| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
Strijdbare onzijdigheid
Gedachten over Oorlog en Vrede, door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman.
Er is onder deze gedachten eene die de leiding heeft: dat namelijk de zaak van het recht de voorrang behoort te hebben boven het vaderland.
Een andere voorname gedachte is deze: dat oorlog terzijdestelling van recht, terwille van macht, beteekent, en dat dit, hoewel soms noodzakelijk en gerechtvaardigd, in zichzelf niet valt goed te keuren.
De beste oorlogen zouden dus die zijn, waardoor het weerbarstig lid van een statenbond bedwongen werd. Want door tot die bond toe te treden zou dat lid de andere verbonden staten het recht hebben gegeven hem, als het zijn plichten niet nakwam, aan te vallen. Dientengevolge zou de rechtsvraag vooruit onaantastbaar zijn, en kon daarover geen strijd ontstaan.
Minder voortreffelijk, maar toch ook toelaatbaar, zijn de oorlogen ter verdediging van het vaderland. Natuurlijk alleen ingeval de zaak van het land met die van het recht samenvalt.
Daar evenwel zelden een volk in den oorlog gaat zonder van die samentreffing overtuigd te zijn is het billijken van welke vaderlandsche oorlog ook, in wezen een handeling die minder door het recht dan door het toeval van de geboorte verantwoord wordt.
| |
| |
Het talent van Mr. Lohman bestaat hierin, dat hij, voortdurend verband houdend met deze denkbeelden, rustig, helder en indringend weet te spreken tot de lezers van een nederlandsch dagblad.
Het spreekt vanzelf dat hij dit niet zou kunnen, als hij niet sommige vaderlandsche vooroordeelen met hen gemeen had. Als hij vaststelt dat Filips II en Lodewijk XIV even overtuigd van hun goed recht waren als wij Nederlanders, laat hij er koelbloedig op volgen: Maar zij vergisten zich. Doch niettemin vergt het geen gewone bekwaamheid een overtuiging waarin het begrip recht boven dat van vaderland uitstijgt te doen heenschijnen door de dagelijksche lektuur van een groep Nederlanders.
Ware de heer Lohman een Engelschman, dan zou hij nu aan de zijde van Asquith staan, en in de schending van de belgische onzijdigheid de heiligste oorzaak zien voor oorlog met Duitschland. Als Nederlander is hij België dankbaar omdat het zijn plicht gedaan en zijn goed recht verdedigd heeft, maar ziet hij tevens, bij Engelschen zoowel als Duitschers, de weinig idëeele oorzaken. ‘Deze wereldkrijg heeft niets te maken met eenig grootsch ideaal, met vrijheid of recht of godsdienst of cultuur. Het is louter een strijd om de oppermacht.’
Waarom zouden de staten ook anders strijden, sedert -
Sedert het Congres van Weenen, zegt Mr. Lohman. Hadden toentertijd de diplomaten de goede gevolgen van de fransche Revolutie voortgezet: de volken belangrijker gevonden dan de vorsten, niet, terwille van herstel en verrijking van vorstenhuizen, volken die niet bij elkander hoorden, saamgevoegd tot staten, maar alle volksgroepen en gemeenschappen gelijk-berechtigd tot een bond vereenigd, dan zou toen al bereikt zijn wat nu nog te wenschen blijft.
‘Nu men toch de kaart van Europa moest herzien en nieuwe grenzen vaststellen, had men allereerst op de belangen der volken, niet op die der dynasten moeten letten, en regelen moeten trachten te vinden, waaraan de staten zich hadden te houden op straffe van te worden afgesneden van het geheel. Het vroegere “evenwicht”, in het leven geroepen door de steeds
| |
| |
wisselende belangen en inzichten der Vorsten, had moeten worden vervangen door een op het recht gegrond evenwicht.
