De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Een beweging voor den vrede
| |
[pagina 27]
| |
van een dagbladartikel van den laatste, een oproep verspreid, waarin het zegt, overtuigd te zijn: ‘dat de verhoudingen der beschaafde staten onderling door dezelfde wetten van zedelijkheid en recht behooren beheerscht te worden als het maatschappelijk leven der naties afzonderlijk,
Belangrijke uitspraken ongetwijfeld, belangrijk vooral, nu er een zegel aan hangt met vijf namen van zoo goeden klank, uitspraken ook, die billijk en wenschelijk als hunne vervulling schijnt te zijn, niet zullen nalaten in den lande den indruk te maken, dien de verspreiders zich ervan voorstellen. De tweede onderteekenaar, de Groningsche hoogleeraar Heymans, heeft daarenboven in een boekje, dat om zijn rustig en helder betoog de lezing overwaard is, zijne denkbeelden nader toegelicht en uitgewerktGa naar voetnoot1). Het is vooral deze oproep en dit boekje, die mij brachten tot de volgende overwegingen.
Den oorlog om zijns zelfs wil verdedigen zal niemand, het behoeft nauwelijks te worden gezegd. Wij hebben hem in al zijn verschrikking te veel voor oogen om er over te hoeven uitweiden. Dat is echter nog wat anders, dan dat de oorlog dus onzedelijk, onrechtmatig, slecht en krankzinnig zou zijn. Een staking is ook om zich zelf niet verdedigbaar. Men zal evenmin op grond van het verheffend solidariteitsgevoel der stakers, de ellende en het productieverlies, die er het gevolg van zijn, willen goedpraten, als dat men in een zelfverloochenend eenheidsbesef der volkeren, voldoende reden voor de gruwelen van den oorlog zal meenen te mogen zien. Maar, - en hier komt het op aan - een staking heeft om het doel dat zij beoogt wel degelijk recht van bestaan, wat haar dan ook tegenwoordig maar door weinigen meer wordt ontzegd. Zou het met den oorlog niet analoog kunnen zijn? Mij komt het voor van wel. Ik sta in die meening eenigszins tegenover de eerste der beide stellingen, die het comité ‘De Europeesche | |
[pagina 28]
| |
Statenbond’ aan haar streven heeft voorop gesteld; vooral ook tegenover Prof. Heymans. ‘Waar het op aankomt’, zoo schrijft deze ‘is dit: dat in den oorlog het recht als zoodanig is uitgeschakeld. Ongetwijfeld kan in den oorlog het recht overwinnen, maar deze overwinning is dan toevallig, het recht overwint niet omdat het recht is, maar omdat het de macht aan zijne zijde heeft. Of met éen woord: de oorlog negeert het recht. Daarmede is de oorlog zedelijk veroordeeld’. Het schijnt mij toe, dat deze redeneering, hoe waarschijnlijk ook op het eerste gezicht, bij nader onderzoek toch moeilijk te verdedigen valt, daar zij mijns inziens berust op een onjuist inzicht in het wezen van het recht. Het recht toch is niet een onveranderlijke bepaaldheid, die de macht aan zijne zijde kan hebben of waartegen de macht in kan druischen, al naar dat het toeval het wil, maar het recht beweegt zich door de tijden heen in een richting evenwijdig aan die, waarin de macht zich ontwikkelt. Iedere rechtsverschuiving wordt door een machtsverschuiving gedetermineerd. Ik wil mijne bedoeling pogen te verduidelijken. Het idee dat het recht voor altijd vast zou staan, doet denken aan de ‘rotten boroughs’, die honderd jaar geleden in Engeland zulk een beruchtheid hebben gehad, toen aan een bouwvallige muur het recht was verbonden twee afgevaardigden naar het parlement te zenden, en een stad, die al jaren op den bodem der zee lag verdronken, nog altijd was vertegenwoordigd in de vergadering des volks. Dat wilde namelijk van oudsher het recht. Of was het misschien onrecht? Wie wil het ontkennen? Zoo althans vatte men het in Engeland op, toen er bij de Reformbill een eind werd gemaakt aan toestanden, die men was gaan zien als een schreeuwende onrechtvaardigheid tegenover de opkomende centra van jong leven en bloeiende bedrijvigheid. Een sterk voorbeeld gewis en een treffende waarschuwing waartoe het zou moeten leiden, wanneer niet altijd het recht volgde de veranderingen, die een gewijzigde groepeering der krachten had gebracht. Een voorbeeld, misschien alleen mogelijk aan te wijzen in Engeland, van welk land Macaulay getuigde, | |
