| |
| |
| |
De steunbeweging
(Vervolg en slot van Jg. 10 Dl. IV bl. 239)
Door
Is. P. de Vooys
Onmiddellijk na zijn optreden heeft het Koninklijk Nationaal Steuncomité de hulp van alle vakbonden van arbeiders ingeroepen. Die daad had een bijzondere beteekenis. Klaarblijkelijk waren het de arbeiders, die in grooten getale zelf hulp zouden behoeven, en zelfs onder de leiders der vakvereenigingen bestond er in de eerste Augustusdagen groote vrees, dat hun onderlinge samenhang door den dreigenden nood ernstig zou verzwakken, misschien wel teloor gaan.
Toch riep het nationale comité hun hulp in, ook om hen door het opvatten van een nieuwe taak vertrouwen te geven in zich zelf, maar daarnaast vooral om van hun organisatie, d.i. van hun eigengevormde discipline, partij te kunnen trekken.
Het steunen van een groot aantal gezinnen zou uitteraard een omvangrijk werk zijn. Na aanmelding moest natuurlijk een onderzoek plaats hebben, dat ook in den vorm eener controle diende te worden voortgezet. Bovendien zou te beoordeelen zijn welke steun het meest passend was.
Ten opzichte van dit alles hadden de filantropen gelijk, die beweerden dat de steun in dezen crisistijd in niets verschilde van die welke door armenzorg gewoonlijk wordt verleend. Ook daar gaat het om aanmelding, onderzoek, controle en menschkundig oordeel over den vorm waarin hulp wordt gegeven. Deze overeenstemming komt noodzakelijk voort uit eenzelfde practijk. Er
| |
| |
zijn altijd personen, die zich niet schamen misbruik te maken van de gelegenheid zich geld te verschaffen. Bedelen en bedrog met voorgewenden nood hebben de filantropie genoodzaakt tot de veroordeelde ‘hardheid’. Doch zij dwingen telkens weer elke hulpverleening, die zich met onbekende menigten moet bezig houden, tot een kritische beteugeling van te vrijgevige gemoedsaandoeningen.
Juist echter omdat in dezen crisistijd te verwachten was, dat zeer velen, die nimmer hulp hadden behoeven te vragen, en voor wie het doen van dezen stap nog erger als de honger zou zijn, thans toch genoodzaakt werden steun te aanvaarden, diende al de door het verstand geboden maatregelen van contrôle, wier hardheid nu bij uitstek gevoeld zou worden, beperkt te worden tot het strikt noodzakelijke.
Volledige opheffing ervan was onmogelijk. Hiervoor gold dezelfde reden als voor elken vorm van armenzorg. Wat de persoon van den gever betreft kan het onverschillig zijn of een deel van zijn hulp verkeerd besteed wordt, mits er slechts iets daarvan goed terecht komt. Voor een stelselmatige armenzorg mag nimmer het gevaar vergeten worden, dat elk parasitisme, zelfs wanneer het in een armoedige omgeving wordt gehouden, aanstekelijk werkt op zwakke karakters.
Geen oogenblik heeft het Koninklijk Nationaal Steuncomité uit het oog verloren, dat een breed en snel opgezette verleening van steun aan vele zwakken en twijfelmoedigen een aanleiding zou kunnen worden om de handen in de schoot te leggen, en rustig de zorg van anderen te hunnen behoeve af te wachten.
Waar vóór alles het doel van de hulp was een inzinking van ons volk te voorkomen, om zoowel de physieke als de moreele kracht der Nederlandsche arbeidersklasse sterk te houden tot in den beteren tijd, zou een dergelijke moreele inzinking het tegengestelde resultaat veroorzaken. Juist daarom werd de hulp der vakvereenigingen ingeroepen. Van deze mocht verwacht worden, dat zij de zelfstandigheid der arbeiders zeer hoog stelden, en dat zij daarom met alle kracht zouden willen medewerken om de steun in den oorlogstijd zoo volledig mogelijk aan het gestelde doel te doen beantwoorden.
