| |
| |
| |
Jeugd in de stad
Antwerpse schetsen voor de oorlog
Door
Eug. de Bock
I
Wanneer de keuken behangen was met drogend wasgoed, dat boven de tafel de muren en de kleine spiegel bedekte en de lucht bezwaarde, verlieten ze hun huis en gingen in de stad rondzwerven.
Gewoonlik vonden ze vrienden die ook hun te enge behuizing of vader en moeder ontvluchtten, en dan liepen ze langs duistere straten en blinde hofmuren, waar soms de volle maan scheen, met hier en daar licht uit een winkelraam.
De rijkdom van mooie huizen en van de pelsen van dames die ze op hun late wandelingen tegenkwamen woog zwaar op hun verbeelding. Die deed hen kommervol de toekomst tegemoet zien. Een uitweg naar een beter leven zagen ze niet, tenzij in hun innerlik, dat stilaan rijp werd en hen enkele malen hun volwassen worden blij deed verwachten.
Daar ze te weinig wisten over de mensen verkozen ze te blijven dwalen, dwepen en redetwisten in de stille wijken, liever dan in de verlichte handelstraten waar die zich verpoosden en elkander zochten.
Ze luisterden naar elkaar als er een 'n nieuwe roman of gedichten gelezen had. Ze zagen dan een hoger levensplan en de verteller bemerkte dat zijn leven verwijd was en voelde zich zelfstandiger geworden tegenover zijn vrienden.
| |
| |
Op school behoorden ze tot de kleine burgerij, waarvan sommigen al vroeg bewust werden. Ze leerden elkaar dat ze achter gesteld werden bij de rijkemanskinderen wier huistaal Frans was, daar zij les ontvingen in een vreemde taal, die eerst langzaam minder oneigen werd tot nadeel van hun algemene ontwikkeling.
Conscience's werken hadden ook hen op het gunstig ogenblik bereikt. Op een stevige grondvest, een gevoel van saamhorigheid met hun landgenoten, hadden ze langzaam het gebouw van hun grieven en inzichten opgetrokken, en hun illusies geplant.
Wat hen aan zelfkennis onthouden werd in de klassen, trachtten ze half ziende op te zoeken en dan bekend te maken op de vergaderingen van hun leerlingenbond, die in een hoekje van de grote feestzaal in de school gehouden werden onder de blauwe blikken van blondborstige maagden die langs de wanden de geschiedenis verbeeldden, de nationale letterkunde en de kunst. Hun jonge stemmen klonken verloren in de donkere zaal. Buiten relden de trams en door de vensters zagen ze het leven van de stad, dat ze later zouden hervormen. Ze zouden er nu reeds aan kunnen arbeiden, als ze maar tijd hadden en niet zo nutteloos moesten studeren. Maar hun mening zou voorlopig niet worden gevolgd en ze zouden later zelfs ondervinden dat ze zelf niet altijd zouden luisteren naar hun eigen stem, verloren tussen gemakzucht, genot en schone impulsie.
| |
II
Ze bezochten wekelijks ‘de uil’ in de opera, waar de muren geschilderd waren met een bloederige kleur, waarop een gaspit matte lichtvlekken wierp. Recht over het toneel, in het midden, voor de ijzeren staven die hen scheidden van de zaal, verdrongen zich werklui met hun petten op en in de hand sinaasappels of warme kastanjes. In de hoeken, in schemering, zaten een blinde, met het beglansde gelaat naar de andere mensen, artiesten met lange haren en baarden, en enkele studenten. De jongsten stonden er tegen de achterwand recht, zodat ze een hoek van het toneel konden zien, waar akteurs met dikke
| |
| |
hoofden en schouders liepen op kleine benen. Van een eerste bezoek had Adolf het tweegevecht uit Lohengrin onthouden, waar de twee strijders tusschen mannen in rode tunieken hun blikken degens kruisten. Hij had aandachtig toegekeken of Telramund op maat van de muziek viel, en had getwijfeld of hij wel ooit muzikaal genoeg zou zijn om de schoonheid van deze geschiedenissen geheel te begrijpen.
Er zat gewoonlik een lang jongmens in een geklede jas. Ze noemden hem de koning van Majorka om zijn baard en zwarte lokken. Hij peinsde en zag nooit naar het toneel, maar gafzich geheel over aan de tonen. Niet ver van hem zat een jonge vrouw van zes en twintig jaar met veel en mooi haar dat ze dikwels terecht bracht, haar armen samenbrengend achter haar hoofd, zodat haar borst gespannen werd onder haar donkergroene bloeze. Zij deelde dikwels bonbons uit. Adolf was op haar verliefd geraakt en was in haar gunst opgenomen.
Zij liet hem 's morgens de blaffeturen opdraaien voor het magazijn waar ze winkeljuffrouw was. Hij stond dan met zijn gelaat naar de straat en zij kwam soms uit de winkel over zijn schouders heen kijken naar buiten, lei er haar hand op en liefkoosde hem voor hij wegging. Eens zagen hem de vrienden 's morgens, voor ze naar de les gingen en lachten hem uit. Dat had er een eind aan gemaakt; met platoniese liefde bleef hij ten slotte niet tevreden.
| |
III
Wanneer ze iets ouder werden gingen ze samen bier drinken, en wisten eigenaardige herbergen te ontdekken. In een daarvan konden ze zich oefenen in het ledigen van lieterse glazen.
Ze gingen er binnen langs een groen hekken, waarachter wilde wijngaard groeide die op het lage dak zijn vingers lei. Op een koer stonden handkarren en melkstopen.
De planken vloer was sierlik met zand bestrooid. Links de toog en de dochter. In het midden een dunne pijler, in bleke eik geschilderd, onder een zoldering behangen met bleekbloemig papier. Aan de wanden slechts weinig plakkaten en pijperekken naast kastjes met kaartspelen.
| |
| |
De klanten zagen telkens op als de jonge bende binnenkwam. Er zat een lange, opgeschoten knaap, bloemig en bleek van aanschijn, in enge kleren. Hij had een bleek gelaat en wit en zijdeachtig haar. Boodschappers met koperen armplaten zaten rond hem te borrelen en te kaarten, en werklui met zwarte hoeden op rookten stenen pijpen.
Het witte haar van de tapster hing tot in haar hals, tegen een blauw en wit katoenen kleed. Zij gaf de jongens een pint en ook een aan haar broeder, die opstond en zijn stoel wat achteruitschoof, zich schraagde en langzaam, alleen het hoofd en de pint bewegend, de hele inhoud zich ingoot.
Hun gevulde magen hinderden hen niet in het bespreken van ver strekkende onderwerpen terwijl ze naar huis gingen. Na zulk een avond had Adolf zijn bed verlaten. Hij ging het poortje door van de tuin en deed een stap op de aarde. Achter het tuintje stond een hoog magazijn met puntige gevel; links en rechts van zijn top draaide opvolgentlik de maan.
Hij kwam hier nu nog weinig, maar als kind had hij er vroeger in de hangmat, van de ene muur naar de andere, gedroomd in warmer winden dan die nu de weg zochten naar zijn ongedekte keel.
Zo hoog als hij het wensen kon was dan het blauwe zeil gespannen dat, na bedekt te zijn geweest aan de westkant met donzen rode wolken, opnieuw blauw werd tot in de trage nacht.
Dan bleef hij liggen met het gelezen boek op de uitgestrekte schoot, dat al zijn gewicht verloor met het opstijgen van zijn mijmeringen....
Hij kreeg een klaar bewustzijn van de verandering die sindsdien was ingetreden. Hij had met de vrienden gesproken over de onmiddellike toekomst. Onbegrensde uitzichten waren hem daarmee onttrokken. Hij had zich nooit vroeger bekend dat hij niet zou kunnen studeren, maar eerlang een broodwinning zoeken moest.
Nu trachtte hij klaar zijn verhouding te overzien tot de huisgenoten, die nu sliepen en wel niet aan hem dachten. Want dat hing daar innig mee samen. Eigenlik ging hij met zijn boeken meer om dan met hen, en zelden verwijlde hij lang aan de gemeenschappelike tafel.
| |
| |
....Gister nochtans was vader thuis gekomen van een buitenwandeling, en zei dat de rozen bloeiden. De rijm lag 's morgens nog op de velden, maar reeds waren bleek roze rozen aan hun stam geopend. Dat was een goede boodschap geweest en met verwachting had hij gedacht aan de zomer, en de lente als naakte vrouwen met de armen vol rozen over een weide aan zien komen, juichend en blozend.