[pagina 29]
| |
dat ‘there is no country where statesmen have been so much under the influence of the past’. Maar, al moge dan zulk een trage verandering van het officieele recht mogelijk zijn, men zal niet willen ontkennen, dat de verschuiving van het wezenlijk rechtvaardige reeds geruimen tijd had plaats gevonden vóór de Reformbill tot wet werd verheven; dat die geleidelijk zich voortzette van het oogenblik af, dat de oude boroughs van hunne beteekenis gingen verliezen en nieuwe steden zich ontwikkelden, bestemd om een macht te vormen in het jonge Engeland, zooals haar die vergane grootheden in vroegere tijden zelfs niet hadden gekend. En deze gestadige rechtsverschuiving kon eerst in een wet worden vastgelegd, toen de machtsverandering, die ik aanwees, zich duidelijk ging manifesteeren in een klaar besef van onrecht en een stijgende ontevredenheid. Zulk een verloop der dingen nu, treffen we overal aan. Niet alleen in het maatschappelijk leven, maar ook in de wijdere verhoudingen van staten en volken. Ook hier altijd door een groeien en vervallen van krachten, met zich brengend een verschuiving van recht, die noodzakelijk naar fixeering zoekt. Een groote staat, die lijdt aan innerlijke voosheid, zal evengoed van zijn voorrechten en macht hebben in te boeten ten koste van jongere, groeiende naties, als dat een krachtelooze gepriviligeerde klasse hare positie zal moeten ruimen voor een haar kracht bewust wordende overheerschte. Spanje zoowel als het ‘ancien régime’ hebben het bewezen. En wij noemen het tegenwoordig evengoed recht, dat de uitgebreide bezittingen die Spanje eertijds op het Apennijnsche schiereiland beheerschte, nu deel uitmaken van een vereenigd Italië, als dat in Frankrijk geen adel zich meer in het bezit van die groote voorrechten mag verheugen, die hij onder Lodewijk den Vijftienden bezat. Niemand, die een oog sloeg op de slapheid en de politieke bedorvenheid van het tegenwoordige Spanje, zou zeker ons eigen land een Spaansch oppergezag willen toewenschen, niemand ook zou een lans willen breken voor de wettigheid van zulk een gezag. En toch hebben onze calvinistische voorouders moeite genoeg gehad om een schijn van recht te geven aan de afzwering van een koningschap, dat zij niet anders dan als | |
[pagina 30]
| |
van God ingesteld konden beschouwen. Maar ook zij, overtuigd van de goddelijkheid en dus van de eeuwige onveranderlijkheid van het recht, konden niet buiten een interpretatie, die rekening hield met de behoeften des tijds. Wij zouden het zonder twijfel als een groot onrecht gevoelen, wanneer morgen aan den dag, de Engelschen ons Java zouden afnemen. En toch is het de grootste verdienste van Jan Pietersz Coen, dien wij - niet ten onrechte - gedenken als een held onzer historie, dat hij die zelfde Engelschen met geweld het langer verblijf op het eiland heeft onmogelijk gemaakt, nadat bijna uit den geheelen archipel de Portugeezen en Spanjaarden verdreven waren, die er ongetwijfeld de oudste rechten bezaten. Terwijl de historische gebeurtenissen, waarvan ik enkele voorbeelden heb aangehaald, gewoonlijk worden beschouwd als van zelf sprekend en als gevolg van een natuurlijk verloop der dingen, vergeet men toch nog dikwijls, dat gelijk alle voorafgaande periodes, ook de tijd, waarin wij leven, niet anders is, dan een schakel in de lange keten der geschiedenis; een schakel die door vele zal worden gevolgd, evengoed als hij werd voorafgegaan door een onafzienbare reeks. Weinig van die waarheid doordrongen, schijnt het velen wel