Eenerzijds zouden zij de hardheid van onderzoek en contrôle kunnen wegnemen of temperen, maar daartegenover moest van- | |
| |
zelfsprekend op hen de verplichting rusten, als een soort eerezaak, om te voorkomen, dat iemand zich meer zou verschaffen, dan waarop hij volgens de voor allen geldende regelen recht had.
Twee vormen waren er, waarin de vakvereenigingen de hen gevraagde hulp konden verleenen. Allereerst doordat zij de instellingen, waarvan zij zich reeds vroeger bedienden om den nood voor hunne leden te lenigen, ook thans met volle kracht zouden aanwenden. Daarnaast moesten de bestuurders, maar tevens ook alle toongevende leden medewerken om hun persoon en hun invloed aan te wenden ten einde den moeilijken tijd zoo goed mogelijk te doorworstelen.
Onder de instellingen der vakvereenigingen namen in de laatste jaren de werkloozenkassen een plaats in, waarop thans in sterke mate het oog moest vallen. Wel waren de ziekenkassen en de coöperatie's ouder en sterker, en was de stichting van kassen tot ondersteuning der werklooze leden op vele moeilijkheden gestuit, doch dank zij de steun van een 32 tal gemeenten waren er in ons land een 35 000 arbeiders, die geregeld contributie hadden betaald, om zich voor de gevolgen van werkloosheid eenigermate te vrijwaren. En naast die 35 000 waren er nog bijna evenveel, die zonder de geldelijke bijslag der gemeenten zich op eenvoudige wijze onderling, dat is bij hun vakvereeniging hadden ‘verzekerd’. In normale tijden liep dit alles zóó goed, dat jaar op jaar het aantal toenam, en ongetwijfeld zou bij meerdere aanmoediging van Rijkswege en bij de versterking en groei der vakorganisatie de werkloozenverzekering een belangrijke beteekenis gekregen hebben naast de andere vormen van sociale voorzorg.
De oorlogscrisis dreigde dit te verstoren. Niet alleen scheen de kans groot, dat de werkloozenkassen snel uitgeput zouden zijn en daardoor te loor moesten gaan, maar tevens kon niet verwacht worden, dat na den crisis de arbeiders veel lust zouden hebben weer opnieuw bijdragen te gaan afzonderen voor een instelling, die hen in den steek had gelaten.
Een allereerste taak voor de steunbeweging was dan ook de werkloozenkassen voor ondergang te behoeden. Deze taak behoefde niet door het steuncomité verricht te worden, doordat de regeering dien overnam. En terecht. De werkloozenverzekering vertegenwoordigt een publiek belang. De Staatscommissie voor
| |
| |
de Werkloosheid heeft dat in haar rapport krachtig uitgesproken, en een Rijkssteun bepleit. Wanneer er ooit een tijd was om die steun te verleenen dan nu. De regeering deed dit en op een royale wijze. Door de eenvoudige en snel in werking tredende regeling, voorbereid door alle onmiddellijk betrokkenen, zooals die georganiseerd zijn in den Werkloosheidsraad, werden waarborgen gegeven, dat de werkloozenkassen, evenals de werkloozenfondsen der gemeenten, die voor bijslag zorgden, aan alle verplichtingen tegenover de leden konden blijven voldoen. Meer dan dat zelfs. Want van wettelijke verplichtingen was er geen sprake, maar bovendien duurden deze slechts voor een betrekkelijk beperkten termijn. Meestal hielden na ongeveer drie maanden de uitkeeringen op. De werkloozen waren dan zoogenaamd ‘uit-getrokken’. In meer normale tijden behooren deze uitgetrokkenen tot de soort arbeiders, die door allerlei persoonlijke oorzaken het moeilijkst werk bekomen, en die daarom aan de grens zich bevinden tusschen de arbeiders, die door eigen kracht en bekwaamheid in hun werk wel, en die daarin niet, konden voorzien. Thans echter moest het aantal uitgetrokkenen spoedig zeer groot worden. Vandaar, dat de regeeringsregeling het voor hen opnam en de termijn der uitkeering - voorloopig onbepaald - verlengde. Billijkheidshalve werd daaraan zelfs terugwerkende kracht verleend.
Ten slotte gaf de regeling ook een vrijgevige oplossing voor de zoogenaamde gedeeltelijke werkloosheid, wanneer een zóó sterke bekorting van den werktijd plaats vindt, dat het verdiende loon minder wordt dan bij geheele werkloosheid de uitkeering zou hebben bedragen.