Zijn verleden was nog gering vergeleken bij het onbekende wat hem te wachten stond.
| |
IV
Hij was onverwacht op een kantoor geplaatst en had de tijd niet om zich te bedenken. Hij kende zijn verlangen nog niet als een goed zwaard in wilskrachtige handen.
Op een Zondag ging hij Henri spreken. Die kwam pas van een prijsuitdeling. Zijn Télémaque en Europe pittoresque lagen in het kleine duffe salon op de tafel. Er was ook een verouderd Nederlands boek bij, met plaatjes, waarvan éen twee herten en een roofdier voorstelde met het motto: ‘Welk eene tegenstelling vertoont ons deze mooie plaat! Langs den eenen kant de zachtaardige, lieve onschuldige axisherten (cervus axis), en langs den anderen kant de bloeddorstige, onverzadelijke tijger! Welk eene tegenstelling!’
Ze hadden erom gelachen en waren de avondstraten opgelopen. Daar werd hun oog geboeid door twee meisjes, die tussen de donker geklede mensen ineens waren zichtbaar geworden, in het licht van de booglampen, in hun witte bloeze. Ze liepen er spoedig naast. Adolf was nog opgewonden van ergernis om het bespottelijke boek en praatte vlug. Hij vroeg vrijpostig of de dames het hen niet kwalik namen, dat ze een eind meeliepen.
De meisjes bekeken eerst elkaar en de grootste antwoordde: ‘Toch niet Mijnheer’ en monsterde hem vlug. Hij vroeg langs waar ze gingen en gaf haar zijn arm, de hare met zijn hand er door leidend. ‘Waar gaan we heen? Het is zulk mooi weer en de avond is zo lang.’ Zij had hem helemaal in haar macht,
| |
| |
beweerde hij, en hij zou haar nooit verlaten. Ze liepen nog even langs het concert.
De kapelmeester op de kiosk boog naar links en rechts, onder schitterend licht. Lager dan de muzikanten, onder de hoge fijnbladerige bomen, slingerden door elkaar jongens en bakvisjes, achter de rug van kalme burgers, en riepen naar elkaar en verrichtten kattekwaad. Tannhäuser zong zijn smart nog uit in samenklinkende instrumenten.
Het werd tijd voor het meisje en hij geleidde haar naar de boot. Hij wou volstrekt mee tot haar huis - Henri nam afscheid - al was het temidden van de velden en ver over de Schelde. Aan boord liep het vriendinnetje de nacht in, naar de machinekamer, of zette zich daarna op afstand, stil op de bank, langs de reling in de duisternis en keek uit haar verte naar Adolf en 't meisje, die dicht bij elkaar zaten.
Zij deed of ze hem lang kende. Nu zat ze onder haar brede, kleine hoed naar hem en langs hem te kijken, de ene knie over de andere en zei hoe ver het was en hoe dikwels op een week ze 's avonds naar de stad kwam. Hij zag naar haar gelaat en in de flauwe nevel die om de gauw schuivende boot en over het water hing.
De boot landde aan.
Voorbij het kleine, hooggelegen dorp ontmoetten ze niets dan een enkel huis en een herberg. Er klonken links van de weg in de duistere nevel eentonige bellen van koeien die in de weide waren gelaten.
Hij miste met vreugde de eentonige stadsgevels.
Het was zeer donker en ze struikelden dikwels over uitpuilende stenen, zoodat hij haar dicht tegen zich aantrok.
Ergens was nog licht. Daar bleef ze staan en sprak met haar vriendin, en vroeg hem om even te wachten. Hij vond het goed en leunde op zijn wandelstok, terwijl hij de nacht om de bomen, en de weiden van het landschap rond zich beschouwde. Maar er klonk gelach achter het vierkant huis en hij zag een witte gedaante zich over het veld naar een verre huizengroep spoeden, haastig om niet te worden ingehaald. Boven werd een lichtje aangestoken. Hij keerde alleen naar huis terwijl het licht begon te regenen.
| |
| |
| |
V
Een paar weken later was hij uitgelopen voor kantoor.
Hij kon nooit tussen de arbeid zijn gedachten geheel van zijn werk bevrijden. De straatweg met mensen, tussen de koele gevels, leek een voortzetting van het bureau; maar hij was belangwekkend om het gaan en komen in de klaardere kleuren. Er was een lichte wind, het pad voor hem was vrij. Hij haalde adem en ging met gezwinde pas verder.
Links in de straat was het gewoel van wagens. Een tram gleed voorbij, een doorzichtige doos met een dozijn mensen, die allen de stad bekeken en elk om een bizonder leven bekommerd waren en een wereld weerspiegelden. Hij keek daar altijd in, vooral wanneer er vrouwen zaten, met kleurig lint en een mooi lichaam. Eén wendde haar hoofd om en bekeek hem. Hij keek terug; zijn blik werd vastgehouden in de hare en in haar gelaat, maar hij herinnerde zich niet aanstonds van wie het was. Zij bleef kijken zolang ze kon en glimlachte met verstandhouding. Hij deed een teken met de hand en dan eerst bedacht hij, dat het Marieken geweest was. Ze was toen reeds geheel verdwenen.
Het was laat toen hij terug buiten kwam in het goed verlichte midden van de stad. Hij keek naar links en rechts uit in de straten, onder het licht van de gaslantaarns en van de winkelramen, tegen de voorbijgaande of wijkende meisjes- en mannegezichten, die somtijds witter kleurden bij felle lampen, en dan weer onder hun hoed verduisterden.
Hoe was het seizoen innig geworden na de slechte zomer. Hij kon de verglijdende kleuren saamvoegen en wachten tot mantels bij elkaar waren om met lust hun schakering te genieten. Beneden hing fijn grijs licht. De hemel was ondoorzichtig, maar de straten waren helder. Misschien bracht dit voor morgen wat koele regen.
Zo laat kwam ze wel niet meer door de stad. Met een weinig spijt om de verloren tijd trok hij een zijstraat in. Hij vond een krant thuis van Henri die hem nu en dan iets zond, beschavingsof arbeidsmonumenten uit den vreemde, die hem geloof moesten
| |
| |
geven in de schoonheid van de tijd. Hij sliep in met het voornemen om hard te gaan werken, ten einde met gerust geweten zijn verhouding tot Marieken aan te knopen en te verzorgen.
| |
VI
In de grote hoge zaal drupte stil licht van de naakte koepel. Het was de enige waar geen tent onder hing, die het licht als water droeg en het zacht langs de schilderijen liet glijden. Hier werd het royaal geplengd langs de weidse fresken, die aan alle zijden van het ronde vertrek waren opgesteld, doeken als muren met droomachtige vergezichten op purperen landschappen, of getemperd groen, met een wazige blauwe einder. Op heuvelruggen ging bruin vee, gestuwd door naakte jonge mannen. Op de voorgrond, bij een heldere blauwe bron, stond een jongeling en liefkoosde een jonge vrouw. Zijn leden waren als rijpe vruchten, gewassen onder de zon en de witte wolken. Hij droeg zijn mannelikheid als een schone bloem, bloeiend en geurig. In de verlaten zaal, waar over het dikke tapijt geen stappen dan reeds vergane verklankten, ging aarzelend tussen de overweldigende figuren en nagebootste bewogen hemelen een zwarte gedaante, een kindermeid met dikke rode handen en onschuldige oogen. De kleinen rustten met hun dikke knietjes op een malse sofa. Zij kwam nader bij de doeken en, menende dat ze alleen was, bracht ze de hand bij de ogen en plooide ze tot een koker, zodat ze beter de naakte weelde bespeuren kon.
Stilaan viel grijzer licht door de hoogte. De zalen werden gesloten. Buiten gingen de mensen met een laatste schijn van licht om hun leden en klederen, en aan de hemel schenen kleine vluchtige kristallen zich te vormen, de ene naast de andere, grijs, die aan vallensgerede sneeuw deden denken.
Adolf zag over de mensen heen. Vurige en zwarte ogen waren eerst kleine bloemetjes, kleurvlekjes, op dit schone fond, maar zijn geweken gedachten kwamen langzaam naderbij en gingen zich moeien met de wandelende meisjes.