eens alsof de maatschappelijke evolutie ten doel had om het onrecht te doen verdwijnen en de samenleving te brengen op een hoogte, waar nog slechts het absolute recht heerscht. Zij gaan dan het recht van eigen tijd voor een groot deel met dat absolute recht identificeeren of stellen een rechtsnorm op waartoe de onze zich slechts zal hebben te ontwikkelen om haar einddoel te hebben bereikt. Zoo kan men er bijvoorbeeld toe komen, om in ons rechtsbegrip: ‘ieder wordt vrij geboren’, een vaststaande wet te zien en te meenen, dat een algeheele afhankelijkheid van den eenen mensch, aan den anderen, alleen kan worden geduld door een wreed en rechtsverkrachtend barbarendom, zonder echter te bedenken, dat er tijden waren, waarin de slavernij een even natuurlijke en gerechte zaak was als voor ons de persoonlijke vrijheid en er geen enkele reden is, waarom niet dit recht van onzen tijd weer een belangrijke verandering zou ondergaan. Om maar éen mogelijkheid te noemen, zoo zou het kunnen zijn, dat men | |
[pagina 31]
| |
eerlang in een tijd, die volkomen afhankelijkheid van het individu aan de gemeenschap als een natuurlijk rechtsbegrip zou gevoelen, evenzeer neer zou zien op ons recht van individueele vrijheid, als wij het nu doen op de tijden der slavernij. Of zou men in dien tijd ook algemeen zijn gekomen tot het juiste inzicht dat elke periode de rechtsnormen heeft, die bij de tijdsomstandigheden noodzakelijk behooren? Het is met de statenverhoudingen al niet anders. Niemand zal kunnen inzien, waarom het bijvoorbeeld voor altijd recht zou zijn, dat Engeland juist zooveel koloniën heeft als het op dit oogenblik bezit, en waarom het nimmer of nooit recht zou worden, dat de Engelschen zich in nog uitgebreider bezittingen zouden verheugen of met een heel wat kleinere overzeesche macht tevreden moesten zijn. Een inbreuk op hun koloniaal bezit, kan dan ook nimmer door het feit van die inbreuk alleen, als een onrecht worden beschouwd, dat zedelijk moet worden veroordeeld. Het is er mee, als met de historische voorbeelden, die ik zooeven heb genoemd, als met de ‘rotten boroughs’ bijvoorbeeld. Er heeft een verplaatsing van macht plaats gehad. In casu kunnen wij ons voorstellen, dat Engeland verzwakt en innerlijk verrot zou zijn en dat een andere staat zonder koloniën, tot zulk een machtsvolkomenheid was uitgegroeid, dat zijne ontwikkeling om overzeesch bezit als 't ware zou vragen. Een machtsverplaatsing dus, die een rechtsverschuiving natuurlijkerwijze moet hebben meegebracht. Onrechtvaardig toch zou het zijn, wanneer een verzwakte mogendheid zou beschikken over uitgebreide gebieden, waarvan zij niet in staat was voldoende te profiteeren, terwijl aan een jonge en krachtige natie diezelfde gebieden zouden worden onthouden, die haar een noodzakelijk arbeidsveld konden zijn voor de ontplooiing van hare nog immer groeiende krachten. En het ware niet te verwonderen, wanneer deze rechtsverschuiving naar een fixeering zou streven, die zij zou kunnen vinden in de overgave van de koloniën door Engeland - dat wij in ons voorbeeld verzwakt en uitgeput hebben gedacht - aan de jongere natie, die zich haar wassende kracht was gaan bewust worden. Een oorlog, die deze overgave beoogde, zou dan ook niet als een onrecht | |
[pagina 32]
| |