Een groot deel der vakvereenigingen was aldus in staat gesteld om voor hare leden te blijven zorgen, waarbij niet vergeten mag worden dat de werkzaam geblevenen ook voortdurend verplicht waren contributie aan de werkloozenkas af te dragen. Ook konden nieuwe leden zich aanmelden om te trachten door een periode van drie maanden contributie-betaling zich het recht op de uitkeering te verwerven.
De tweede soort hulp der vakvereenigingen trachtte het Koninklijk Nationaal Steuncomite te verkrijgen door bij alle plaatselijke commissie's er krachtig op aan te dringen:
1o. dat voor te verleenen hulp aan leden der vakvereenigingen de
| |
| |
medewerking van het bestuur werd aanvaard, zoowel voor de aanmelding, de controle als het uitkeeren der steungelden.
2o. dat ook voor de niet-georganiseerde arbeiders de leiders der vakvereenigingen mede hielpen in het steunwerk, door aan vertegenwoordigers zitting te geven in hoofd- en hulpcommissie's.
Door den eersten maatregel werd vooral beoogd de hardheid der controle te verminderen. Hulp van de vakvereeniging is ook voor de betere arbeiders zoo gewoon, als bedeeling gevreesd is. De steunbehoevenden zouden zich niet door valsche schaamte laten weerhouden aanspraak te maken op hulp, en het onderzoek naar de juistheid der opgaven omtrent hun toestand zou met takt en welwillendheid door hun ‘eigen menschen’ geschieden, en niet door personen uit andere standen met een uit de hoogte neerdalende welwillendheid, of door - wegens herhaald bedrog - wantrouwend gestemde armbezoekers.
Daarnaast zou het steuncomité een belangrijke hoeveelheid werk aan de vakvereenigingen kunnen overlaten, en aldus meer tijd en gelegenheid over houden voor het onderzoek naar den toestand der ongeorganiseerden.
Ook daarbij zouden vertegenwoordigers uit de vakbeweging kunnen medewerken om van den beginne af aan elk wantrouwen weg te nemen in de vast te stellen regelen, maar tevens om gebruik te kunnen maken van de kennis omtrent menschen en toestanden, die de vertrouwenspersonen der arbeiders in vele gevallen bezitten.
Waar de plaatselijke comité's aan deze wenken van het Koninklijk Nationaal Steuncomité gehoor gaven, zijn de beschreven bedoelingen ook inderdaad verwezenlijkt. Niet overal is echter aldus geschied en hier en daar bleef de leiding van de steun in handen van een groep personen, die zich zelf daartoe hadden opgeworpen. Toch mag gezegd worden, dat overal er naar gestreefd is om in de steuncomité's alle richtingen en standen te vertegenwoordigen, en om, zij 't dan ook met andere middelen, het grievende van bedeeling aan de verleende ondersteuning zooveel mogelijk te ontnemen.
Daartoe moest echter ook nog een ander middel worden toegepast ten einde te voorkomen, dat de steun niet toch op den duur het ongewilde karakter van een met weerzin gegeven en ontvangen bedeeling zou gaan aannemen. Het was noodig een zoo scherp
| |
| |
mogelijke scheiding te maken tusschen de buitengewone crisishulp en de gewone armenzorg.
Op het eerste oog schijnt dit onnoodig hard. Er is in 't begin van Augustus, toen het gemeenschapsgevoel sterk zich uitte, een neiging geweest om geen onderscheid te maken tusschen de noodlijdenden. Zooals thans de toestand voor wat betreft de armoede door werkloosheid in België is, moest men die ook bij ons voorzien en daarop berustte de gedachte om voor ieder, die zich aanmeldde in gelijke mate het ministeriëele woord te doen gelden, dat er geen honger zou worden geleden.