Maar het Weener Congres ging dien weg niet op. Het ging uit van eene gelijke verdeeling van macht tusschen de voornaamste volken. Men trachtte, tegenover het revolutionaire Frankrijk, dat in toom moest worden gehouden, de groote Mogendheden met de handhaving van het evenwicht in Europa te belasten.
Geheel het Statenstelsel zou in zijn wezen berusten op de macht der groote Mogendheden. Maar die macht werd, omdat men met allerlei dynastieke belangen te rekenen had, op zoo onhandige wijze over Europa verdeeld - Engeland stond er echter feitelijk bijna geheel buiten - dat op den duur die machtsverdeeling niet in stand kon blijven.’
Het is een soortgelijk verwijt als Saint-Yves d'Alveydre tegen het Congres van Westfalen inbracht. ‘Voilà trois maisons souveraines qui viennent d'équilibrer dans la guerre leurs armées et leurs budgets; leur but à toutes trois a été de mettre la main sur l'Allemagne tout entière; mais ne pouvant y arriver, elles s'entendent à la fin, non pour y créer des Etats indépendants et égaux, comme Henri IV voulait le faire dans toute l'Europe, mais pour prendre, l'une la Bohème, l'autre une partie de la Poméranie, l'autre enfin l'Alsace.’ Dit was dat bedriegelijk evenwicht, zegt ook hij, dat inderdaad niets anders was dan een tijdelijke overeenkomst van vorsten en strijdmachten. Kort gezegd: het was de oorlog als instelling, de onafgebroken bedreiging met een ‘révolution d'en haut.’
Het is geen wonder dat tegenwoordig de gedachten teruggaan naar het plan van Hendrik IV: een europeesche statenbond.
Zonder de volken te raadplegen werd in 1648, - met verkrachting van aan de volken gedane beloften werd in 1815, - die ‘anarchie diplomatico-militaire’ ingesteld, die Europa telkens weer teistert met slachtingen en verwoestingen en voor en na dwingt tot altijd zwaarder bewapening. Inplaats van de samenhang van gelijk-berechtigden, is de wedijver om de meeste macht het beginsel waarnaar geleefd wordt.
Tegenover deze leefregel - die van de staten; ook soms die van de enkelingen? - tracht de drang naar rechtsgemeenschap,
| |
| |
telkens teruggedrongen, telkens weer zich doortezetten. En niet enkel van rechts-gemeenschap. Goedheid en schoonheid oefenen in de menschelijke samenleving misschien nog grootere werking uit. Dit bedenkend valt het licht zich bewusttemaken dat onder recht niet in de eerste plaats geschreven recht verstaan moet. Geschreven wordt er van ons recht inderdaad heel weinig. Alleen de bindende overeenkomst heet zoo, en dan nog pas eigenlijk wanneer een bevoegde macht is aangewezen om haar te handhaven. De bemoeiing met dit geschreven recht stelt zelfs bloot aan het gevaar in rechts-gevoel achteruit te gaan. J.C. Bloem erkent (zie de Varia in dit nummer) dat de schending van de belgische onzijdigheid hem niet onmiddelijk ergerde. In aanmerking genomen dat het volkenrecht ‘onafdwingbaar’ is, achtte hij de schending ervan juridisch vergefelijk. De heer Lohman wil aan de macht van dit juridisch niet toegeven. ‘Ook zonder een afgekondigde wet en zonder rechterlijke uitspraak wist men reeds in de vroegste tijden zeer goed dàt er recht en onrecht is, alsmede wàt recht en wàt onrecht is.’ Het bestaan van dit ideëele recht geeft voor hem waarde aan het geschrevene. En dáárom kunnen oorlogen toelaatbaar zijn omdat zij in het geschrevene dit ideëele recht verdedigen. De ontwikkeling van de menschheid schijnt hem dan ook bepaald door haar rechtsontwikkeling. De verledene; maar ook de toekomstige. Een bond dunkt hem mogelijk, nu reeds, van die kleine staten die door arbitrage-overeenkomsten toch al oorlog tusschen zich zoo goed als ondenkbaar hebben gemaakt. Grootere, weinig krijgszuchtige volken zouden zich bij hen kunnen aansluiten. Staatspartijen konden gevormd worden met het doel om die aansluiting voor te staan....
