| |
| |
| |
Gedichten
Door
Gerda van Beveren.
I
De stem
Als liefste van een stem werd ik geboren,
Als liefste van een stem zal ik vergaan,
Die 'k weet te zijn en die 'k in klank verloren
Zal zoeken tot het eind van mijn bestaan.
'k Heb haar gezocht in 't dreunen van de golven,
'k Heb haar gewacht in 't fluiten van den wind,
Naar haar vroeg ik, in 't bladgeruisch bedolven,
Mijn hart sprong op bij 't schaatren van een kind.
In zomernacht, naar klagende violen,
Heb ik geluisterd onder raamkozijn,
Bedwelmd door tonen, die nog rond mij dolen,
Van vrouwenzang, als fonkelrooden wijn.
De nachtegaal, die al zijn kloppend leven
Uitgiet in éénen liefde-lijdenszang,
Ook die kon mij de zaligheid niet geven
Waar ik naar hunker, heel mijn leven lang.
| |
| |
Zoovele stemmen als op aarde klinken
En die de luchten vullen met hun galm,
Zoovele liet ik in mijn ziel verzinken
Of rond mij wolken als een wierookwalm.
En altijd als een nieuw geluid mij boeide
En 'k dacht te vinden wat ik nooit nog vond,
Bleef wel herinnering die mij omgloeide,
Maar grooter werd mijn angst met elke stond,
Mijn angst dat nooit, nooit dat geluid zou dagen
Dat aan mijn zwerven eindlijk einde bracht,
De stem die antwoord geeft op al mijn vragen,
De liefste waar mijn dorstend hart naar smacht.
Totdat ik wist: niet daar zal ik haar vinden
Waar ik haar jagend in de wereld zocht.
Er kan geen lied van buiten uit mij binden,
Er is geen menschestem die dat vermocht.
Maar in een avondstilte zal zij komen,
Als zelfs mijn harteklop ophoudt te slaan.
Dan rijst de stem, door niemand ooit vernomen,
Dan zal mijn ziel in klanken opengaan.
| |
| |
| |
| |
III
De vrouwen
De tweede luistert naar de eerste, die spreekt:
Kent ge de vloek, waarmee 'k geboren ben?
Weet ge den doem, dien 'k mij beschoren ken?
Ge zoudt u buigen, willoos voor mij neer,
Uw blikken gaven mij den eerbied weer
Dien ge eens mij gaaft, en in ons beider zwijgen
Zou 'k mij vergevend tot u over nijgen....
Want van mijn kort en kleurloos-stil verhaal
Zal dit de grondtoon zijn, die zich herhaal:
Mijn leven is een zegetocht geweest
Benijd door iedre vrouw, door mij gevreesd,
Verafschuwd, om de onafwendbaarheid
Van smart om smart, die 'k anderen bereid.
Zoovelen zijn er, die hun hoogste vreugd
Van mij verwachtten, die hun blijde jeugd
Verglijden zagen, hopend wat niet kon,
Hun jonkheid eindigend waar zij begon.
Zij zochten heil voor hun gepijnigd hart
In dolle zinlust, bron van nieuwe smart,
En weten mij huns levens machtloosheid.
Kon ik bevrijden wie zich niet bevrijdt?
Mij deert niet hun verwijt, al blijft de pijn
Om mijn bekorend en hun machtloos zijn.
Maar andren waren er, door liefde sterk,
Hoog rijzend was hun liefde, als een kerk,
En in het binnenst van dien heilgen schrijn,
Daar stond mijn beeld in schemerstillen schijn.
Was het mijn beeld? Ik zelf, ik weet het niet, -
Zij meenden het, en toen hen 't g'loof verliet,
| |
| |
De hoop, dat ik hun eigen worden kon,
Bleef toch mijn beeld hun eenge levenszon.
Zij klaagden niet, zij dankten voor 't geluk
Dat bleef, zij wierpen 't oud verlangen stuk,
De straling van hun liefde spon zich rond
Henzelf en andren, en wat niemand vond
Aan levensdiepte en aan levenskracht,
Dat kenden zij; en waar een zulke lacht,
Daar ziet de menschheid op en luistert stil,
Een wijl, naar 't feesten van dien levenswil.