Toen hij thuis kwam vond hij alles duf en gesloten. Hij opende de deuren en ging in zijn kleine kamer zitten.
| |
| |
Hij dacht na over de mogelikheid van zijn verlangen.
Hij voelde dat bedolven zaad, door omstandigheden in goede aarde gebracht, hier en daar al had gekiemd en in de wisselvallige lucht een vrucht gedragen.
Hij drukte die zekerheid uit in de simboliese beschrijving van een tuin met rozen en stramme leliën, en wanneer hij daarmee klaar was las hij nog eens de eerste verzen van een vriend.
Hij lei het tijdschrift weg en nam een groot in-quarto. Maar zijn ogen hadden telang gezworven om de mooie wisselende vormen in de straten en aan de gevlekte hemel, en de ogen van zijn geest waren te lang gesloten geweest sinds zijn kantoorleven, en schenen vijandig aan de gestadigheid van een langer gedicht of van een schoon betoog. Hij nam ten einde raad, neerslachtig, een De Profundis die uit een mooie letter gezet was, en liet zijn hand de zachte sterke bladen omslaan en openpletten waar hij vroeger was gebleven. Hij had spoedig geen vrees meer, dat hij niet met graag geleide zinnen deze schrijver zou kunnen volgen.
Hij hield nochtans met lezen op om te gaan spelen met het vliegen en op de muur kruipen van een Lievevrouwebeestje, dat hij deed vluchten of nakeek hoe het vooruitkwam over de witte bladen van zijn boek. Hij had plezier aan de beweging, en liet het ruisend leven uit de letters doodgaan, totdat hij plots, aan 't mijmeren, aan 't diepe lijden dacht van Gezelle, die in een soutane geknecht was, maar ogen en zinnen had om de hele wereld te omvatten en te doorkennen, die vele jaren zweeg, vermoeid van de ongelijke strijd met schoonheid, en alleen de handen spreidde naar een vuur, en daarover dichtte, of naar de dauw van de goede morgen.
Hij had zelf nog niet veel andere schoonheid gekend. Hij was soms verblijd geworden door de beweging van een jonge vrouw, en beschreef haar thuis met nauwkeurige woorden. Wanneer hij meer lotgevallen zou hebben leren kennen, en aan den lijve vriendschap, liefde en haat van velen zou hebben ondervonden, zou hij met klaarder oordeel menselike verhoudingen zien, en verhoudingen van mensen tot de natuur, en groter werk maken.
Reeds riep hem in dit schemerend uur een stem. Er was
| |
| |
nog geel licht op de oostelike gevels. Hij bedacht zich niet en ging naar buiten.
Het was acht uur geworden en hij had niemand ontmoet op de gewone wandelweg langs de katedraal naar de haven, waar op het ruime verheven promenoir nog daglicht was, terwijl de stroom bleek rimpelde. Avondwandelaars slenterden hem voorbij.
| |
VII
Hij nam een kaartje voor de boot die hem aan de overkant bracht bij het dorp, waarachter de zon gezonken was. De nacht waarde reeds onder de bomen.
Marieken stond met een pak op de straatweg, in gedachten tot ze hem zag. Hij was verheugd, nam haar arm en drukte hem tegen zich aan. Dan verlieten ze de huizen en de mensen, en gingen verder de dijk op.
De stroom ruiste gestadig. Er was vloed. Het water beet gedurig verder op de zachte glooiïng.
Aan de binnenzijde was de dijk steil, voor een wijde polder: weiden met roerloze welen en in de verte bomen en een enkele torenspits. De zon was weg. Het dorp was niet meer zichtbaar.
Adolf leidde het meisje omlaag, en zij koos een gemakkelike plaats uit zodat, toen ze elkander zoenden, ze waanden van de grond te zweven. Hij werd niets gewaar dan haar lichaam en al de geluiden zwegen voor haar zoekende woorden. Verwijderd lag haar hoed. Haar ogen schemerden in de zijne als een zwart water met glanzingen. Het werd soms wijder en dieper en de schittering week alleen voor haar luikende wimpers.
Terwijl hij met zijn arm onder haar lichaam rustte, en naar de heldere verre hemel keek, kwam ze zich weer over hem buigen en met haar lippen de toegang zoeken tot zijn gesloten mond. Stil drong hij haar opzij. Half bedwelmd kwam zij rechtopzitten. Haar ogen waren wijd geopend. Ze bracht heur haar terecht terwijl hij in haar schoot telde hoeveel geld hij nog had. Ze bleven echter nog wat zitten. Hij had zijn knieën opgetrokken en zij rustte voor zijn borst. Hij nam haar weer in zijn armen en daar hij niet meer spreken wilde begon zij te wenen. Hij vroeg zich af of het oprecht was, en vroeg naar de reden.
| |
| |
Zij vertelde snikkend en het hoofd bedolven dat zij dien avond bij haar tante niet mocht thuis komen.
Ze was gister naar de stad gegaan om suiker en gort. Grote affiches hadden haar aangetrokken voor de gekleurde glazen deuren van een kinema en ze had de avond in het licht en de duisternis van de zaal doorgebracht. Dan had ze niet naar huis gedurfd. Zij was naar haar vader gegaan die in de stad woonde, en had hem gevraagd om een bed voor haar gereed te maken, maar die had gezegd dat ze een hoer was en naar een bordeel moest gaan. Dan was ze door een heer bij de arm genomen, die had haar tranen gedroogd. Zij was met hem naar een kamer gegaan en 's morgens alleen ontwaakt.
Zij scheen zich geheel te willen verbergen, maar hij boog zich tot haar over en vroeg haar zacht waarom ze vandaag niet naar haar tante was gegaan.
Ze wás teruggekomen, vanavond, nadat ze tevergeefs werk gezocht had. Maar heur tante had de deur voor haar gesloten en haar wat kleren toegeworpen.
Adolf had haar graag op een veilige plaats onder dak gebracht. Zij vroeg nu geld om minstens deze nacht nog te kunnen slapen. Zij ging zelf in zijn zak. Hij belette het haar met zacht geweld, en trok haar hand terug die hij met zijn linker om zijn hals lei, en haar met de rechter oprichtend en steunend zodat ze hem in het gelaat moest kijken vroeg hij haar wat haar plannen waren.
Zij zweeg en ontweek zijn blikken.
De maan was nog zeer laag en bedolven.
Zij antwoordde eindelik, hem langs de lenden strelend met beide handen: Dolf, laat me niet alleen gaan in den donkeren. Ik ben zo bang.
Hij vroeg wat ze de volgende week ging doen, en later, als ze werk had gevonden. Of ze wou meid worden.
Zij schudde ontkennend het hoofd, en vroeg om bij hem te blijven. Maar hij verdiende geen geld genoeg en wou haar niet op een kamer zetten.
- ‘Ik ben meerderjarig en ik wil niet meer terug naar huis. Laat me ten minste deze nacht meegaan. Ik zal heel stil binnen komen. Ge woont toch in een groot huis?’
| |
| |
Ze vleide zich als een slang tegen hem aan, en zocht hem te overwinnen.
‘Ik zal heel stil zijn.’
‘Stil?’ vroeg hij haar lachend, ‘Je bent niet mooi als je stil bent. Doe je zaken goed. Verkoop je aan iedereen maar blijf dan van me weg, of werk en tracht zonder hoereren aan de kost te komen. Laat ons nu gaan, want ginder breekt de maan door en je geburen gaan je herkennen.’
Zij zei niets meer maar liet zich gelaten verder leiden, de boot op waar nog wat schimmen waarden, en in de stad namen ze afscheid, voor een hotel waar hij haar beloofde haar spoedig weer te zien.
| |
VIII
Ze leefden niet in een intellektueel bewogen omgeving. Ze hadden alleen vereerde voorbeelden buiten hun land, of onder wie al lang dood waren: Conscience, die ze als een integraal man beschouwden, en Rodenbach, die zo vroeg gestorven was dat zijn gedachtenis onbevlekt, ideëel en symbolies bleef.
Het geslacht dat hen was voorgegaan was in hun achting gedaald zoodra ze zelf aan het werk waren getogen en eveneens wegen begonnen te vinden over de moderne gedachtenwereld.
Zo had de koning van Majorka een flaminganten-komedie geschreven. Op een morgen was Adolf naar hem toegegaan om nader kennis met hem te maken.
