| |
| |
| |
De steunbeweging
(Vervolg van blz. 153)
Door
Is. P. de Vooys
Hoewel het ekonomisch leven zich in allerlei bedrijfstakken herstelde, bracht de oorlogstoestand een crisis van zoo grooten omvang als ons land in jaren niet heeft gekend. Bovendien kon in geen geval verwacht worden dat de werkloosheid zou verminderen. Het tegendeel was waar. De winter stond voor de deur, die toch altijd in allerlei plaatsen en in verschillende beroepen een stilstand van het werk of slapte in zaken meebrengt. Daarbij komt dat er bedrijven waren, die nog wel eenige maanden geregeld konden voortwerken, doch die daarna een gebrek aan bestellingen te verwachten hadden. Ook was de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten dat de voorraad van enkele grondstoffen uitgeput zou raken, waarvan het stopzetten van fabrieken het gevolg zou zijn.
Er was dus een noodtoestand voor groote aantallen personen, die nog verergerd zou kunnen worden indien van velerlei levensbenoodigdheden de prijzen gingen stijgen. Zelfs een gedeeltelijke demobilisatie van ons leger, die in algemeenen zin als een heugelijk feit te begroeten zou zijn, en voor velen een terugkeer tot hun normale werkzaamheid moest beteekenen, kon voor talrijke personen werkloosheid en gebrek veroorzaken.
Hoe diende nu de hulp ingericht te worden?
Niet voor het eerst moest deze vraag in ons land beantwoord worden. In de laatste dertig jaren hadden herhaaldelijk
| |
| |
crisissen de grootere en kleinere steden geteisterd, ofschoon nooit zoo dreigend. En nog verder teruggaande was bij den overgang van de 18e naar de 19e eeuw een verarming der arbeidersbevolking het gevolg geweest der bekende inzinking van het bedrijfsleven. Vooral dat stukje geschiedenis moest een waarschuwend voorbeeld blijven. De opleving der nationale geestkracht en de vermeerdering van de Nederlandsche productiviteit in de laatste vijfentwintig jaren verkregen, mocht in deze dagen niet verloren gaan.
Daarom zou niet zonder ernstige bezinning en zonder krachtige beproeving van andere middelen gegrepen mogen worden naar de oude methoden tot leniging van nood. Wat waren die methoden, en wat waren de gebreken ervan? Eigenlijk kan er bezwaarlijk van een methode gesproken worden, want de hulp zooals die vroeger verleend werd was slechts de meest voor de hand liggende daad, het uitreiken van voedsel tot het weren van honger.
Noodzakelijk moest daarnaast ook eenig geld verschaft worden en bij voortgezette nood ook kleeding en dekking, alles echter in zoo geringe mate dat de prikkel om verdiensten te zoeken krachtig werkzaam bleef.
Bij die prikkel liet men het echter niet, en kon men het niet laten, zoodra door physieke en moreele achteruitgang een verslapping en berusting in de armoede intrad. Dan liet men het niet over aan den werklooze om werk te zoeken, doch ging hem dit verschaffen en dwong hem dit te aanvaarden. Liefst werd daarvoor nuttig werk gezocht, dat eenige waarde had, doch als dit moeilijk te vinden was, zag men in het arbeiden van den werklooze, het onttrekken aan het lediggaan, een zóo groot voordeel, dat desnoods vrij doelloos werk aan hem opgedragen werd.
De uitwerking van deze handelwijze bestond kant en klaar in het oudere systeem van armenzorg. Het is misschien niet onbillijk te zeggen dat de Nederlandsche armenzorg al te lang door karigheid en arbeidsdwang gekenmerkt is geworden, juist omdat een groot deel der hulpbehoevenden bestond uit een soort werkloozen, voor wie deze behandeling raadzaam werd geacht. In elk geval waren ‘bedeeling’ en ‘werkverschaffing’ de middelen, die bij elken noodstand aangegrepen moesten
| |
| |
worden, en wier aanwending toevertrouwd werd aan de personen en instellingen, die uit liefdadigheid de zorg voor de armen op zich hadden genomen.
Over de nadeelen, die het systeem voor de eigenlijke armenzorg heeft, vooral omdat door de karigheid het ware pauperisme en het bedrog, en door de arbeidsdwang arbeidsschuwheid worden gekweekt, behoeft hier geen uitvoerig betoog gegeven te worden.
