De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Boeken menschen en stroomingenH.N. Brailsford: De oorlog van staal en goudGa naar voetnoot1)Een levendig geschreven, helder en belangwekkend boek, in een vertaling die soms wat vlug gedaan mag zijn - ik zag ‘troebelen’ waar klaarblijkelijk ‘moeielijkheden’ bedoeld was - maar die over het geheel nederlandsch en leesbaar is. De voornaamste onderscheiding die de schrijver maakt, is die tusschen handel en geldbelegging. Hij wijst erop dat in het jaar 1899, volgens een berekening van Sir Robert Giffen, de winst van de engelsche uitvoerhandel slechts 18 millioen pond sterling bedroeg, tegen 90 tot 100 millioen die de beleggingen inbrachten. Wanneer dus het rijk de engelsche belangen in het buitenland verdedigt, dan zijn dat voor één zesde belangen van de koopman, maar voor vijf zesden van de man die geld belegt. Hoe waar dit is, bewijst hij door het voorbeeld van Egypte. Dit werd bezet, niet omdat anders de engelsche handel, maar omdat de engelsche beleggingen gevaar liepen. En wie, zooals de schrijver, van oordeel is dat de bezetting van Egypte de verstandhouding met Frankrijk in haar gevolg gehad heeft, zal moeten toegeven dat de invloed van deze beleggingen zich duchtig voelen doet. | |
[pagina 73]
| |
Over de methodes waardoor deze geldmacht, in verband met de diplomatie en de regeerende kringen, over de heele aarde heeft post. gevat, vloot en leger tot haar dienst gekregen, en ten slotte verbintenissen en oorlogen met andere staten bewerkt heeft, zegt Brailsford allerlei, dat tegenwoordig verondersteld mag worden bekend te zijn, maar dat in zijn onvermijdelijkheid en onweerstaanbaarheid hier wel bizonder helder wordt. In het tweede deel van zijn werk bespreekt de schrijver, van zijn standpunt uit, eerst het Pacifisme en daarna Socialisme en Anti-Militarisme, gaat dan na op welke wijze over Politiek en Financiers een contrôle zou kunnen worden ingevoerd, om eindelijk aan te toonen dat de Bewapeningen - het eigenlijke onderwerp van zijn boek - wezenlijk afhangen van de politieke verbonden (Coalities) waartoe de staten door hun bescherming van het belegging-zoekend kapitaal gedwongen worden. Uitkomst ziet hij ten slotte alleen - voor zoover mogelijk - in een Concert van Mogendheden, die omtrent hun belangen ‘volgens een belangeloos inzicht’ en ‘tot het gemeenschappelijk welzijn’ overeenkomen. Boeken als deze zijn belangwekkend door hun grondgedachte, die - toegegeven of bestreden - toch altijd de aandacht prikkelt. Zij kunnen het nog meer zijn door de kundigheden, de geest en de hartstocht waarmee de schrijver, langs de lijnen van zijn gedachte, de pen voert. Brailsford bezit ze, alle drie, en wie zijn geschrift ten einde gelezen heeft zal het hem zeker niet ten kwade duiden dat hij, een zoo grondig kenner van de wereldsche toestanden, met dat al een slecht profeet gebleken is. Hij heeft de oorlog niet alleen niet zien aankomen, maar hij heeft, geen jaar voor hij uitbrak, geoordeeld dat hij niet komen zou. Over volksgevoelens en toestanden in het meest naastliggend Europa blijkt hij zich keer op keer schromelijk vergist te hebben. Voor een schrijver die hechten zou aan eigen onfeilbaarheid zeker een vernietigende tegenslag. Brailsford - in een voor deze vertaling geschreven Voorrede - troost er zich mee dat zijn beoordeelaars zijn boek te pessimistisch vonden en vraagt de nederlandsche lezers zich niet al te boos te maken over zijn optimisme. Mag ik mijzelf onder die lezers rekenen, dan zou ik zeggen: optimisme noch pessimisme lijkt mij belangrijk. De vraag is toch niet of een schrijver gelijk heeft, maar of hij dat | |
