En van Luther heet het, met een nadrukkelijke en wezenlijke rijmen-welsprekendheid:
't Was Luther, die kunst haat, hij leeft in een gekalkte cel:
Vier wanden, vloer en dak,
Die Holland maakte tot een hel,
Men zou, deze verskunst beziende, De Haan een getemd anarchist kunnen noemen. De regelloosheid en de getemdheid zijn er gelijkelijk aanwezige elementen in, en het eene is er de voorwaarde van het andere. De zaak is dat hij behoort tot de zeer licht bewogenen die toch voortdurend bezonnen zijn.
Naar een held als Loïet gaat zijn hart uit, die jeugd en schoonheid eerst beleefde en toen predikte; - die niets wilde weten van lichaamsdooding, en zijn ziel niet wilde laten leven ten koste van de zinnenvreugd. Maar tegelijkertijd sluit hij, in zijn voorstelling, deze Loïet af van alle ongebondenheid. Hij ziet in hem de prediker van een teedere en vlekkelooze vriendschap, en verwijdert uit het verhaal van Eekhoud alles wat deze gewilde en gedroomde opvatting zou kunnen storen.
Zoo ontstaat dit merkwaardige verschijnsel dat, terwijl De Haan in zijn meer onmiddelijke joodsche liederen een toch altijd min of meer algemeene gedachtenkring binnenvoert, hij in deze buiten zich gestelde na-vertelling van oude verhalen veel meer zijn eigen binnenste opensluit.
Geen wonder toch: aan onze idealen zijn wij inniger te kennen dan door onze ideeën.
Ook Loïet is de verkondiging van een idee, maar tegelijk is hij zelf het ideaal, waarmee de dichter een hem eigen vertrouwelijke omgang heeft. In een laatste aanhaling zal ik ze beide, hun saamtreffen en hun onderscheid, doen uitkomen. De idee die klaar en vast, bij monde van het ideaal wordt uitgesproken, het ideaal zelf dat de liefde van de dichter tot zich lokt en dwingt tot partijkiezen. Het is de beschrijving van Loïets komst tot Luther en Melanchton.
Hij kwam tot Luther en Melanchon, en sprak van zijn leer
‘Ziel en zin beiden God ter eer