mogen worden beschouwd, maar veeleer als een manifestatie van macht, die diende om te geraken tot een nieuwe fixeering van het rechtGa naar voetnoot1). Men zal misschien opmerken, dat mijne beschouwingswijze weinig anders inhoudt, dan een prediking van het recht van den sterkste. Dat is eenigermate juist. Ik ga namelijk nog verder, door te beweren, dat alle recht noodzakelijk het recht is van den sterkste. De maatschappelijke zwaartekracht zou ik willen zeggen, maakt een andere rechtsnorm onbestaanbaar. Een sterke is alleen sterk als hij tegenover een zwakkere de kracht doet uitkomen waarin zijn sterker zijn bestaat, evengoed als een rijke alleen zoolang hij van zijn grooter vermogen kan gebruik maken, rijker is dan een arme. En waarin bestaat nu dat doen uitkomen van zijn kracht, voor den sterke anders, dan dat hij - om een hier karakteristieke uitdrukking te gebruiken - aan den zwakkere de wet voorschrijft? Gebeurt dat niet, dan bestaat er geen sterke en geen zwakke meer, dan zijn beide gelijk. Iedere sterke, wil hij sterk blijven, zal den zwakke moeten overheerschen, het is zijn gebiedend belang. Dat men echter ‘sterke’ niet moet gelijkstellen met materieel, lichamelijk sterke, zal niet noodig zijn te zeggen. Waarin het sterk en machtig zijn bestaat, wordt voor iedere omstandigheid door een natuurlijk meten van krachten bepaald. Bij het graafwerk zal de geleerde het tegen den grondwerker moeten afleggen, in de academische gehoorzaal zal de polderjongen de zwakke broeder wel blijken te zijn. ‘A chacun selon ses capacités’ hebben de St. Simonisten als een ideaal voor hunne maatschappijleer opgesteld. Zij hebben niet geweten, dat de samenleving nimmer door een andere wet is beheerscht geweest, nimmer door een andere wet kon beheerscht worden. Zij hebben het niet geweten, omdat door de maatschappelijke formatie, deze klare wet aan hun oog werd onttrokken. Voor de meest primitief gedachte trap van sociale ontwikke- | |
[pagina 33]
| |
ling is het wel duidelijk: Een boogschutter, die tweemaal zoo zuiver kan schieten als zijn collega, zal ook tweemaal zooveel hazen te verorberen hebben. De krachtige spitter zal van een uitgestrekter bouwland de vruchten kunnen plukken, dan zijn zwakkere buurman, die op zijn beurt rijker zal oogsten, wanneer zijn intelligentie hem op vruchtbaren bodem deed arbeiden, terwijl de ander slechts zaaide op de rots. De moderne maatschappij geeft geheel andere, verwikkelder verhoudingen te zien. De wet, die voor het primitieve stadium schijnt te gelden, wordt hier oogenschijnlijk door verschillende omstandigheden doorbroken. Toch zullen de afwijkingen, die men hierdoor vermoedt, bij nader toezien, in werkelijkheid slechts schijnbaar blijken te zijn en in hoogste instantie ook weer op de grond-wet kunnen worden teruggevoerd. Zoo is het bijvoorbeeld vooral de groepsvorming der individuen (waaraan niets anders dan machtsvorming ten grondslag ligt), die een sterke schijnbare afwijking te weeg brengt, zoo evident, dat men er wel toe moest komen, de leuze: ‘à chacun selon ses capacités’ uit te roepen als een ideaal, waarvan men zich ver verwijderd dacht. Men moest daar wel toe komen, zeg ik, daar men het oog sloeg op de individuen alleen. Deze echter zijn met hunne krachten gebonden aan groepen (staat of klasse bijvoorbeeld), aan de machtsverhoudingen waarvan zij ondergeschikt zijn. Massa's individueele capaciteiten, die in aanleg in de eene groep gelijkelijk aanwezig zijn als in een andere, zullen in veel geringere mate tot ontwikkeling kunnen komen, omdat hun groepsmacht zich niet kan meten met de groepsmacht dier andere potentieel gelijk begaafden. Dat maakt bijvoorbeeld, dat een begaafde uit een heerschende klasse het verder zal brengen dan iemand in een overheerschte klasse met den zelfden aanleg geboren. Ik heb maar even bedoelen aan te duiden, dat de capaciteit, het machtsbeginsel dus, de positie van individuën en groepen in groote lijnen beheerscht. Natuurlijk kan het mij niet ontgaan, dat er daarnaast een neiging bestaat tot bescherming en instand-houding van den zwakke, met het medelijden als grondgevoel in de menschen; een neiging, die zeker een diepere, eigen verklaring behoeft, maar die niet afdoet aan het groote | |
[pagina 34]
| |