Het Koninklijk Nationaal Steuncomité is van den beginne af aan daartegen in gegaan. Wanneer het er slechts op aan kwam om aan groote menigten van personen de allernoodzakelijkste voeding te verschaffen, dan zou er inderdaad geen andere methode dan die der gelijkheid mogelijk en houdbaar zijn. Dat was echter niet het geval. Wel degelijk moest getracht worden om de hulp zoo in te richten, dat deze tot behoud van den levensstandaard en tot herstel van de vroegere omstandigheden zou kunnen leiden. Tevens zóó, dat de uiterst moeilijke opvoedende verzorging der paupers en der onzelfstandigen niet door onderbreking werd geschaad. Vandaar dat als eerste regel is gesteld de hulp slechts dan te verleenen, indien de nood door de bijzondere tijdsomstandigheden was veroorzaakt.
Het opvolgen van dezen regel bleek echter buitengewoon moeilijk. Niet alleen de eigenlijk armlastigen, maar ook tal van personen waren hulpbehoevend door velerlei andere oorzaken dan de oorlogstoestanden. Verlies van kostwinner door dood of ziekte, achteruitgang in kleine zaakjes, en dergelijke omstandigheden maakten nu in niet mindere mate dan anders hulp noodzakelijk. Door den oorlogstoestand werd toch de nood verergerd en de hulp van particulieren verminderd. Dit laatste was zoo zeer het geval, dat het Koninklijk Nationaal Steuncomité een afzonderlijke commissie moest benoemen om steun te geven aan filantropische instellingen, die door giften van partculieren moesten bestaan, en daarom in dit najaar door groote tegenvallers in nood geraakten.
Natuurlijk moest dit voor afzonderlijk staande hulpbehoevenden ook het geval zijn, en de nooddwang om te helpen waar geen andere kans van uitredding aanwezig was, deed van den regel afwijken. Was het slechts bij uitzonderingen gebleven, zoo had dit
| |
| |
den regel eer bevestigd. Om ook hieraan tegemoet te komen, had het Koninklijk Nationaal Steuncomité de aansporing gegeven om afzonderlijke commissie's in te stellen voor het verleenen van steun in bijzondere gevallen, waar klaarblijkelijk het volgen van de voor allen geldende regelen geen werkelijke hulp zou verschaffen of tot afwijzing van hulp noodzaakte.
Toch is ongetwijfeld het doel om de filantropie te handhaven op haar eigen gebied, en de crisissteun als tijdelijk en van bijzonderen aard geheel daarnaast te houden, slechts zelden gelukt. In plaats dat de liefdadigheid haar taak heeft uitgebreid, omdat er voor meerdere personen en voor allen in meerdere mate een doelmatig overwogen steun noodig was, is juist veel daarvan als 't ware opgenomen in de steunbeweging of anders geheel onder den invloed daarvan geraakt.
Hoezeer dat ook begrijpelijk is, te meer daar de leiders der filantropie in de steuncomité's zitting namen en er een belangrijke taak te vervullen hadden, is hier het zwakste punt der tegenwoordige steunbeweging te vinden.
De vermenging van wat gescheiden had moeten blijven werkt naar beide zijden verkeerd. De oorzaak ligt in de te eerbiedigen zelfstandigheid van hen, die slechts tijdelijk de hulp behoeven, en in de noodzakelijk in aanmerking te nemen onzelfstandigheid van de anderen. Hierdoor toch is een verschillende behandeling als aangewezen. Wat goed voor den een is, werkt verlammend voor den ander, en wat deze noodig heeft aan leiding en toezicht, wordt voor den eersten grievend.
Dit moet tot uiting komen ten opzichte van een viertal vragen, die bij elke steunregeling een scherp antwoord behoefden, en die aangeduid kunnen worden door het tarief der uitkeeringen, de huurregeling, het verstrekken van kleeding, dekking en voedsel, en de werkverschaffing.