Het komt er thans op aan uiteentezetten waarom het systeem verderfelijk is voor groepen personen, die gewoon en bekwaam zijn zich zelf te redden, doch die door omstandigheden geheel en al buiten hun schuld daarin zijn belemmerd. Wanneer als een feit uit dagelijksche waarneming geconstateerd wordt, dat bedoelde personen een groote weerzin hebben, een wezenlijke schaamte om, wat in 't spraakgebruik heet ‘aan armenzorg te vervallen’, zoo kan dit slechts een overgevoeligheid schijnen om bedeeling en werkverschaffing te aanvaarden, waar toch de honger voor de deur staat. Toch is dit onjuist. Want zoo er eenig beginsel lag in de hardheid der oudere armenzorg, zoo was het juist het goede dezer weerzin-opwekking.
Daarin lag toch de betrouwbaarste prikkel om zich zelf tot het uiterste in te spannen voor eigen onderhoud. Wanneer echter de uiterste inspanning door de omstandigheden vruchteloos wordt gemaakt, en niet alleen voor een enkelen ongeluksvogel als uitzondering, maar voor hen die in volkomen normale verhoudingen zich bevinden als regel, dan moet die weerzin als een kostbaar goed beschermd worden, en behouden blijven voor normale tijden. Het eischen van een onderwerping aan de gestrengheid van armenzorg legt dan niet alleen een onverdiende vernedering op, maar breekt een kracht, die èn voor de persoon, èn ook voor de samenleving van beteekenis was. Want voor de persoon beteekent die kracht zijn zelfstandigheid, voor de samenleving zijn productiviteit en vermogen tot ontwikkeling.
Daarmede is echter het verderfelijke nog volstrekt niet volledig aangewezen. De tijdelijke vernedering zou te boven gekomen kunnen worden. Het ergste is dat door een karige bedeeling, vooral wanneer die vrij lang voortgezet moet worden,
| |
| |
een physieke en in nauw verband daarmede ook een moreele verslapping intreedt, die niet alleen op den huisvader maar op het geheele gezin inwerkt. Het feit dat het geregelde werk is opgehouden en verveling nauwelijks te vermijden valt, is al een ontzenuwende factor. Daarom schijnt werkverschaffing toch nog zoo kwaad niet. Deze kan echter een zuiver kwaad worden, indien daardoor de omvang en de duur van de werkloosheid wordt vergroot, en tevens indien daardoor de werklooze in de verleiding komt om zoo min mogelijk zijn best te doen, zich weinig te vermoeien en 't werk zoo lang mogelijk te rekken. Is het verschafte werk iets dat nuttig en noodig is, dan zal het ook stellig uitgevoerd worden. De verschaffing beteekent dan vervroeging of verschuiving van het werk, dat wil zeggen vermindering van de arbeidsgelegenheid op een later tijdstip.
Wordt dan bovendien op grond van het eenigszins kunstmatige der werkverschaffing aan den arbeider minder loon betaald, zoo is hij in elk geval de dupe. En dit geldt te meer omdat op die wijze de standaard van zijn arbeidsvoorwaarden omlaag zakt, waardoor voor een vrij langen tijd zijn inkomen gedaald zal blijken.
Dat zou nog niet verderfelijk genoemd mogen worden, indien de loonen zoo hoog waren, dat er wel wat af kon, zonder dat de lichaamskracht en ook de productiviteit der arbeidersklasse er door werd geschaad. In ons land is dat echter niet het geval. Door een lange reeks van jaren zijn de arbeidsloonen beneden het redelijke minimum geweest en soms zelfs aanzienlijk daar beneden. Waar ook thans weer een verouderde ekonomische beschouwing ingang tracht te vinden om de loondaling te profeteeren en als een noodwendigheid te verontschuldigen, moet de beteekenis van dat redelijk loon-minimum - fair wage - even in 't kort uiteengezet worden. Dat past geheel in 't verband van deze beschouwing over de steunbeweging, omdat de belangrijkste vooruitgang in ons land ten nauwste samenhangt met het bereiken van een loonstandaard nabij of boven het redelijk minimum, en omdat het voor onze toekomst van groote beteekenis zaI zijn of dit thans kan worden gehandhaafd.