leidende beginsel der machtsoverheersching, evenmin als de tegenstroom tusschen de rivierkribben ooit verandering zal brengen in het feit dat de wateren hunnen loop van het hoogland naar de zee zullen blijven nemen. Verschuiving dus van de onderlinge verhoudingen van individuën en groepen, is niet anders dan een verschuiving van macht. De vraag onder welke voorwaarden zulk een machtsverschuiving plaats vindt, staat buiten het verband van dit betoog. Dat die vraag van belang is, zal in het oog springen. Wie de weg wil gaan, die tot de beantwoording zou kunnen leiden, hij zal de grootste en moeilijkste problemen ontmoeten, die de menschheid zich ooit heeft gesteld. Wij komen intusschen tot een slotconclusie: De rechtsnormen worden bepaald door de verhoudingen der menschen en hunne groepen; deze zijn in wezen niet anders dan machtsverhoudingen. Wil men deze waarheid duidelijk onderkennen, zoo lette men op de omstandigheden waaronder belangrijke wetsveranderingen plaats grijpen, zonder zich te laten misleiden door de leuzen, die de daarbij optredende partijen in hun vaandel schrijven om hunne volgelingen tot geestdrift te bezielen. Karakteristiek zijn in dit verband de woorden, die Macaulay in het parlement heeft gesproken, bij het debat over de kiesrechthervorming van 1832, waarvan ik zoo straks gewaagde. Bij de verdediging van de wet, die aan hem en zijne medeleden ter goedkeuring werd voorgelegd, sprak hij noch van recht, noch van zedelijkheid, maar hij wees alleen op de veranderde verhoudingen in de gemeenschap, en hij waarschuwde voor de macht eener dreigende omwenteling. ‘De val van de meest schitterende troon van het continent weerklinkt nog in onze ooren!’ zoo riep hij uit, ‘Het gevaar is onmetelijk, de tijd is kort!’ Ik meen in deze korte beschouwing mijne bezwaren te hebben toegelicht tegen de meening, dat de oorlog geen rekening zou houden met het recht en daarom als onzedelijk gebrandmerkt zou zijn; een meening, die als logische consequentie iedere evolutie zedelijk zou veroordeelen. Het kan daarbij niet anders dan duidelijk zijn, dat de verhoudingen der staten door | |
[pagina 35]
| |
dezelfde wetten worden beheerscht als het maatschappelijk leven, namelijk door de constellatie en de ontwikkeling van de macht en dat die ontwikkeling zoowel in het maatschappelijk leven als in het onderling bestaan der naties, een eeuwige strijd tot een noodzakelijkheid maakt. Het is vanuit dit gezichtspunt, dat het woord van Heraclitus: ‘Oorlog (strijd) is de vader van alle dingen’, ons kan worden tot een diepere waarheid.
Maar, dit alles erkend, spreekt er toch uit de eerste stelling van het genoemde comité nog een andere bedoeling. ‘Toegegeven,’ - zullen de voorstanders wellicht zeggen - dat strijd om de macht een levensvoorwaarde is, zoowel voor maatschappelijke groepen, als voor staten en volken; waarom kan de strijd dier laatsten niet gestreden worden op dezelfde onbloedige wijze als wij dat bij de eersten dagelijks kunnen waarnemen?’ ‘Toegegeven ook, dat de nu woedende strijd zelf, volkomen gerechtvaardigd is, dan is toch de wijze waarop hij gestreden wordt geheel onnoodig en dus onmenschelijk en krankzinnig.’ Men kan inderdaad tegenwoordig de meening hooren, dat deze oorlog een ijdele dwaasheid is, een blindheid en een krankzinnigheid der menschen, een oorlog van dolle honden, berustend op wanbegrip en gehuicheld levensbelangGa naar voetnoot1). Die meening heeft voor mij iets ontzettend weerzinwekkends. Zij beleedigt mijn geloof in het leven en slaat mijn stelligste overtuigingen in het aangezicht. Is er immers iets afschuwelijkers denkbaar, dan te weten, dat millioenen en millioenen krachtige mannen, strijden met al de kracht en al den moed, dien zij bezitten, dat zij hun leven offeren in het belang van de ontzach'lijke machten, die tegen elkander botsen en dan te moeten bedenken, dat heel dit geweldig gebeuren wordt geleid door een waan en een ledige herschenschim? Denk aan de felle, schrikwekkende dingen van het verleden, aan de bloedige worstelingen der tijden, die wij meenen in hun ontstaan en in hunnen uitgang, in hunne oor- | |