Pieter - zo heette hij - was vijfentwintig jaar en begon met zich zelf tot klaarheid te komen. Hij zag zijn eigen silhouet vóór de tijd en kon het enigszins naar willekeur doen bewegen. De zichtbare wereld kon hij in proza binden. Hij kende het uitzicht van zijn verleden.
Hij zat in een grote zaal tussen dossiers en adresboeken. Een encyclopedie lag open op zijn schrijftafel, en hij had smalle vellen papier gereed om een artikel te maken voor de krant, waaraan hij verbonden was. Door de hoge vensters scheen helder licht.
Adolf bekeek de jonge man niet zonder eerbied. Hij had
| |
| |
een donker, bruin gezicht en droeg blinkend, gitzwart haar in een scheiding midden op 't hoofd. Zijn baard was tegenwoordig zeer verzorgd. Hij vroeg Adolf of hij kwam om proza te helpen drukken, want hij had een handschrift van hem ontvangen om dit bezoek voor te bereiden en wist dat hij reeds enkele kronieken schreef voor vreemde bladen.
Adolf zei nee. Wat hij gezonden had waren een paar beelden die hij naar het leven getekend had terwijl het hem voorbij ging. Hij had zich niet geheel als een vreemde bij hem willen aanmelden. Hij werkte tegenwoordig aan ernstiger dingen, en had nog niets laten drukken behalve dat paar kronieken, die hij niet merkwaardig vond.
- Waarom heeft u ze dan toch uitgegeven?
- Om wat geld te hebben. Het kan onbezwaarlik zijn, slechte dingen te doen, als we maar bewust blijven. Ons eenig doel is immers tot wetenschap te komen? Met dit doel kwam ik ook hier. Ik verlangde er naar, met u te spreken. Ik las uw boek.
- En mij verheugt uw bezoek, zei de koning. Ik vond in uw schetsen verstand en hartstocht. Maar dat is het hem niet wat me met genoegen kennis met u laat maken, want uw toekomst als schrijver ligt alleen in uw volharding en karakter. Maar 't is omdat ik de innerlike gedachten meen te kennen - men verstopt zich niet gemakkelik in onze kleine wereldstad - die ge nog niet geuit hebt en bewaart tot ge uw pen met zwier hanteren kunt.
Gij zijt natuurlik ontevreden over de toestanden in ons land en zoudt die met mijn hulp willen veranderen. Ik treed nog niet in dat strijdperk: Mijn wapenrusting is nog niet gereed.
Wij Vlamingen, willen we 't schrijven volhouden, moeten half kunstenaars, half polemisten zijn. Laat ons vooral geduld hebben, geduldige polemisten zijn. Ons geslacht zal er misschien geraken. Het vorige bleef halverwege dood. Aanvaard uw lot. Al waart ge de aangewezen man om rond u een geestelike strijd te groeperen, omdat ge 't juiste inzicht en voldoende werkkracht hebt, zulks zou nog niet erkend worden ook door veel minderen dan gij.
Uw ‘fond’ is misschien beter dan de mijne, en ook mij verveelde het dikwels, dat anderen niet naar me wilden luisteren,
| |
| |
omdat mijn stem beneden hun ouder hoofd doorging. Je moet eerst heel wat hebben gepresteerd, een jaar of vier naar buiten uitgewerkt, voordat de mensen je beginnen te bemerken. Maar dan sta je verrast te kijken, hoe licht je een hele Jan bent.
Er ging een schel. De man had nauweliks tijd om Adolf de hand te geven en verdween dan door een zijdeur.
Adolf dacht na en pasgeboren zinnen antwoordden in hem op de denkbeelden, die Pieter in hem had neergelegd.
Toen ging hij terug naar zijn kantoor. Hij zag aan de overkant van de smalle straat een meisje, voorovergebogen, een kous bevestigen over een goed gevormd been. Haar schouderbladen bewogen zich sierlik onder een bruin manteltje. Zij steunde zich op een lage dorpel. Het been was lang, van een zwarte, enge schoen tot over de knie. Het was donker in de straat. De regen viel over haar. Toen hij achter haar doorging zag hij een lok los hangen over haar kraag. Ze rechtte zich op toen beide deuren werden opengedaan - ze moest in het huis zijn - en keek gerust naar hem om. Het was Marieke.
Er was geen vleeselike bekoring van haar uitgegaan, maar een die meer 't verstand dan de zinnen trof. Een beweging, die even herinnerde aan geliefd beelhouwwerk en, door het openslaan van een mantel in treurige omgeving, deed denken aan de schoonheid, waarvan we de oorzaak niet kunnen naspeuren.
Inmiddels waren zijn gedachten door herinnering getint. Hij voelde zich opgenomen worden door liefdesdenkbeelden, maar wou de belangeloze verschijning nog vasthouden.
Laat ons door alle ontstemming heen op tijd de vreugde vervolgen en geen vermoeinis vrezen, dacht hij. Na lang werk is de peluw goed. Overal wacht, en dikwels onvermoed, de schoonheid van het onuitputtelik leven, dat knoppen tot vruchten laat worden. Hij had graag zijn arbeid laten rusten en ware met andere mensen gaan redetwisten over velerlei zaken en dan terug aan 't werk gegaan tot weer het plantje schoonheid, dat wij in leven houden, bladeren wou drenken in de lucht.
Het begon helder te worden, al was de avond nabij. De lucht was nog bewolkt en grijs, maar er kwam veel licht op elke oppervlakte.
| |
| |
Door het venster zag hij in een harde gevel het oud omlijste gat van een zolder, die er zwart achter donkerde. Voor de holte sloeg rook uit een schoorsteen, zacht warrelend. Zo vliedt het leven achterwaarts, wanneer het door herinnering bezien wordt, tussen ons en de wereld die veel trager wentelt en veroudert.
In een straat begon een orgel te draaien. Het bleek wat later begeleid door een helderer klank. Eerst meende hij, dat die uit het orgel zelf kwam, maar hoorde toen, eerst ermee gelijklopend en dan zich er boven verheffend en afwijkend, de stem van een vrouw.
Hij had ze dageliks gehoord. Haar uitspraak was slepend en volks; zij stond waarschijnlik bij de wastobbe.
Zij had een verscheiden repertorium. De ene dag waren het Vlaamse liederen, oude en nieuwe, die op de volksliederenavonden worden aangeleerd. De andere waren het Franse romansen uit moeders tijd of die in Music-halls door Parijse dames worden gezongen. Haar stem zelf veranderde telkens. Dat hing alles af van de gesteltenis van de lucht en of de wind de open ramen deed wankelen of langs de muren streelde onder een hemel zonder wolken.
Hij werd plots gewaar dat het Marieken was. Hij voelde naar zijn hart en wierp voor zijn eigen genoegen een theatrale handkus.
| |
IX
Toen hij buiten kwam talmde hij om weg te gaan, en hoorde achter zich de andere deur openen. Zij stapte snel, liep, en kwam zich aan zijn arm hangen, haar gezichtje geheven om te vragen of hij het goed vond, dat ze gekomen was.
Ze zag er goed uit, alleen iets minder fris om de ogen, en haar lippen waren rood geverfd. Zij had een eeuvoudig bruin kleedje aangetrokken en een schone hoed opgezet met een kleurige pluim. Haar halsje kwam uit een jabot van smalle, rechtstaande witte kant.
Het schemerde. Buiten gingen haastige mensen. In een restau- | |
| |
rant waar de lusters waren aangestoken gingen ze binnen om wat te eten.
Wanneer ze hun twede demi gezapig dronken, haar knie tegen de zijne, begon hij haar schoonheid te ontleden en te beschrijven. Ze liet hem glimlachend begaan, zag soms met neergeslagen ogen naar heur borst of vouwde heur handen op de tafel, hem schalks bekijkend. Zij schreef met de voetpunt lijnen op de vloer, naast haar stoel, terwijl hij heur hoofd maar beschouwde, dat knapper geworden was door omgang met mannen die ze moest bedwingen. Haar ogen waren altijd bloemen, haar neus was dunner en heur mond trok feller tussen haar bekende lippen.
Zij lei een haarlok op zijn hoofd terug, die tegen zijn oog gevallen was, en vroeg hem: ‘Ga thuis weg en laat ons samen gaan wonen. Gij zijt een artiest en moet worden opgewekt en getroost. O ik weet dat heel goed. Ik heb dat dikwels gelezen en mijn Mijnheer heeft mij veel verteld uit zijn leven. Hij is een beeldhouwer en ik moet niets doen dan voor hem poseren.