* * *
| |
| |
In het ouderwetsch ekonomisch betoog moet de arbeid met het kapitaal het voortgebrachte product verdeelen. Krijgt de één grooter deel van de opbrengst zoo moet er voor den ander minder overschieten. Wanneer nu in een oorlogstijd een groote kapitaalvernietiging plaats vindt, zal er een sterke navraag ontstaan en stijgt de rente. Daar nu in de rente het aandeel van 't kapitaal in de productie uitdrukking vindt, moet het arbeidsloon noodzakelijk dalen. Eenvoudiger luidt nog het betoog dat het loon door vraag en aanbod bepaald wordt. Bij groote werkloosheid zal wegens de slechte gang van zaken de vraag naar arbeidskrachten gering zijn, en vanzelfsprekend het aanbod buitengewoon groot. Voorts wordt nog meer laag bij den grond beweerd dat de onkosten en het risico van den werkgever, wanneer hij thans nog arbeid laat verrichten, zoo enorm zijn toegenomen, dat een normaal loon er niet op kan overschieten. Is het nu aanmatigend wanneer de arbeiders vragen dat de loonstandaard, zelfs dan wanneer hen expresselijk om hen aan den gang te houden werk wordt ‘verschaft’, zal worden gehandhaafd? De ontwikkelde arbeiders weten wel dat vraag en aanbod invloed uitoefenen op het loon, en zij weten ook wel dat de bedrijfsonkosten zoo hoog kunnen worden dat tijdelijk de winst verdwijnt, doch zij hebben in een reeks jaren getracht op de beweging van het loon invloed uitteoefenen. Want de feiten en de ervaring hebben hen geleerd dat het werkelijk loon nog iets anders is dan het loon dat in ekonomischen zin door den werkgever kan worden afgestaan. Gewoonlijk stond het er beneden, juist doordat er steeds een te groot aanbod bestond van arbeidskrachten of wanneer dat aanbod niet bestond werd het door de werkgevers in het leven geroepen door talrijke middelen; o.a. door technische bedrijfsverbeteringen. De vakvereeniging zocht en verkreeg invloed op dat aanbod door een reeks middelen, die tegen die der werkgevers inwerkten. In den strijd die aldus gevoerd werd
ontstond het standaardloon, dat de arbeiders in hun bestaansinkomsten eenige stabiliteit moest verzekeren. Dit alles is niet verkregen dan door groote moeite en aanzienlijke offers. Toch dreigt het steeds weer verloren te gaan indien er een ekonomische crisis uitbreekt, daar deze aan een groot deel der arbeiders het geheele inkomen ontneemt. Vandaar dan ook
| |
| |
dat de werkloosheid door de arbeiders dubbel gevreesd wordt, zoowel van wege de nood die daardoor ontstaat, alsook door het vernietigen van hun organisatie-werk.
Dit laatste gaat echter niet zoo vlug en automatisch als sommige theoretici meenen. Terwijl de werkgevers zich als regel sterk verzetten tegen loonsverhoogingen, zijn zij volstrekt niet onmiddellijk er op uit om de loonen te verlagen. De loonsverhooging brengt hunne bedrijfsberekeningen geheel in de war, en eischt dus verandering in de productieprijzen, die gewoonlijk slechts met moeite doorgezet kunnen worden.
De ekonomische crisis, en vooral een zooals door den oorlog werd veroorzaakt, kenmerkt zich niet zoo sterk door prijsdaling als wel door het stil zetten of verminderen der productie. Deze laatste kan zelfs wel gepaard gaan met prijsstijgingen. Daarom is er voor de werkgevers geen directe aanleiding om den loonstandaard te drukken. Dit geldt te minder, zoolang de geleidelijke stijging der loonen een resultaat heeft gehad, waarop in het ekonomisch betoog veel te weinig is gelet, namelijk een gelijktijdige stijging in de productiviteit, zoowel naar de qualiteit als naar de quantiteit van wat voortgebracht werd.