[pagina 36]
| |
zaken en gevolgen te kunnen doorgronden en zie dan dit alles als een stuurlooze krankzinnigheid! De mannen der Revolutie, een dolle bende van schuimbekkende honden, zonder doel en zonder andere leidende krachten, dan de dronken daemonen van hunnen goddeloozen waanzin. Zulk een gedachte is misschien mogelijk, maar - zou ik vragen - is zij nog menschelijk? Want wat blijft er zoo over van ons geloof in de onontkoombare noodzakelijkheid van het verloop der dingen? Het moge dan zijn een geloof in de leiding van een rechtvaardig God of in de wettelijke stelligheid van een door de eeuwen zich volstrekkende evolutie; wij hebben het noodig, dat geloof, om te kunnen leven en denken, om te willen streven en handelen. Want, wanneer wij moesten meenen, dat al dit leven, dat ons pogen, ons hopen en ons liefhebben, niets anders was dan de vloekwaardige conceptie van een reusachtige hondsdolheid, waartoe zou dat dan anders moeten voeren, dan tot een bodemlooze twijfelzucht en een alles vernietigend cynisme? Maar, ten slotte ook dit toegegeven en erkend, dat de oorlog tot op den huidigen dag altijd een gebiedende noodzakelijkheid der omstandigheden is geweest, dan blijft nog de vraag open of hij dat in de toekomst zal blijven. Het brengt ons tot de tweede stelling van onzen oproep: De wenschelijkheid eener statenbond. Nu is het poneeren van wenschelijkheden, zonder de mogelijkheid onder de oogen te zien, een uitermate onvruchtbare bezigheid; het dient echter erkend, dat Prof. Heymans voor de mogelijkheid van een ontwikkeling in de richting van een Statenbond, gronden heeft aangevoerd, waarvan het gewicht niet kan worden geloochend. Hij merkt op: ‘dat de kringen, waarbinnen een oorlog onmogelijk of zoo goed als onmogelijk is geworden, zich steeds hebben verruimd.’ ‘Maar even onwaarschijnlijk als het is’ zoo gaat hij voort, ‘dat de gekenschetste beweging reeds in onzen tijd zou worden voltooid, even onwaarschijnlijk is het, dat zij op het thans bereikte punt plotseling zou worden afgebroken.’ Vervolgens zoekend naar de factoren, die tot deze beweging hebben samengewerkt, vindt hij daarvoor: het toenemend ver- | |
[pagina 37]
| |
keer, de overeenstemming in cultuurpeil en cultuursoort en ten slotte de stijging van het peil der zedelijkheid. Deze drie invloeden zijn volgens hem ‘van de vroegste tijden tot op heden werkzaam geweest, om volkjes en volken nader tot elkaar te brengen en van onderlingen oorlog afkeerig te maken.’ Het verschijnsel, waarop hier de nadruk wordt gelegd, is inderdaad niet onduidelijk waar te nemen in het verloop der historie. Welke de werkelijke oorzaken er van zijn, is echter een vraag, die mij niet zoo gemakkelijk te beantwoorden schijnt. Het is nergens zoo bezwaarlijk als in het ingewikkeld menschengebeuren, oorzaken en gevolgen, relaties en correlaties, duidelijk te onderkennen. De wetenschap, die de factoren der maatschappelijke ontwikkeling bestudeert, heeft nauwelijks de eerste schreden gezet op haar moeilijken weg. Er is mij in de geschiedenis geen geval bekend, waarin een volk uit een moreele afkeer van den oorlog, den strijd heeft vermeden, die door zijne vitale belangen werd geboden. Verruimden zich toch de kringen waarbinnen de oorlog ongewoon werd, dan kan altijd worden aangewezen, dat die verruiming werd voorafgegaan door een verwijding van het gemeenschappelijk belangengebied. Zoo zal ieder samengaan van kleine groepen tot een machtiger eenheid, zijn oorzaak vinden in een gemeenschap van belangen, die beter te zamen, dan afzonderlijk kunnen worden nagestreefd. Het is de groepsvorming, die op machtsvorming berust, zooals ik boven reeds heb aangeduid. De voorbeelden daarvan zijn overal waar te nemen. In onze huidige politiek