| |
| |
| |
Joodsche liederen
Door
Jacob Israël de Haan
I
Aan Juda Elisa V....
Hier vindt men nog de vroomheid en den vrede,
Die voor geen weelde en voor geen wellust wijkt,
Hier wordt de Leer met liefde nog beleden,
En voelt elk hart door zijn schat zich verrijkt.
Elk met eigen Daad, elk met eigen Droomen
Voelt zich toch meest een kind van het Gezin.
Hier eert men graag de goeden en de vromen,
En laat geen hemelsch heil voor aardsch gewin.
Ik kwam als vreemde en als vertrouwde vrienden
Was elk vol zorg voor den bezorgden gast.
Met meer liefde dan mijn schoonst Lied verdiende
Heeft oud en jong mijn bevend hart verrast.
Een kring van kinderen in haat en hopen
Vast gesloten om moeder en om vader
Deed zich voor mij met gulle vriendschap open
En bracht mijn hart tot vrede en vroomheid nader.
| |
| |
En als een kind in het huis van zijn moeder
Was ik en 't hart vergat zijn gretig leed.
Hartstochtelijk hater, verbeten woeder
Hield ik van haat noch van 't wild woeden weet.
Ik was een Knaap, o, kon ik wederkomen
Vroom en gelukkig als een zingend kind,
Dat iedren dag, schooner dan in zijn Droomen
Volle vervulling van zijn vreugden vindt.
Jeugd en vreugden: ik heb alles verloren,
Voor weelde en winst verliet ik Volk en Leer,
Mijn hart kan nooit een vreemd volk toebehooren,
En 't eigen Volk? Ik schond zijn liefde en eer.
Alles verloren? Neen, alles herwonnen,
Want al mijn vreugd herleef ik in uw vreugd.
Tot tucht getemd, tot zekerheid bezonnen,
Herleef ik, Man, een schooner, sterker jeugd.
Allen mij lief, maar liefste toch van allen
Juda Elisa, vrome, trouwe vriend,
Gij bracht mijn hart, tot wildernis vervallen,
Schat van liefde, meer dan ik heb verdiend.
Avond: een klaar wonder van innigheid
Bloeit de teedre weelde van uw gezin,
Oudren-vreugd en jongren-aanminnigheid,
Alles stemt stoorloos in één vrome min.
Daarbuiten woelt de weelde van de Stad,
Zijn heesche driften, zijne scherpe zeerten,
Hier veilig voor verlangens en begeerten,
Vindt elk hart in elk ander hart zijn schat.
| |
| |
Dit is het wonder van liefde en verblijden,
Te meer gij geeft, te voller blijft gij rijk,
Na luide vreugden en dofsnikkend lijden
Vind ik in uw gezin mijn kalme wijk.
Niet waar schat van goudweelde wordt gewonnen,
Vermeerdert zich van ons trotsch Volk de kracht,
Waar men belijdt zóó zuiver en bezonnen
Als gij belijdt, daar winnen wij aan macht.
Juda: Held der twaalf gezegende zonen
Wier Toekomst de stervende Vader zag:
Zijn Heil? dat Vorsten, die Dichters zijn, tronen
Te Zion, toen 't Land onderworpen lag.
Uw naam, zijn naam: wees een dier sterke Helden
Wier Daad het Volk redde van ramp en nood,
Als overmacht van heerschers ons beknelde
En anders niet dan wanhoop overschoot.
Elisa: de Profeet, die harttrouw diende,
En met den Meester ging tot voor den Dood.
Zijn loon? Hij werd gelijk de Meester ziende,
Voerder van zijn Volk uit nauwten van nood.
Uw naam, zijn naam: wees van ons Volk een Voerder,
Schoon in zijn Droom, machtig in kloeke Daad,
Dat geen hater en geen listig beloerder,
Gelijk Amalek onze tocht weerstaat.
Juda Elisa: mijn lot is gevallen
Beklaag mij niet: elk hart draagt eigen leed.
Wees trouwer dan ik, trouwste Vriend dier allen
Wier teedre troost mijn hart geen dag vergeet.
| |
| |
II
Oorlog in Palestina
De veldslag dreunt, wie zijn de strijders?
De mannen van des Lands Volk niet,
Geen zege voert hen als bevrijders
Waar de verwoede volken kampen
Tot in den Dood om sterk bestand,
Brengt ieders winst toch nood en rampen
Elk volk kiest thans zijn kans en leuze,
En zoekt in eendracht waag en winst,
Mijn Volk verdeeld heeft kans noch keuze:
Wij zijn der velen minst.
Dit is de Strijd: om land, om vaart,
Om heerschap over den Levant
Oosten en West: doodsnood bezwaart
De brand raast over rauwe velden,
Wat jaren schiepen heeft vernield
Eén dag, één slag, de trotsche helden
Des heirs vallen ontzield.
Nooit heeft trots en tucht zóó vereenigd
Elk volk van hart tot hatend hart,
Geen telt verlies, de hartstocht lenigt
Elk volk vereenigd? Neen: gescheiden
Over veel volken kampt er een,
Mijn Volk. Geen vreugd, zijn vreugd. Elk lijden
| |
| |
Nu strijden Joden tegen Joden
Nu breekt elk man zijns makkers macht,
Die twintig eeuw voor drijvers vloden
Sterken der drijvers kracht.
Dit is het wreedste van het zwerven,
Dat makker tegen makker staat,
Elk volk sterft voor zijn eigen erven.
Verbeten leed der wreede banschap,
Geen hart, waarin de smart niet schrijnt,
Als dag aan dag, de beste manschap
Van 't geliefd Volk verdwijnt.
In ballingschap wordt nooit verwonnen
De wreede overmacht van dit leed,
Eén heil: als elk, strijdbaar, bezonnen,
Geen dag zijn Land vergeet.
Als elk hart tot elk hart saamhoorig,
Dit heil als eenig heil belijdt,
Beleeft schooner, sterker, dan 't vorig
Een Nieuw Rijk zijnen Tijd.
Na twintig eeuwen, twintig jaren
Van vaste trouw, van sterk bestand,
Dan schrijden onze kloeke scharen
De veldslag dreunt: wie zijn de Strijders?
Des Lands eigen Volk, vreemden niet.
De zege voert hen als bevrijders
|
|