Of echter, waar de groei van de staten geheel gericht is op de ruimte die zij in het buitenlandsche handelsverkeer willen innemen, hun bond op het ideaal van Mr. Lohman gelijken zou? ‘De taak der Regeeringen’ - zegt hij - ‘is niet de ingezetenen te helpen aan voedsel en rijkdom’, en elders: ‘Indien elke Mogendheid zich enkel met hare binnenlandsche aangelegenheden bezighield, geen zaken of business-politiek voerde, maar de ontwikkeling van handel en industrie alleen aan de maatschappelijke krachten overliet, en aan die gezonde staats- | |
| |
bemoeiing die zich bepaalt tot het scheppen van gunstige gelegenheid voor ontwikkeling (wegen, kanalen, havens, enz. enz.); indien -’ Ja, indien. - Maar tegelijk weet ook de heer Lohman dat de tegenwoordige staten zoo niet zijn. ‘Het beschikken over een haven, het aanleggen van spoorwegen in nog minder ontwikkelde of armere landstreken, het bezit van mijnen en diamantvelden, het zich verzekeren van invloeden op zwakkere vorsten en landen, ten einde daar, met geheele of gedeeltelijke uitsluiting van concurrentie, de rijkdommen van den bodem te exploiteeren, het bezetten van alle gewichtige punten op den aardbodem, ten einde het “buitrecht” te kunnen uitoefenen en zoo alle mededingers te kunnen overtroeven, ziedaar eenige der hoofdmotieven die de “groote Mogendheden” leiden. Het is niet te doen om rechtshandhaving, maar om geld, om voorrang, om macht; om eigen ingezetenen boven alle andere te bevoordeelen.’ Ik wil niet vragen wie het zijn die daarop aandringen, of het niet die ingezetenen zelf zijn, de eigenste voor wie Mr. Lohman de hulp van de vrije werking van ‘maatschappelijke krachten’ en een ‘gezonde staatsbemoeiing’ bedingen wil. Ook Mr. Lohman kent die vraag en weet dat ‘de particuliere belangen van groote en rijke geldbezitters en ondernemers’ in de regeeringen van de
staten meespelen. De heele moeielijkheid, die niet enkel het staatkundig stelsel van Europa, maar veel meer het maatschappelijk en handelsstelsel van de heele wereld raakt, doemt hier op tusschen de schijnbaar zoo zekere regels, - en niet ik zal ze oplossen.
Liever wijs ik op de eenstemmigheid, die, ook blijkens dit geschrift, in de nederlandsche gevoelens ten opzichte van de naastbijliggende oorlogvoerenden tot uiting komt. Voor België voelt men bewondering en eerbied, in Duitschland laakt men de aanmatiging en beklaagt men de grootheidswaan, tegen Engeland houdt men zich op zijn hoede en Frankrijk gunt men zijn verbeterde kansen. Dit zijn, als ik me niet vergis, de sobere lijnen van een niet kleurlooze, naar levende onzijdigheid.
Van België sprekende zegt de heer Lohman - en zijn rechtsgeleerde woord moge gezag hebben tegenover buitenlandsche broederen -, dat aan die staat ‘zekere verplichtingen waren opgelegd die het trouw is nagekomen.’ ‘De verplichting om
| |
| |
Duitschland of een ander land lief te hebben was niet voorgeschreven’ laat hij er op volgen. En elders: ‘Er zijn dikwijls genoeg tractaten gemaakt waarbij het recht om troepen door te laten wederzijds bedongen werd, maar niet één staatsman of schrijver over internationaal recht is ons bekend, die betwist, dat zònder zulk een tractaat, de Staat het doortrekken van legers niet heeft te gedoogen, en dat dit dus niet mag.’