‘Ge zegt er niets op. Is dat omdat ge niet rijk genoeg zijt? Maar ik heb niet veel nodig. Laat ons vannacht bijeenblijven, liefste.’ Zij vlijde zich tegen hem aan en hij gaf toe en bracht haar buiten de stad in een guinguette.
Hij liet de maan schijnen in de open kamer, die over de baan op de velden uitzag. Hij noemde haar zoet beeld, schone bloem, en ze praatten lang, geleund bij de huismeubels. Ze gleden in hun nachtgewaad van het bed naar het hoog balkon, waar ze tusschen de open ramen naar de nacht keken, die van onder mist lei over de aarde en boven veel sterren droeg. Zij trok een lint uit heur haar om haar vinger, dat wegwuifde en dat hij opving; hij hield het onachtzaam vast en hield het bij zich.
| |
X
Pieter, de koning van Majorka, kwam nu dikwels met Adolf en zijn vrienden samen.
Hij had zich nog eerst aan de arbeid gezet en ruimde de
| |
| |
boel op. Er lag op zijn tafel een lusiferdoosje. Hij nam het en wierp het in de kachel, waarvan het de buik inwendig verlichtte.
Er zeeg nog een kille glans van de grijze hemel, die in de neteldoeken gordijnen weerhouden werd en schitterde tussen hun fijne mazen. Hij liet de store zakken en stak de lamp aan. Het was drie uur, maar de avond begon zich reeds thuis te voelen, zij was alleen nog wat zwijgzaam en mijde. Er blonk nog licht op de muur tegenover het enkele venster, dat niet van de lamp kwam en buiten blaften honden blijde. De lantaarnmannen staken de gas op langs de straten met nog open huizen, waar kinderen speelden tussen de wandelende mensen.
De kameraden kwamen hem voor de schouwburg halen.
Die was schitterend verlicht. De dames hadden lichte bloezes aan en mooie snoeren om de hals of zwarte fluwelen linten. Ze zaten er midden in de mensen.
Het stuk van Ibsen was spannend en als aan een sterk tegenstrever konden ze er de kracht en juistheid van hun eigen inzicht aan meten. Er ging geen woord verloren tussen de altijd vruchtbare toestanden. Elke zin was een nagel, die de stoffering van dit gedachtehuis vaster klopte, en op het einde was alles onroerbaar.
Een heer op jaren haalde hen bij het uitgaan in, en beweerde dat Nora als theaterwerk tot het knapste behoorde wat Ibsen geschreven had; maar als kunstwerk lager stond dan zijn later gevoeliger werk. Zij waren het niet met hem eens, maar diskuteerden niet lang.
Hij behoorde tot de niet van verstand beroofden, die blijven wandelen tussen de overgeleverde en dus niet meer geldige vooroordeelen over kunst en geest. Zij houden zich zogenaamd op de hoogte, maar kennen de drijfveer niet van het moderne leven en zoeken nog altijd gevoeligheid waar actie schittert. Zij kunnen oordelen over de onderlinge betrekkingen van de overgeleverde denkbeelden en opvattingen, maar vatten niet wat uit verandering opstaat en staan er ondanks zichzelf pedant tegenover. Zij beoordelen niemand zooals het behoort. Alleen de laatstgeborenen kunnen oordelen over de waarden van de tijd.
‘Zo staat het met het groene hout, wat zal er met het dorre geschieden’, zei een van hen.
Er kwam een eenzaam man voorbij. Die hield zich bezig met
| |
| |
voor zich een schijnvuur van bijval en roem te onderhouden, welks bleke glans veel mensen denken deed dat er nog brandstof was. Hij was geheel door zijn volwassen worden uitgezogen en zijn jeugdwerken werden enkel nog geprezen.
Zou hij wel zelf beseffen dat het leven wonderlik snel gaat, en minder is dan een zucht voor wie niets te zeggen hebben? En zouden zij zelf zich nog tooien met de jongste bloemen van moeder aarde, en haar nieuwe eigenaardigheid bemerken, - over twintig jaar?
Het was een Zaterdagavond, zodat ze de hele vrije Zondag vóór zich hadden en de nacht erbij. Ze zetten zich als koningen rond twee tafels in een stil café, en begonnen een opgewekt gesprek over het huwelik.
Een graveerder begon met een langere vertelling.
‘De eerste maal had ze een witte bloeze aangehad, laag uitgesneden en met zwart afgezet. Ze was te licht gekleed voor dit herfstseizoen, dat naar de winter ging, want alleen de volksmeisjes liepen nog zonder mantel.
Ik had ze aangesproken op het promenoir. Ze vertelde me aanstonds dat ze alleen was, verdriet had, en op haar broer wachtte die uit Amerika zou komen. Bij het café aarzelde ze om mee te gaan, en bedankte me, maar ging dan toch en zag voorkomend naar mij om te gaan zitten op de plaats waarheen ik mijn blik richtte.
Wij zaten buiten onder een groot zeil, en over de Schelde hingen donkere onweerswolken, in lange lage banken. De wind stak op en loeide; de gaspit die de plaats verlichtte flikkerde. Het zeil rukte aan zijn touwen. Onze koffiekoppen hielden hun zwarte onheilspellende ogen boven het droevig groengrauw van de kleine tafeltjes.
We zaten knusjes bij elkaar. Ik vroeg haar uit en zij vertelde dat ze viool speelde en boeken las. Ze was reeds meermaals te Antwerpen door heren aangesproken, wat ze niet gaarne had. Ze dronk helemaal niet en ik ledigde ook mijn kopje nauweliks. Daar de storm dreigde, kwam de patroon
| |
| |
met veel moeite, met zijn helpers, het zeil losmaken en inhalen, en wij gingen heen.
Aan de overzijde van de Schelde glommen zwakke lichtjes in de Kursaal.
Ze had reeds horen spreken over Sint An', en nam mijn voorstel, om er dan maar heen te gaan, gretig aan; zo werden we goede vrienden. Onderweg vloog mijn hoed af, en ik moest er achter lopen, terwijl zij stond te wachten, en lachte, en de hare vasthield met haar beide handen.
Ik zag op de vlotbrug uit naar een motorboot, maar vond er geen in de duisternis die van iedereen verlaten was.
We gingen dan met de grote overzetter. Aan de overzijde gingen we tegen de wind en het stuivend zand in over de vlakte, langs een grote omweg naar de Kursaal, en toen voelde ik voor 't eerst de warmte van haar borst tegen mijn lichaam, daar ze aan mijn arm steun zocht en we elkaar beschermden voor een rukwind. Ik meen dat ze toen reeds gezoend wou worden.
In de grote zaal brandden vier lampen. Witte beelden stonden zwijgend, met naakte benen en armen en een amfora in de hand, langs de wanden. In het midden rond de pijlers waren lage zitbanken, van rood fluweel.
Aan een marmeren tafel lieten we ons wijn brengen, met fruit. Door de grote ruiten zagen we grijsglimmend en in de hemel verschemerend de verwijderde haven, merkten de stroom niet, achter de tuin waar eenzame oleanders rilden in de wind.
Zij stond op en vroeg aan de kellner waar de koer was. Die wees haar naar buiten; ik stond op en ging blootshoofds en zonder overjas mede. Ik wachtte tot ze terugkwam en we stoeiden samen in de tuin, en kwamen als tevreden kinderen binnen, waar we op onze plaats de plaatjes zagen van een prospektus dat ik toevallig bij me had, met danseresjes in korte klederen en lichte zwevende standen.
Zij hield haar knieën dicht bij de mijne.
Wij gingen dan heen en ze praatte me nog wat over haar familie en dat ze bij een barones de S. sekretaresse geweest was. Ze had ook te Leipzig gewoond en had er Duits geleerd. Ze was nog maar achttien jaar.
| |
| |
De weg was korter dan ik verlangde en in plaats van ons aanstonds in te schepen gingen we nog in een hotel, waar we in een veranda bij de straat aan een onfrisse tafel plaats namen en eiers bestelden. Zij had oesters gevraagd maar die waren er ongelukkig niet.