bijvoorbeeld, bedoelen coalitie en concentratie niets anders dan machtsvorming ten behoeve van een gemeenschappelijk streven. Toen tegen het einde der middeleeuwen de kern der economische belangen niet meer lag binnen, maar buiten den stadsmuur, konden de steden niet langer hare egocentrische politiek voeren van voorheen; er ontstond een belangengemeenschap, die de ontwikkeling van een centrale vorstenmacht heeft mogelijk gemaakt. De onderlinge geschillen van steden en kleinere groepen werden ondergeschikt aan de gezamenlijke belangen, de belangen van den staat. De nieuwe staten, die zoo waren ontstaan, gingen zich | |
[pagina 38]
| |
kwijten van de taak, die zij zich zagen gesteld, op een wijze, die in vele opzichten herinnert aan de middelen, waarmee de middeleeuwsche steden in vroegere tijden zich krachtig hadden weten te maken. Ook hier, een stelsel van economische, politieke en militaire bescherming van hare burgers, en wat voor de steden het platteland was geweest, - een vruchtbaar gebied, dat tot eigen voordeel diende te worden uitgebuit - dat werden voor de moderne staten de koloniën. Het is voor ons van belang, te constateeren, dat de historische beweging, die wij hier hebben aangeduid, nog altijd is waar te nemen. De enorme verkeerstoename, de internationaliseering van het kapitaal, de ontwikkeling van het internationale recht, het vredespaleis, de wereldgemeenschap van wetenschap en kunst, het zijn allemaal symptomen van een evolutie, die een steeds ruimere belangengemeenschap schijnt te beoogen. Of ook ‘de stijging van het peil der zedelijkheid’ zulk een symptoom is? Misschien wel. Het zou kunnen blijken, dat wat wij als zoodanig zien, niets anders is, dan een verandering in de beschouwingswijze der menschen, veroorzaakt door de ontwikkeling tot wijder belangengemeenschap. Dat het geen symptoom, maar een oorzaak zou zijn van de waargenomen beweging, zooals prof. Heymans aangeeft, kan ik evenmin gelooven, als dat dit voor de beide andere door hem genoemde factoren het geval zou zijnGa naar voetnoot1). ‘Een geleidelijk zich versterkende motiefkracht van rechtsgevoel en medelijden’ noemt hij die stijging van het peil der zedelijkheid, daarmee aanduidende, waarom hij dit verschijnsel ziet als een oorzaak van een beweging, die zich zou richten tegen het machtsbeginsel, waarop de oorlog ten slotte berust. Na het vooraf gezegde zal het duidelijk zijn, dat ik die zienswijze niet kan deelen. Het rechtsgevoel immers staat niet vijandig tegenover de macht, maar is de uitdrukking van de macht zelf. Dat het wel | |
[pagina 39]
| |
eens anders kan schijnen, komt doordat het rechtsgevoel zich scherp stelt tegenover iedere machtsmanifestatie, die indruischt tegen een grootere, heerschende macht. Dat het medelijden nooit een leidende kracht zal zijn in de sociale evolutie, heb ik boven reeds betoogd. Maar, oorzaken of symptomen, het is klaar, dat de beweging die de oorlog voor steeds ruimer kringen zoo goed als onmogelijk maakt, in zeker niet verminderde kracht nog altijd waar te nemen is. Zoo schijnt dan ook het streven naar statenbonden een loot aan den vredesboom, die een vruchtbaren groei gaat beloven, een streven, dat naast de wenschelijkheid, ook de mogelijkheid ernstig heeft onder de oogen gezien. Alleen, een heel directe oorlogsbestrijding is het niet. Maar misschien daardoor reëeler. Want, dit is wel te bedenken, dat een vorming van statenbonden de oorlogsmogelijkheden wel zal beperken, den oorlog echter nog niet zal doen ophouden; dat die oorlog te geweldiger en te verschrikkelijker zal zijn, naarmate de machten, die elkander bestrijden grooter en krachtiger zijn geworden. Ja, het is deze zelfde, tot steeds grooter rechtsgroepen voerende beweging, nu in dienst van het vredesideaal gesteld, die de tegenwoordige worsteling van zoo reusachtige afmetingen heeft doen zijn. |
|