Ten opzichte van Frankrijk vindt hij de gevoelens van lang doorwerkende haat begrijpelijk die de afstand van Elzas-Lotharingen heeft nagelaten. De militaire leiding, meent hij, gewend haar doel slechts door geweld te bereiken, voelt niet dat een volk instincten, inwendige gevoelens heeft, die soms eeuwen blijven sluimeren, doch ten slotte weer te voorschijn komen.
Tegenover de machtsuitingen van duitsche en ook van engelsche zijde daarentegen, dient hem dat rustig sarkasme dat door een aanhaling scherper kastijdt dan door een verhandeling.
Zoo noemt hij de heidelbergsche hoogleeraar Hermann Oncken. Het heeft mij wel eens verwonderd dat diens werk Das Zeitalter Wilhelms des Grossen voor een geschrift van allereerst wetenschappelijke waarde doorgaat, zoo klaarblijkelijk is het een pleitrede voor Pruisen en Bismarck. Maar welk een dom Duitscher moet hij zijn, die de kleine staten - als klaploopers, zich voedend op kosten van de grooten - juist goed genoeg acht om door deze verwoest te worden. Zullen wij hem naar Weimar verwijzen, en dan vragen welke falanx van groote geesten het Duitschland van zeventig heeft voortgebracht? Of naar Zwitserland, en hem leeren eerbied te hebben voor Burckhardt, vele malen zijn meerdere?
De gedachte van de hegemonie is in duitsche hoofden zoo vast geworteld dat wijsheid noch fatsoen haar kunnen uitrukken. Een beminnelijk medewerker van het Jahrbuch der geistigen Bewegung, Dr. Berthold Vallentin, schrijft in de Frankfurter Zeitung van 30 Oct. ll.: ‘Jedes der grossen europäischen Völker hat seine Blüte gehabt. Nach einander haben Italiener, Engländer, Spanier und Franzosen das Zepter der Welt geführt...Nur wir Deutschen sind noch nicht zu dieser europäischen Machtstellung gelangt.’ Ik wijs niet op de onvolkomenheid van deze geschiedschrijving, maar alleen op dit wonderlijk
| |
| |
ongeduld naar een wereldbeheersching. Zeker ligt het in de aard van rassen en naties zich uitverkoren te voelen en een diep besef te hebben van eigen bizonderheid. Maar dat kleine volken dit vooral niet minder deelachtig zijn dan groote, bewijzen Griekenland en Palestina, de italjaansche steden en de republiek van de Zeventien Provinciën. Wat wil men dan eigenlijk, met het gevoel van deze voortreffelijkheid te binden aan de verwachting van een wereldrijk? Het eerste een ingeboren besef van eigenaard, wortelend in het ras, hoe weinigen van dat ras er ook bestaan mogen. De tweede een aangekweekte en opgekoesterde meening van de macht die men door zijn groote aantal kan oefenen.
Zonder twijfel zal, wanneer er in Europa meer Duitschers zijn dan andere menschen, en al deze Duitschers met zorg en ijver hun oorlogsplichten waarnemen, de kans groot zijn dat Europa eens door Duitschers overheerd zal worden. Te eerder, wanneer allen in de beteekenis van kleine staten hetzelfde inzicht toonen als Prof. Oncken. Maar ik vraag me af of door deze overwinning van het getal, de meerderheid van de duitsche géést zal bewezen zijn.
De heer Lohman wendt zich tegen uitlatingen zoowel van engelsche als van duitsche schrijvers en getuigt daardoor naar beide zijden van die strijdbare onzijdigheid, die in deze dagen onze houding bepalen moet.
In één spreuk uitgedrukt: het recht, ook van de kleinen, staat boven het getal.
Albert Verwey. |
|