Zij stond na een paar minuten op - ik had haar op de mond gezoend en omarmde haar dikwels - en ging het hinderende licht dempen. Ze had de stoel genomen en ging er vlug op. Haar been was mooi gevormd, en zij stond prachtig in evenwicht. Zij moest op de tenen staan. Ik droeg ze van de stoel terug en streelde haar armen.
Iets later waren we in een stemmige kamer. De zoldering was laag en donkerkleurig. Vier kleine vensters waren langs een zijde, en twee langs de andere. Ze waren langs binnen met boerse gordijnen behangen, maar langs buiten waren er diskrete luiken voor. Op een mahoniehouten kleine ronde tafel met tafelloper brandde met lage vlam een petroleumlamp. Aan de ene zijde was een groot bed, met kantbeklede rode sprei. Een lage kanapee en twee brede armstoelen, alle met groene en rode kleur. Een dik tapijt lag op de vloer.
Zij had haar hoed afgenomen en bracht heur haar terecht. Ik had gezeid dat we ons toilet wat gingen maken, daar we vol zand zaten; ik talmde en zij zette mij aan tot spoed, mij bekijkend met grote oogen. De deur had ik gesloten.
Ik nam ze zacht in mijn armen en drukte mijn mond op haar hoofd en mijn gloeiende wangen tegen de hare. Ze liet me begaan en neigde zacht achterover in mijn armen, maar toen ze bijna neer lag en ik haar wou opnemen en wegdragen, veerde ze recht met een zucht en protest, en ging op de arm van een zetel zitten wachten tot ik gereed was. Toen nam ze mij weer om de lenden en trok me op haar schoot en zoende mij, en toen ik opstond en haar op het bed neerzette en mij bij haar neerliet, verweerde ze zich opnieuw en zei dat ze, had ze dit geweten, niet zou zijn meegekomen.
Nochtans vluchtte ze mij niet, integendeel, en liet zich geheel vergaan in mijn omhelzingen en kwam eraan tegemoet. Zij gaf zich geheel over aan mijn armen. Zoo bleef ik tussen lust en verbazing, en begon haar met geweld te behandelen, maar
| |
| |
toen verzette zij zich even geweldig en het scheen me, of ze oprecht was en ik haar niet mocht dwingen. Ik verfriste me met water en verliet vermoeid het huis.
Buiten begon ze te zingen als een zangvogeltje, en mijn teleurgesteld gemoed te troosten met liedjes, van “petit bonheur grand malheur”, en wees spottend naar de blinden die langs buiten toe waren. Ik onderzocht haar ziel voorlopig niet verder, maar zwaaide behendig mijn overjas uit en dwong haar die te aanvaarden ter beschutting. Het stormde op de straatweg langs de oever. In die avond is een grote sloep vergaan met twee visschers.
We moesten lang op de boot wachten. Ik bracht haar in de stad beleefd bij de tram, die naar haar woning reed, en vond jelui bij een plezierige tafel weer.’
De koning sprak: Hoor eens hoe zelfstandig en hoe vrij dit verhaal klinkt. En toch sturen zulke gevoelens regelrecht aan op een huwelik. Want we kunnen niet blijven dwalen en als je zoveel vreugde beleeft bij een meisje, zonder ooit bovenmate te worden verveeld, kan je niet meer dan met de hulp van buiten je liggende dingen, als te groot verschil in beschaving, van haar afkomen.
Weest gerust, het noodlot zal zich met onze toekomst belasten. Je hebt lang en veel gewerkt, zonder opzien, zodat je met groot verlangen en kracht tot vreugde aan het daglicht treedt, onder je vrienden en de mensen; je bent echter nog enigszins vermoeid; je hebt een paar avonden lustig gedronken; de eerste vrouw waar je mee in aanraking komt, die beschaafd is, goed gevormd en vriendelik, zal je misschien behoren. Als ze je enigszins tegemoet komt wordt je in haar armen en in een huwelik gevoerd.
Adolf trok aan zijn pijp en dacht aan zijn liefdenacht met Marieken, die nog niet uit zijn zinnen was verdwenen.
Pieter stond op toen een vrouwelike gestalte, die plots verrast scheen, voorbij kwam. Hij gaf zijn vrienden de hand en voelde verbaasde blikken hem beschouwen.
Een half uur later kwam hij terug. De vrienden ontvingen hem koel. Ze hadden gezien hoe hij met het lief van Adolf
| |
| |
ervan door was gegaan. Hij had ze tot aan haar huis geleid.
Ze stonden samen op en gingen buiten. De anderen spraken onder elkaar gedempt over het verraad.
Broeders! zei plots de koning en bleef staan om afscheid te nemen...ge hebt gezegd dat ik een egoïst ben. En ik ben het. Wie uwer is het niet?
Maar denkt eraan dat ik mij moet versterken om ons gemeenschappelik goed te verdedigen. Onze ergste vijand is verveling en ledigheid. Onze honger is gebrek aan afwisseling en arbeid. Wie geld te kort komt kan geen brood koopen voor zijn gezin en ik wil niet met ledige handen bij u komen.
Adolf echter was rood geworden en had hen reeds verlaten. Pieter vervolgde: Hebt geen spijt voor hem, want zijn overwinning is behaald geworden en hij mag aan haar niet blijven hangen. Zij heeft veel grillen, en hij is te traag om haar veelkleurige en wisselende invallen te volgen. Hij kan niet op alle paden met haar wandelen.
Ze kwamen niet tussenbeide en namen afscheid. Pieter ging met Henri naar huis.
Nu stond hij voor diens huis en zou gerust zijn bed opzoeken. Zij hadden elkaar niets te verwijten. Toen ze zouden vaneen gaan begonnen ze te schertsen.
Het ging om het stadsbeheer, de standbeelden en valse roem. Het was na middernacht. Henri reikte hem de hand en zei, met de sleutel naar zijn deur gaand, lachend: Wij zullen ons standbeeld nog zoo gauw niet hebben. Pieter antwoordde dat alle hoop nog niet verloren was.
| |
XI
Na zijn morgenwerk haastte Pieter zich hongerig naar huis.
In grote winkels werd de uitstalling opgeruimd. Een jonge vrouw kroop over de vloer van de brede vitrine; haar mooie enkels schemerden door haar kousen. Zij strekte de arm en de rug om iets te langen: en steunde zich op de linker hand. Rond haar buste spande een zwart kleed en haar beweging tekende zich af in haar rok. Zo arbeidde zij en liet haar schoonheid
| |
| |
zien achter het wijde ijle glas. Hij liep er vlak naast en verheugde zich in haar houding.
Thuis waren alle bloemen dood. Het wit stenen beeldje, dat op een groene paal op het koertje stond, had veel geleden van de laatste regens. Hij had het nieuw en glanzend geplaatst, met warme tinten in de plooien van het lang gewaad. De armen, die rondden langs het hoofd, blonken toen liefelijk. Nu waren zwarte poriën over de helle oppervlakte verspreid, en op de smalle schouders groeide mos. Het was nog elegant maar somber.
Hij dwaalde rond het beeldje en nam het in de hand. Dan stelde hij het terug op zijn voetstuk en vermoedde ineens de betekenis van de jonge schone vrouwen, die langs zijn weg in de lege winkelramen verschenen waren. Hij spandde zich in. Maar de inspiratie vluchtte. Hij greep haar bij haar kleed en zag in gedachten haar witte benen, glansend, zich weer ontdekken. Maar inniger kon hij haar niet naderkomen, en hij liet haar gaan, haar rozig schoon opnieuw geloken onder sluiers, en ging de straat op en terug aan de gewone arbeid.
Iemand had hem onderweg meester genoemd, die niet veel jonger was dan hij. Ze hadden eerst over Goethe gesproken, en hij had de ongenaakbaarheid en het zelfvertrouwen van de dichter verdedigd en onvoorzichtig in het losse gesprek over zijn eigen werk een woord gerept. Hij had zich spoedig na de vleierij van hem losgemaakt, en liep nu alleen door het park, om dat woord kwijt te raken.
De bomen stonden bij elkaar, aan de overzijde van de vijver, als reusachtige gordijnen met geschakeerde kleuren. Zij gingen wazig op in de lucht, die met een lichte mist doorvlochten was. Aan deze zijde liep hij tussen de stammen van de bomen en zag bij de grond dorre bladertjes en kiezel, elk blinkend in de late namiddagschemering met een eigen bleek licht.