* * *
De neiging om de uitkeeringen in geld laag te houden was overal in sterke mate aanwezig, zoo sterk, dat het Koninklijk Nationaal Steuncomité in een rondschrijven erop moest wijzen, dat ondervoeding, physieke verzwakking, uitputting met gevolgen, die nog jarenlang van invloed zouden kunnen zijn, te vreezen wa- | |
| |
ren. Een eerste reden voor het lage peil van de hulp was een financiëele. Met een toekomst van onbekenden duur en met onbekende eischen vóór zich, was spaarzaamheid zelfs daar geboden, waar de giften ruim vloeiden. Toch mocht de zuinigheid de wijsheid heid niet bedriegen. Een andere reden scheen echter juist aan de wijsheid ontleend, n.l. aan de ervaring der filantropen. Eenerzijds werd in het lage tarief een compensatie gezien van de min of meer toevallige gezinsinkomsten, die niet opgegeven werden, en wier bestaan ondanks onderzoek en contrôle niet aan 't licht komen. Anderzijds meende men, dat de nood de krachtige aansporing moest blijven geven om onophoudelijk werk en verdiensten te zoeken. Beide overwegingen berusten inderdaad op een juiste ervaring van armenzorg, doch het is duidelijk, dat zij niet behoefden te gelden voor de bekwamere vaklieden, die, aan een betrekkelijk hoog loon gewoon, zeker geen oogenblik zouden aarzelen indien hen de gelegenheid werd geboden hun werk weer op te vatten. Vooral echter mag en kan van deze niet verwacht worden, dat zij elk soort losse arbeid zouden aanvangen. Zij zullen toch vreezen daarmede voor goed gedeclasseerd te worden in de groep der losse werklieden, die allerlei handlangersdiensten voor een onregelmatig loon verrichten.
Het lage peil der uitkeeringen is voor hen in allerlei opzichten grievend en onbillijk. Grievend omdat zij er wantrouwen in zien, en toch erdoor in de verleiding gebracht worden tijdelijke inkomsten niet op te geven, zooals van hen wordt verlangd. Onbillijk omdat hun geheele leven op een iets hooger peil is ingericht, dan dat der losse werklieden, zoodat een neerdrukken voor hen groote opoffering kost en de hulp als half doet gevoelen. Dit zal te meer het geval zijn, indien inderdaad de gezinnen der losse werklieden als gevolg van verzwegen tijdelijke inkomsten, die zij gemakkelijker kunnen verwerven daar zij den weg erheen weten, nu vergelijkenderwijze in een betere positie komen. Juist daarom echter zal door het opvoeren van de uitkeeringstarieven voor alle ondersteunden op gelijke wijze, de betrekkelijk gunstige toestand der losse arbeiders en der paupers bedenkelijk kunnen worden, doordat bij hen de gevreesde arbeidsschuwheid of het gebruik van inkomsten voor eigen verteeringen buiten het gezin om, in de hand wordt gewerkt.
Zoolang er daarom geen scheiding gebracht wordt in de verschil- | |
| |
lende groepen der steunzoekenden, zal elk tarief onbevredigend werken, daar het òf te hoog voor den een, òf te laag voor den ander is.
Iets dergelijks geldt voor de huurregeling. Vooral in de grootere steden, waar door een gebrek aan een voldoend aantal behoorlijke woningen, dat woningnood heet, de huren der arbeiderswoningen in de laatste jaren zeer gestegen zijn, was het onmogelijk voor de werkloozen hun weekhuur te voldoen uit het hen uitgekeerde bedrag. Kon dit gedurende eenige weken geen aanleiding tot zorg geven, daar achterstand wel meer voorkwam en gewoonlijk weer werd ingehaald, thans werd het veel moeilijker. Twee gevaren dreigden. Ten eerste, dat de verhuurder niet langer vrede zou nemen met het ophouden der betaling, en ontruiming zou eischen. Het gevolg daarvan was moeilijk te overzien. Een woning van dezelfde prijs was stellig voor een werklooze niet te krijgen; en een tegen lager prijs moest zeer zeldzaam zijn. Bovendien, al gelukte het een of ander, zoo was de gedwongen verhuizing in den wintertijd een oorzaak van veel ellende.
Het andere gevaar was het blijven staan en het voortdurend aangroeien van een huurschuld, die voor lange tijden een druk zou uitoefenen, gelijkstaande met een belangrijke vermindering van wat voor de levensbehoeften beschikbaar zou zijn.
Vooral voor de degelijke werklieden, die, zij 't ook met moeite, toch in hun woning een tehuis en niet alleen een onderdak bezaten, was dan ook de huurkwestie nijpend. Berichten over uitzettingen moesten begrijpelijkerwijze een gestadige angst en druk over het gezin brengen.