En ik? Ik heb geleden voor ik wist
Dat ik mij in hun kunnen had vergist;
Maar toen - mijn eerbied voor hun zijn als man
Is wat ik nauwlijks bieden durf en kan -
Toen heb 'k beseft hoe arm ik was, hoe naakt
Mijn ziel daar stond; de gloed die rond haar blaakt
Verwarmt haar niet; toen heb ik lang geschreid
Om eigen kilte en verlatenheid.
En toch...Ik kan niet gelooven dat die gloed
In mij niet brandt, en dat niet barsten moet,
Niet eindlijk breken eens en springen zal
Die steenwand van mijn ziel, als met een schal
Zij zal begroeten wie, voor haar bestemd,
Haar nadert. En al blijft zij ongetemd
En onbegrepen op haar beurt, die kunst
Van eens zoo lief te hebben, is een gunst,
Voor mij alleen nog 't leven waard. - En gij,
Aan wie ik meer dan aan mijzelf belij,
Die hebt geluisterd, vrouw, en diep u schaamt,
Omdat ge in afgunst of verachting kwaamt
Tot mij, u heb ik deze taal verteld,
Omdat der wereld roep, die mij verzelt,
Mij wordt te zwaar, omdat ik slechts begeer
Uw en haar eerbied, en geen afgunst meer. -
| |
| |
Neen, spreek nu niet. Hoor, hoe de stilte spreekt
Nu tusschen u en mij. - De dag verbleekt.
IV
Er is een land, waar grauw de nevels hangen,
Waar tastend in den mist bloedlooze schimmen gaan,
Zij zien elkander niet, zij geven noch ontvangen,
Hun ziel is lichtloos als hun doodsch bestaan.
Maar eens, eens in hun leven, scheurt het duister,
Licht vult het land, hun oogen en hun ziel,
Zij zien elkander aan, zij zwelgen in den luister
Van 't Leven dat hen stortend overviel.
En aarzlend eerst, geslagen door de weelde
Van 't heerlijk lijf, dat rank zich recht omhoog,
Dan dronken door de warreling van heel de
Verweldigende drang, die in hen zich bewoog,
Gaan zij ten laatste, in harmonisch zingen,
De klank van hun tot rust gekomen vreugd,
Gaan zij en volgen het begeerend dringen
Dat tot elkaar hen drijft in helle jeugd.
En heel dien dag, door schoonheids web omweven,
Weten ze d'eenen zin van hun bestaan:
't Leven, dat in één vlaag hen is gegeven,
In 't groote leven te doen ondergaan.
| |
| |
Dan valt de nacht, hun land, hun geest, omhullend,
Hun armen breiden zich, zij zinken zwijmlend neer,
En in de kille mist, de leegten vullend,
Ontwaken ze als de schimmen van weleer.
Hun zijn, voortaan, is zijn slechts van herdenken,
Herinnerings onbluschbaar eeuwig vuur;
Zij zien de liefste, als toen die dag, hen wenken,
Omhuifd door schoonheid, tot hun stervensuur.
En andre schimmen, weer uit mist verrezen,
Hooren van hen dat vreemd en schoon verhaal,
En wachten dat ook hun dat onvolprezen
Opbloeiend wonder uit den hemel daal.
Want hen is 't leven droom, de droom hun leven,
En 't leven is de dood van 't eigen zelf:
Zoo blijft de droom van dood hun nacht doorzweven,
Ruischt duizendtonig onder 't ster-gewelf.
V
De dreuning van de golven in mijn ooren,
De waaiing van de winden rond mijn hoofd,
Mijn blik in horizont van zee en lucht verloren,
In laaiing van geluk mijn zelfgevoel verdoofd,
Zoo sta ik, leeg van elk bewust verlangen,
En wacht, ik weet niet wat, dat rijzen zal
In mij, en uit mij breekt in onweerstaanbaar drangen,
En heel de wereld vult met bodemloozen schal.
| |
| |
Wild is de wind en wild zijn mijn gezangen,
Rijzend en dalend met het golfgedreun;
Wij geven altijd weer in altijd nieuw ontvangen
En overstemmen luid der wereld angstgekreun.
Wij weten, dat ons kracht, zich uitend in ons zingen,
Alleen te temmen is door eigen machtge wil,
En hoogop juicht ons lied in wijder sferenkringen,
En door de wereld vaart een levensril.
De wind verwaait; de steigerende golven
Verglijden langzaam-aan tot stille rust;
Ons zang verklinkt, maar in ons onbedolven
Ruischt breed hij voort, van eigen kracht bewust.
|
|