Er bestaat ongetwijfeld een samenhang tusschen de bekwaamheid en de vaardigheid van den arbeider met zijn loonstandaard. Er is een breede ervaring die aantoont dat het arbeidsloon, als deel der productieprijs van eenig artikel kan afnemen, terwijl toch het inkomen van den arbeider stijgt. Van natuurwetenschappelijk standpunt behoeft dat niet te verwonderen. Zoowel voor lichamelijken als geestelijken arbeid is er een geregelde hoeveelheid energie noodig, die door voeding en verpleging moet worden onderhouden en aangevuld. Evenmin als een ondervoed kind geschikt is op school leerstof op te nemen en de hersenen niet voor ontwikkeling vatbaar zijn, zoolang het lichaam belemmerd wordt in den groei, evenmin kan de arbeider werk van hoogere intensiteit verrichten, indien hij niet in staat is door rust, voeding, afwisseling en ontspanning, zich van de gevorderde inspanning te herstellen. Dat heeft niet alleen beteekenis voor de intellectueele beroepen, doch ook voor den arbeid in de industrie, waar het vooral op oefening aankomt. Het is toch een bekende ervaring dat er streken
| |
| |
zijn, waar eenige industrietak bij uitstek tot bloei kan komen, omdat reeds meerdere geslachten van arbeiders eraan verbonden waren en de vaardigheid tot het werk onder hen tot ontwikkeling kwam. En dit geldt voornamelijk dan indien de loonen ook tot een bepaalden graad van welvaart in staat stellen. Waar dit niet het geval is, kan de industrie zich slechts met moeite handhaven.
Wie van uit dit inzicht de opbloei onzer Nederlandsche industrie en ook de herleving van onzen landbouw heeft waargenomen, en dus de loonstijging niet gezien heeft als een gevolg, maar ook mede als een oorzaak van een krachtiger nationaal leven, gevoelt het gevaar van een loondaling, omdat die niet uitsluitend voor een noodtoestand zou gelden, doch zich zou voortzetten door een reeks van jaren. Het ware een sterke achteruitgang voor ons geheele volk.
Maar evenzeer is het te vreezen dat een langdurige werkloosheid een groot aantal der arbeiders zou uitputten, hen lichamelijk en moreel zou knakken, zou doen vervallen tot armenzorg.
* * *
Het voorgaande maakt het wellicht begrijpelijk dat de arbeiders, die de oorlogscrisis als een onverwachte lawine van honger en nood over zich heen zagen vallen, en die begrepen dat zij voor korter of langer van steun afhankelijk zouden zijn, vroegen of eischten al naar hun uitingswijze, dat de steun niet het ‘karakter van armenzorg’ zou dragen. Door deze woorden waren de filantropen niet zonder recht gegriefd. De armenzorg toch heeft zich wel niet geheel ontworsteld aan de ouderwetsche begrippen van karige bedeeling en arbeidsdwang, doch de leidinggevende filantropen hebben met groote ijver en toewijding getracht andere begrippen ingang te doen vinden. Zij eischen een individueele behandeling voor de hulpbehoevenden, mildheid voor hen, die onverdiend in armoede geraakten; opvoedende zorg voor de verwaarloosden en ongelukkigen, die weer tot zelfstandigheid teruggebracht kunnen worden; en slechts harde tucht voor hen, die door ondeugden en parasitisme de armoede in hun gezin brachten. Juist zij erkennen dat de werkloozen
| |
| |
onder de vakbekwame arbeiders niet op behoorlijke wijze door armenzorg kunnen worden geholpen, en ondersteunen de sociale maatregelen en instellingen, die het op andere wijze beproeven. Daarmede is echter volstrekt niet gezegd dat de armenzorg niet een groote taak had te vervullen in de steunbeweging en dat de ervaring der filantropen zonder schade zou kunnen worden gemist.
Wat toch is de directe practijk, waarmede de steunbeweging te maken kreeg? Een zeer groot aantal personen meldt zich aan om hulp. Daaronder zijn er velen, die de hulp onmiddellijk verdienen, en wier opgaven omtrent hun nood volkomen juist en betrouwbaar zijn. Er zijn echter ook veel personen, die in de steunbeweging een gemakkelijker en ruimer armenzorg zien, of die niet opzien tegen een verkeerde voorstelling van hun toestand, om een nieuwe gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten op den proef te stellen.