Zooals bekend is heeft het Koninklijk Nationaal Steuncomité een regeling ontworpen en door financiëele hulp mogelijk gemaakt, waarmede getracht wordt zoowel de angst alsook de werkelijke gevaren weg te nemen. Deze regeling zal, geleid door de ervaring, nog verder worden uitgewerkt, om het den steunbehoevenden mogelijk te maken zonder het ontstaan van een groote huurschuld in hunne woningen te blijven.
Toch heeft de regeling een donkerder keerzijde. Niet alleen voor de verhuurders, die zich schijnbaar een opoffering moeten getroosten, maar inderdaad de ééne vogel in de hand krijgen inplaats van de tien in de lucht. Doch ook voor bepaalde groepen van huurders, die ten opzichte van de betaling der huurpenningen geen erg
| |
| |
nauw geweten hadden, n.l. de lastige betalers. Deze komen begrijpelijk het meest voor onder de gesteunden, die beter door de filantropie geholpen zouden kunnen worden. Zij zien in de gratis verkregen huurbon een uitredding uit de voor hen altijd zoo moeilijke kwestie, en voor hen blijft de bedreiging met uitzetting evenzeer bestaan als altijd vroeger.
Toch worden ook die uitzettingen thans tegengegaan, èn door de publieke opinie èn door de huurbonregeling zelf, ten nadeele van den huiseigenaar, en tot verzwaring van de taak om hen in latere jaren onderdak te houden en te krijgen.
Het verstrekken van de dringend noodige levensbehoeften naast het onderdak, het uitreiken van voedsel, kleeding en dekking, is een zeer oude practijk van armenzorg. Vooral voor hen, in wier handen geld zoo gemakkelijk op onjuiste wijze wordt besteed, is deze hulp vanzelfsprekend aangewezen.
Bovendien kan het een en ander hen veel goedkooper verschaft worden, dan wanneer zij zelf het moeten koopen.
Toch heeft ook de filantroop geleerd, dat het besteden van geld een taak is, die van de zelfstandigen niet mag worden afgenomen op gevaar af zorgeloosheid aan te kweeken. Voor de zelfstandige hulpbehoevenden in den crisistijd zou het grievend en veelal onnoodig zijn hen de aankoop der directe levensbehoeften uit de hand te nemen. Gesteld al dat het comité het beter of goedkooper zou kunnen doen, er zou toch iets gedwongens in zijn, een berooving der vrijheid van beweging tegelijk grievend en ondoelmatig.
Ongetwijfeld zou voor de steun aan zelfstandigen er geen betere methode bestaan dan alle hulp te geven in den vorm eener gelduitkeering.
Dit neemt niet weg, dat er ten opzichte van voeding, kleeding en dekking een taak te verrichten is. Want door de sterke daling der inkomsten, meestal wel tot ongeveer de helft, wordt stijging in den prijs der voedingsmiddelen nog sterker als anders gevoeld.
En in menig arbeidersgezin is de aankoop van kleeding en dekking een financiëele operatie van sparen, leenen en afbetaling in termijnen, die nu geheel en al niet is uit te voeren.
Beschikbaarstelling van goede voeding tegen matigen prijs; hulp bij het verkrijgen van remplacanten voor geheel opgedragen en versleten kleedingstukken is daarom wel gewenscht, mits met de noodige vrijheid van keuze al naar smaak en gewoonten. Dat
| |
| |
dit echter op groote moeilijkheden stuit voor de gezinnen, die b.v. aan de bank van leening zeer gewend zijn, en die ook in andere winters gewoon zijn de soepbons en die voor erwten, boonen enz. te verhandelen, behoeft niet verder uiteengezet te worden. Toezicht en contrôle moeten voor misbruik waken, en het verschaffen van voedsel of kleeding is dikwijls als een proef op de meer of mindere werkelijkheid van de armoede.
Ten slotte is ook de werkverschaffing een onderwerp van tegenstrijdig nut en nadeel voor de verschillende groepen der ondersteunden. Waar arbeidsschuwheid en berusting in het leeg loopen gevreesd kan worden, moet ieder uitzien naar eenige gelegenheid om arbeid te verschaffen. Vooral ook omdat uit het leeg rondloopen zooveel andere slechte dingen kunnen voortkomen. Die behoefte blijkt in dezen tijd wel het sprekendst in de interneeringskampen, en niet alleen in ons land.