De omgeving tergde hem. Hij wist dat schoonheid schuilde achter alle bossagen, en aan de blanke hemel gereed hing om neer te dalen. Maar het leek of alles verdoofd was door 't brutale woord, dat hem verplichtte eraan te denken hoever hij nog af was van de gemakkelike handigheid, waarmee hij alle opgemerkte schoons, in eigenwillige handelingen of zielloze natuur, zou dwingen door zijn woorden te spreken.
| |
| |
Er hadden er meerderen gepoogd hem tevreden te laten zijn met zijn gering talent, door het te overschatten. Hij wou alle gevaar vluchten en zette zich op een bank neder, waar hij uit zijn geheugen opzei:
Warum ziehst Du mich unwiderstehlich
War ich guter Junge nicht so selig
Heimlich in mein Zimmerchen verschlossen,
Ganz von seinem Schauerlicht umflossen,
Träumte da von vollen, goldnen Stunden
Ahndungsvoll hatt' ich Dein Bild empfunden
Reizender ist mir des Frühlings Blüthe
Wo Du, Engel, bist, ist Lieb' und Güte,
en daarmee vergeleek de onmondigheid van zijn gevoelens. Want hij had nog veel te leren van het leven en van de kunst.
Hij liep dan verder en kwam langs een open deur, waardoor hij in de gang keek die in een vierkante plaats uitliep overdekt met een gele koepel. In dit zijden licht at een schone een blinkende appel. Zij hief de arm op die rozig naakt was tot aan de elleboog, en in de hand hield zij de aangebeten vrucht. Zij richtte toen juist het oog naar de open straat, en waarschijnlik omdat ze hem kijken zag trad ze terug achter een muur.
Zó hoorde hem ook de zomer toe, die hij dit jaar zo weinig gezocht had. Hij was maar éenmaal uit de stad geweest, bij de bomen op het gras. Daartussen stonden zomerhuisjes en ervoor wandelden weinig mensen.
Hij wenste nogmaals alleen te zijn als eenmaal op de Zeeuwse
| |
| |
velden, groen onder de wijde hemel. Een reiger had zich alleen verheven uit het stil moeras. Allerwegen stegen geuren uit de broeiende aarde. Alleen als de wind niet meer suisde in zijn horend oor, hoorde hij de verre zee klotsen tegen een lage dijk. Daar zou niemand zijn om hem van de hoge komedie af te trekken, die hij in eenzaamheid zou maken met zijn jonge bevindingen.
Hij zat eindelik geborgen thuis. Zes delen van Oorlog en Vrede lagen voor hem op de tafel, gebonden in warm bruin kalfsleer dat zacht aanvoelde. De snede was ongelijk door veel lektuur en hier en daar was een vel losgeraakt.
Het laatste deel lag voor hem open: dat over Napoleon, die als een groot werktuig van God onder de brede en ongekende hemel zijn dood tegemoet ging. Alles verzwond voor de gang van het verhaal.
De 29e Mei had Napoleon Dresden verlaten waar hij omringd was door een hof van prinsen, koningen en keizers. Hij had de bereidwilligen bedankt en de anderen berispt, gestolen diamanten geschonken aan de keizerin van Oostenrijk, en Marie-Louise omhelsd en bedroefd achtergelaten.
Alhoewel de vrede mogelik was gaf hij steeds orders om de marsen naar het oosten te versnellen. Hij vertrok met pages, adjudanten en lijfwachten. Op de baan van Posen en Koenigsberg begroetten hem duizenden.
De 10e Juni bereikte hij zijn leger. Hij bracht de nacht door in het woud van Vilkovisk, in het huis van een Poolse graaf.
De volgende dag trok hij een Poolse uniform aan en stapte langs de Njemen heen en weer. Toen hij aan de overzijde de kozakken zag, en de Steppen, waar Moscou lag, de heilige stad, de hoofdplaats van de staat, die geleek op die van de Scythen, waar Alexander de Grote heen toog, beval Napoleon de inval, tot ieders verwondering en tegen alle krijgskundig en diplomaties doorzicht in, en de volgende dag begonnen zijn troepen de stroom te doorwaden.
Hier hield Pieter met ontzag vervuld stil.
Er viel een zware brief in de bus; zonder verstrooid te worden stond hij op, nam hem en maakte hem open.
Hij kwam van Adolf. Het begin was ironies en verder stond
| |
| |
erin geschreven:...‘Ik heb eenmaal oprecht en waarderend mijn oordeel uitgesproken over uw literair werk’.
Pieter merkte dat de brief twaalf bladzijden lang was, en was verwonderd, nieuwsgierig en enigszins bedroefd.
‘Ik gevoelde mij meester over een stukje wereld en een werkzaam inzicht.
...Toen kwaamt ge met uw koele woorden uw minachting uitspreken voor mijn bestaan en uw volkomen recht om het niet te tellen.
Gij leeft in de stille sferen waar de schoonheidstempels staan, maar wilt er uw vriend uit verwijderen.
Hier sta ik dan, traag, en ben verbitterd als ik herdenk wat je ter verontschuldiging aanvoerde, je knapheid verheffend, en je in gedachten weerzie, met die koude glimlach op je harde gelaat.
Ik verkies te bekennen dat ik gekrenkt ben. Ik wil afschudden wat me drukt. Ik breek mijn wapening en doe niet langer of ik niet getroffen was.’
Pieter lei de brief weg, die een vraag bevatte waarop hij geen antwoord geven kon, daar het herroepen van zijn woorden nadruk zou leggen op wat zo luchtig gezegd was.
Hij wist niet of hij mocht glimlachen en vestigde zijn gedachten niet op dit schrijven, maar richtte ze terug op de laatste bladzijden van zijn lektuur.
Er was een onklare tijd geweest, dat hij bij het aanschouwen van menselike gebreken, van het niet blijven zegevieren noch het verwijderd doel bereiken, niet kon bewonderen wie geniaal genoemd werden. Hij voelde nu echter dat deze nederlaag bij Napoleon behoorde. Achter hem bleef een hof van vorsten en een werelddeel, waarop miljoenen voor hem beefden. Dit lot wendt bij de grens. Voor hem een onbekend, misschien een gevaarlik land: Barbaren. En in dat onbekende zal eindelik zijn ster dalen, en alles sterven.
De heerschappij heeft pas geleden bestaan en hij voelt nog achter zich de wekenlange rit over de vlakte van Europa. Wat kan het hem schelen of hij nu ondergaat? Hij moest in élk geval nu nieuwe dingen zien, want hoger kon hij niet in het bekende.
| |
| |
Pieter bleef lang zitten en dit vizioen beheerste zijn gedachten, ook zulke die waren gewekt door de ontvangen brief. Nochtans moest hij ook even denken aan Marieken. Zij moest nu bij hem kunnen komen, of alleen maar een venster openen en er voor gaan staan, boven het zijne. Zijn gedachten zochten ook naar ruimte. Zij zouden dan samen spreken in de klare nacht.
Maar het was geen zomer als waarin Natasja in het maanlicht verzuchtte. Een koude winter hield zijn huis omsloten.
| |
XII
Ze hadden van Henri, uit Brussel, een brief ontvangen. Die stond midden in de nationale strijd en kon het scherpst de dogma's formuleren.
Het ging met de beweging in de laatste tijd slecht. Een jong geschiedschrijver, op wie veel hoop gevestigd was, begon zijn werken in het Frans te schrijven, en ze op te luisteren met portretten van invloedrijke senators. In het Zuiden van Brabant, en hier en daar op de taalgrens, stierven Vlaamse gewesten uit, uitgezogen door Waalse nijveraars die er fabrieksvee kweekten dat vroegtijdig stierf en de dorpen overliet aan gezondere Waalse gezinnen. De brief klonk als een noodkreet.
‘Zal ons ingebeeld vaderland ons als zand tussen de vingers wegspoelen? Soms voel ik me in het ijle rondtasten.
Onze toekomst is onbekend, en sterk is alleen de dood die bedreigt wat ons lief is, wat we denken de reden van ons bestaan te zijn, want onder en voor vreemden, vervreemden, zullen we niet kunnen doen wat we nu trachten.