[pagina 74]
| |
wat hij schrijft gelooft en aannemelijk maakt. Indien hij een man van talent is en een ernstig man, dan zullen zijn gedachten ons aandoen met de heele waarde van zijn persoonlijkheid. Indien zijn kennis de toets doorstaat, zullen wij zijn beweringen overnemen, altijd in de veronderstelling dat ze nochtans onwaar kunnen zijn. Het hier besproken werk te lezen met de overtuiging dat men er nu achter is, zou een al te groote aanmatiging zijn, en een veronderstelling ten opzichte van de schrijver, die hem maar weinig eer zou doen. Geen verstandig man gelooft dat de loop van de wereldsche zaken in een enkele eenvoudige gedachte te vatten is. Ook Brailsford gelooft het niet. Maar door de chaos van dat gebeuren een lijn te trekken die door de duisternis licht afwerpt, blijft altijd een menschwaardige handeling. Zoo het ook bij het licht van die lijn zelf zou blijken dat zij de richting van dat gebeuren niet nauwkeurig volgde, dan zouden wij haar daarom toch niet minachten. Wij erkennen haar als wat zij is: een levende gedachte, maar die desondanks een menschelijke en begrensde bewering blijft. Het is al veel, trouwens, dat wij tegenover de hoe langer hoe leeger geworden leuzen van de regeeringen, tegenover de voorhangen van hun edele beweegredenen en patriottische noodzakelijkheden, zulke eenvoudige werkelijkheden kunnen uitspreken als we hoe langer hoe meer begonnen in te zien. Dat berekenende kringen als die van onze hedendaagsche regeeringen, dat berekende machten als de legers en vloten van de tegenwoordige staten, de richting volgen van het vermoedelijk voordeel, schijnt ons even zeker als dat water naar de laagste plaatsen loopt. Ieder die het anders zegt, lijkt ons van den beginne onbetrouwbaar. En dit niet omdat de gevoelens van recht en vaderlandsliefde en overtuigdheid ons minder juist en minder sterk zouden voorkomen dan ooit te voren, noch ook omdat we ze in de volken niet voldoende aanwezig achten, maar omdat we ze voor onbestaanbaar houden voor onze staten en onze regeeringen, zooals deze ook in openhartige oogenblikken erkennen dat ze voor hen onbestaanbaar zijn. Vandaar dat voor iedere oorlog een reden gezocht moet worden, niet in de sfeer van de idee, maar in die van de berekening. Welk voordeel hebben die regeeringeu op het oog gehad? Dit is de vraag die telkens weer gesteld mag worden. En het boek van Brailsford | |
[pagina 75]
| |
is niets anders dan op die vraag een antwoord. Het toont ons al de staten van Europa opgenomen in een stelsel van winstzoeking. Hun terrein zijn al die deelen van de aarde, die niet door hun inboorlingen zelfstandig beheerd worden. Hun strijd om het grootste voordeel duurt daar onophoudelijk. Hun bewapeningen dienen om hun invloed daar te versterken. Hun diplomaten hebben de opdracht de belangen te verdedigen van ondernemers en kooplieden. Vroeger vooral van kooplieden, nu van ondernemers en banken. Want wat winst zoekt in de oude landen is, in aldoor stijgende mate, het overgewonnen geld. Engeland en Frankrijk in de volle macht van een rijkdom, die hun eigen landen niet kunnen verzwelgen, zoeken beleggingen in den vreemde. Duitschland, gretig geworden, en onder de drang van een winstlust die zich jaar aan jaar guller wist te bevredigen, begon mee te doen, voelde zich achteruitgezet door zijn machtige de zeeën beheerschende mededinger. Het machtsevenwicht waarvan - met een oude term - tusschen de mogendheden sprake is, bedoelt niet langer het evenwicht in Europa, maar in de heele ontginbare wereld. Het stelsel dat de Staat overal in de wereld de ondernemingen, dat is dus de