Werkverschaffing is echter buitengewoon moeilijk, en aan de eischen, die redelijkerwijze gesteld mogen en moeten worden, zooals zij door den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing in een viertal uitvoerige circulaires zijn uiteengezet, kan maar al te dikwijls niet voldaan worden. Wie in meer normale tijden deze moeilijkheden overzagen, zijn dan ook dikwijls tot de conclusie gekomen, dat elke werkverschaffing uit den booze is, en wel òf de werkgelegenheid voor de toekomst vermindert, zoodat de crisis gerekt en verergerd wordt, òf wel op de arbeiders, die aan de werkverschaffing deelnemen, een allerverderfelijksten invloed heeft. Toch is b.v. de Staatscommissie over de werkloosheid in haar rapport tot de slotsom gekomen, dat in tijden van crisis de werkverschaffing een noodzakelijke aanvulling is, zoowel van de verzekering als van de gewone uitkeeringen. Ook deze crisistijd bevestigd het. Er is een algemeene moreele noodzakelijkheid om de werkverschaffing ter hand te nemen, en om daarvoor allerlei groote economische moeilijkheden te trotseeren. Die moeilijkheden echter maken, dat de werkverschaffing slechts een beperkte toepassing kan verkrijgen. Of wel voor een deel der arbeiders, òf wel gedurende een zeer beperkten arbeidsdag zal er slechts werk te verschaffen zijn.
Vandaar dat daarnaast een bemoeiing reden van bestaan heeft, zooals die op initiatief van de Nationalg Vereeniging tot bestrij- | |
| |
ding der werkloosheid is opgezet, om werkloozen zoodanig nuttig bezig te houden, dat hun ontwikkeling erdoor wordt bevorderd.
De beteekenis van de werkverschaffing moet echter vooral zijn de proef op de bereidwilligheid om een gegeven uitkeering door verrichten arbeid te verdienen. Zal daarin geen dwang als een soort straf op nood en werkloosheid zijn ingesloten, dan moet de verschafte arbeid ‘passend’ zijn en uitegevoerd worden op een wijze, die door den arbeider op geen enkelen geldigen grond zou mogen worden geweigerd.
Daaruit volgt nu echter weer de groote moeilijkheid indien eenzelfde werkverschaffing is ingericht voor groepen der steunbehoevenden, voor wie dat passend zijn al te zeer uiteenloopt. De losse arbeider toch aanvaardt ook in normale tijden eigenlijk elk werk en om zoo te zeggen ook tegen elk loon en onder elke voorwaarde, vooral als de nood nijpt.
De vakarbeider heeft echter de vrees zijn positie te verliezen en de eischen, door zijn vakgenooten gesteld, bevochten en verdedigd te handhaven. Hij is uitteraard zeer kieskeurig. Voor hem is echter het passend werk zoo moeilijk te vinden, omdat het op dezelfde wijze zal moeten worden geschapen als zijn gewone werkgever dat doet, doch nu onder financiëel zeer bezwarende voorwaarden.
* * *
Ondanks de moeilijkheden, die de steunbeweging ondervond, en bij het doorwerken in een betrekkelijk minder bewogen tijd nog voortdurend zal ondervinden, moet getracht worden tot oplossingen te geraken, die zooal niet bevredigend, toch de steunbehoevenden door de ergste tijden heen brengen. Er is getracht om stelselmatig en naar vaste beginselen te werken, en al is het niet geheel gelukt deze erkend en toegepast te krijgen, er is toch een grootere bekendheid aan gegeven. Wat de eindresultaten daarvan zullen zijn is thans niet te overzien, maar zooals gehoopt wordt, dat uit de oorlogsverwoestingen ten slotte nog iets goeds voor de menschheid zal voorkomen, zoo mag toch - en met reden - verwacht worden, dat de steunbeweging, ook wanneer zij overbodig zal zijn geworden, voor ons volk en onze arbeidersklasse iets van verdergaande beteekenis heeft voorbereid. |
|