Gesteld dat we willen en kunnen breken met ons moeizaam verleden, zullen w' ons 't Frans kunnen eigen maken, waarvan de schadelike invloed op onze omgeving, van onze eerste jeugd af, onze dagen verbitterd heeft? Wanneer wij helemaal vreemdelingen zullen geworden zijn op onze geboortegrond - en hoe zullen we die bange toekomst keren, kunnen we dat gedrieën alleen? - zullen we dan naar elders uitwijken? Naar Holland, dat als zelfstandig land misschien te loor gaat en geen eigenliefde kent, naar Engeland, dat ons nagenoeg vreemd is, of
| |
| |
naar Duitsland, waaraan we alleen door onze verbeelding zijn verbonden? Zullen we onze eigenschappen kunnen doen gelden op die vreemde bodem, de omgeving begrijpen en erdoor begrepen worden? Of zullen eerst onze kinderen erin slagen, opnieuw te groeien in niet meer vreemde grond?
We hebben met moeite ons Nederlands leren hanteren en worden nu meester over onze taal. Gaan wij ervan beroofd worden? Zal onze stem echo's genoeg verwekken?
We hebben geen vertrouwen in onze tijdgenoten.
Velen voelen intens, maar het is misschien maar een opleven vóór de dood, want ze denken niet helder en durven niets doen of laten. Waar zijn de jonge en oorspronkelike krachten? Waar blijft het nieuwe leven?
Er is nog trots.
Een van onze voorsten, van wie wél veel verwacht werd, slaakte destijds, getroffen door miskenning in de verfranste hoofdstad waar hij verblijft, de bittere bekentenis dat hij als een koning door die straten en door die onverschilligheid ging. En inderdaad. Zijn kinderen spreken, schijnt het, ongemakkelik Nederlands, precies als onze echte koningskinderen....
Staat het veel beter met óns geslacht?
Wijs mij de hogere kringen, waar flaminganten met elkaar verkeren, zodat de eenling geen vrees moet hebben zich te zullen verbinden met een vreemde vrouw, noch dat zijn innigste overtuiging in zijn nageslacht steriel zal blijven.
....Er blijven nog kunstenaars schrijven in Vlaanderen, omdat het lijden de kunstzin prikkelt, of hem altans niet nadelig is, en omdat we nog wat overlevering hebben. Maar ook hun geslacht zal uitsterven, als de hele omgeving zich van hen zal hebben afgewend om omgesmolten te worden in een besmeurde smeltkroes.’
Met die brief in handen was Pieter naar Adolf gegaan. De gemeenschappelike idealen brachten hen weer samen.
Ze werden hardnekkig. Ze begonnen te voelen dat ze zich hadden afgesloten van het burgerlik leven en praatten nog maar alleen over dat bredere, dat toeliet te ademen aan wie, als student of dagbladschrijver, er zich aan geven kon, en de anderen hun betrekking deed voelen als een dwangbuis, dat
| |
| |
hen belette hun jonge, welige energie te oefenen, hun plicht te doen.
Het was Kerstavond en elf uur geworden. Nog andere vrienden kwamen ze tegen. De straten waren mistig van regen, die de effengevloerde trottoirs deed glimmen, waarin de lichten droevig weerkaatsten die aan de huizen waren opgehangen. Ze gingen naar St. Jozefsplein. Een donkere gedaante bonsde er tegen het houten valluik langs waar het bier wordt binnengelaten: misschien een knecht die er iets verrichten moest. Ze gingen over de steile trappen binnen.
Er zat veel volk achterin aan grote tafels; ouders en grote en kleine kinderen. Er waren op schragen planken gelegd, en de dubbele deur die naar een achterkamer voerde was weggenomen. Daar zat nog feestelik gezelschap: jonge dames met witte bloezen en in hun midden een grote kerstboom. Gerokte heren zaten er achter in een halve kring, op mandolines te tjokkelen. De blatende geluidjes werden soms zoet, en smolten tot een verdraaglik akkoord samen, of een dame stond recht, en zong een sentimentele romanse.
In het luchtige gerucht spraken de vrienden gedempt, en voelden de pauzen in hun gesprek gevuld worden met golvende toontjes. Ze bespraken nogmaals de brief van Henri. De indruk van voor dagen was reeds verzacht. De schrijver zelf voelde zich niet meer zo terneergeslagen; hij had sedertdien weer bemoedigends ondervonden. Pieter formuleerde het flamingantisme als een streven naar een ideaal. Hij voelde de beweging soms als een godsdienst, omdat ze na maanden tobbens dikwels alleen de hogere noodzakelikheid beseften van wat ze deden, zonder door hun voorbijgaande vermoeienis er de praktiese beweegredenen nog van te kunnen onderkennen. Moest het ooit blijken dat de strijd hopeloos was, sommigen zouden hem met moeite kunnen staken.
Zij steunden op een prakties inzicht van hogere orde in de behoeften van de mens, en leerden diens vrije ontwikkeling waarderen. En hun deelhebben in de Vlaamse beweging behoedde hen voor het dandyisme van sommige literatoren, die glimlachend eraan voorbijgingen, en binnenkort hun holle speelgoed in hun handen zouden zien vergaan. Zij hadden altijd het leven ernstig opgevat.
| |
| |
Adolf was rustig. Het was hem alsof hij het nieuwe jaar voelde komen:
‘We hebben in onze mond dikwels de woorden fierheid en trots gehad, al was het maar om met de onverschilligen de balans gelijk te houden, en we konden licht, in onze opwinding, een aureool rond ons hoofd voelen. Maar we beginnen nu toch de gewoonte te verliezen, in de levensbeschrijvingen te zoeken of we nog tijd hebben om jong beroemd te zijn. We beginnen in veel te berusten en ons naar het werkelik leven te schikken.’
Hun glazen waren nog eens gevuld en ze kregen beeldrijke gedachten.
Ze begonnen nog eerst tezamen over Strindberg te spreken, die pas gestorven was en nog kort voor zijn dood was gehuldigd geworden. Hij was dan op zijn hoog balkon verschenen, op de vijfde verdieping. De sociaal-demokraten waren diep onder hem in de smalle straat met hun vlaggen voorbijgegaan, al had hij gevraagd om niet te betogen. Maar hij was gereed en zijn dochtertje had met volle armen rode bloemen op hen gestrooid. De hevige innerlike schoonheid van een leven kwam zich vanzelf soms op de oppervlakte tonen.
Toen kwam een zwijgende gedaante binnen, een mens met een lichtgroene vilten hoed op, lang haar en een jeugdig gezicht, en gehuld in een regenmantel. Hij leek vermoeid maar bleef bij de toog staan. Zijn gezichtshuid was fijn en zijn wimpers waren zwart en lang. Zijn neus was smal. Daaronder waren twee fijne rode lippen strak en krampachtig gespannen. Zijn ogen waren open maar zagen niet. Hij hield zich aan het marmer van de toog vast, en wendde zich om, om naar een man te kijken, die luid gesproken had. Het bleek toen een vrouw te zijn met een mooie gestalte. Ze had bleke gele schoenen aan met hoge hielen en droeg een sacoche waar publieke vrouwen toiletartikelen in bewaren.
Er ging langs alle kanten gefluister en stil gelach op. De kinderen wendden zich onbeschaamd om en de vrouwen knipoogden met onbewogen hoofd tegen hun geburen, die hun mond openden voor een geestigheid. De jonge dames bezagen haar met brutale nieuwsgierigheid en sloegen een schuine blik op de vijf vrienden, die met het hoofd op de hand de gebeurtenis aanzagen.
| |
| |
De vrouw stond dooddronken pal bij de toog. Zij scheen bij zich zelf te tellen. Haar oog blikte niemand meer aan, tot er een burger wenkte. De burgervrouwen ergerden zich niet, want ze waren verdwaasd en verhit door het samenzijn en de pikante drankjes.
Ze zagen haar stijf zich langs de toog bewegen. Ze richtte zich naar die haar teken gedaan had, en liet zich naast hem op een stoel neerzinken, waar ze star voor zich uit bleef staren.
Een dameskoor begon een kerstlied te zingen. Toen verlieten de vrienden het café, waar die kerstnacht werd voortgevierd.
Er waren er misschien slechts enkelen in de stad, die zich onrustig in hun bed omwoelden, denkend aan de toekomst van hun land en aan de gebeurlike onmogelikheid voor hen, om er zich tot mensen op de hoogte van hun tijd in te ontwikkelen. Een paar vermoedden, dat ze Marieken gezien hadden, die zeer veranderd was.
Juli 1914. |
|