beleggingen van zijn onderdanen, niet alleen beschermt maar bevordert, is het Imperialisme. De gevolgen van de wedijver, dientengevolge ontstaande tusschen die mogendheden, zijn de bewapeningen en de verbonden. En op het oogenblik dat er tusschen twee van de verbonden groepen een onoplosbaar conflict ontstaat, is de oorlog een Wereldoorlog. In welk deel deze voorstelling ook onjuist mag zijn, wij voelen dat zij rekening houdt met de werkelijkheid zooals die door een Engelschman gezien kan worden. Dat zij overigens niet enkel engelsch is blijkt wel uit de verklaring waarmee Karl Liebknecht reden gaf voor zijn weigering van de duitsche oorlogskredieten. ‘Deze oorlog is een imperialistische oorlog, een oorlog om de beheersching van de wereldmarkt, om de politieke heerschappij over gewichtige exploitatie-terreinen voor het industrie- en bankkapitaal.’ Ongetwijfeld is dan ook in deze voorstelling meer werkelijkheid dan in de geijkte dat Duitschland tegen de russische Barbaren de beschaving verdedigt of dat Engeland opkomt voor het recht van de kleine staten. | |
[pagina 76]
| |
Niemand zal mij verdenken van de lust geestelijke motieven voorbij te zien, ten einde stoffelijke te kunnen aanwijzen. Maar ik ken geen grooter fout dan de leuzen van de regeeringen, tevens de begoochelingen van de volken, te overschatten als geestelijke waarden. Zij zijn het, in zooverre als zij een kleed van verbeelding weven om eigenbelang en armoede. Maar de ware geestelijkheid, de werkelijke verbeelding, is niet een kleed maar een kern. Indien het waar is dat de Staat in onze dagen makelaar is voor geldbeleggende landgenooten en het doel van zijn bewapeningen en van zijn oorlogen verbergt achter de illusies van kortzichtige vaderlanders en lichtgeloovige humanisten, dan is het duidelijk dat hij geen onderwerp van vereering zijn kan voor waarachtige idealisten. Wie een ideaal heeft is nu eenmaal helderziend voor zijn tegendeel, en het tegendeel van ieder ideaal is deze bent-bevoordeelende vorm van schoonschijnend eigenbelang. Er tegenover staat alles wat heldhaftig en edel is, open en belangeloos. Evengoed als er scheiding gekomen is tusschen de staat en de godsdiensten, evengoed moet er dan scheiding komen tusschen de staat en iedere nobeler levensvorm. Wij moeten ons dan gewennen in de Staat het Beest te zien, het Onreine, dat zeker in ons allen is, maar dat wij daarom, ook in onszelf, niet vereeren. Einddoel in deze beschouwing is dan, òf het onverbonden staan, van iedere omvattende menschelijke samenhang afgewend, òf - en dit zeker daar het eerste niet houdbaar is - een andere vorm van menschelijke gemeenschap. Het optimisme van Brailsford toont zich ook hierin dat hij tot deze laatste gevolgtrekkingen niet wil overgaan. Hij wanhoopt niet aan een vrede tusschen staten. Hij gelooft dat als de volken eenmaal hebben ingezien hoe hun hulpmiddelen verkwist en hun lichamen vermoord worden terwille van een kleine groep van personen, het einde van bewapening en oorlog daar zal zijn. Een groot deel van zijn boek besteedt hij aan het uitwerken van plannen ter verbetering. Toezicht op banken en ondernemers, toezicht op de buitenlandsche betrekkingen van de staten, en een Congres van Mogendheden, vormen het program waarvoor hij ijvert. | |
[pagina 77]
| |
Het is duidelijk dat zijn toekomstverwachting rust op de grondslag van ‘geloof in de democratie’, dat zij uitziet op een werkelijke gemeenschap van wel-geordende samenleving. Deze verwachting is dáárom heilzaam, omdat zij de weg openhoudt voor alle hervormingen, en die alleen wil getoetst zien aan hun uitvoerbaarheid. Albert Verwey. |
|