Vooral in de groote steden bestaat er beneden het peil van de eigenlijke vakarbeiders een menigte van zoogenaamde losse of gelegenheidsarbeiders, die door de verdiensten van vrouw en kinderen gevoegd bij de hunne slechts een zoo gering inkomen weten te verwerven dat dit eigenlijk steeds armoede beteekent. Zij vormen voor de armenzorg het buitengewoon moeilijke element, waaruit aldoor weer een terugval plaats vindt in gebrek, en dat toch zooveel mogelijk buiten de bedeeling gehouden moet worden. Het is duidelijk dat deze lieden door de crisis sterk te lijden hebben, en dat zij in groot aantal naar de aanmeldingsbureau's stroomen. Deze kregen dus te maken met een drietal categoriën, de bekwamere vroeger zoo goed als steeds zelfstandige vakarbeiders; de halfslachtige, minder bekwame half valiede personen, die weleens een vak beoefenen, soms handel trachten te drijven of allerlei sjouw-, los en boodschapwerk aanvaarden, en die een geleidelijken overgang vormen tot de eigenlijke derde soort, de paupers. Hoe gemakkelijk het ook is dat onderscheid op te stellen, zoo moeilijk is het de zich aanmeldende personen daarnaar intedeelen. En toch is dat noodig om ze op practische wijze te helpen.
Voor de paupers toch is de armenzorg ingericht, en het zou geheel verkeerd zijn geweest hen daaraan te onttrekken en op- | |
| |
tenemen in een steunbeweging, die toch altijd min of meer geimproviseerd moest gaan werken.
De bekwamere arbeiders daarentegen moesten ongetwijfeld anders geholpen worden. Weliswaar konden hen geen inkomsten verschaft worden naar de maatstaf van hun standaardloon, maar zij moesten toch zooveel mogelijk in staat gesteld worden om zonder physiek en moreel verval den kwaden tijd door te komen. Een minimum inkomen, voor voeding allereerst, doch ook voor allerlei andere directe benoodigdheden, moest hen in staat stellen hun huishouden en hun moed bij elkaar te houden. Een dergelijk minimum is echter niet ver verwijderd van het bedrag, waarmede de tweede kategorie der hulpzoekenden in normale tijden steeds moet toekomen. Wordt hen dit inkomen zonder werk toegekend dan bestaat het groote gevaar dat deze omvangrijke groep arbeiders er geheel op gaat leunen, er op gaat rekenen, en om er zich van te verzekeren niet tegen allerlei verkeerde practijken zal opzien.
Zij zijn het vooral die de steunbeweging zoo bemoeilijken. Want het is niet het minst met het oog op hen dat de uitkeeringen laag gesteld worden, te laag voor de betere en bekwamere arbeiders. Het is ook ter wille van hen dat een controle op de eerlijkheid der opgaven wordt ingesteld en noodzakelijk is, een controle die de zelfstandige arbeiders pijnlijk treft, en hen de steun doet gevoelen als gelijksoortig met de gevreesde en gehate armenzorg.
Toch is het duidelijk dat wanneer er gestreefd wordt om de steun zoo goed mogelijk in te richten en dus rekening te houden met de vroegere positie der hulpzoekenden de kennis en ervaring der leiders van armenzorg niet kon worden gemist. Omgekeerd was echter hun bijstand niet voldoende, maar vereischte een noodzakelijke aanvulling. Deze moest komen van de arbeiders zelve en wel van de vooraanstaanden, die de organisaties vertegenwoordigden. Terwijl de filantropen het pauperisme en zijn gevaren uit aanschouwing kenden, wisten de vakvereenigingsmannen wat de hoogeren en zelfstandigen onder de arbeiders behoefden.
In het Koninklijk Nationaal Steuncomité werd de samenwerking tusschen vakbeweging en armenzorg beproefd, terwijl
| |
| |
daartusschen zich de vertegenwoordigers bevonden van den socialen voorzorg ter bestrijding van de werkloosheid. In de vele gemeentelijke steuncomite's is dit echter niet steeds het geval geweest, en had naar oud gebruik de armenzorg nog voor een groot deel de leiding. Het is een moeilijke taak geweest van het nationale comité om te trachten daarin eenige verbetering te brengen, en om in elk geval te verkrijgen dat de plaatselijke steuncomité's rekening hielden met den verschillenden aard der hulpbehoevenden. Welke middelen zijn daartoe aangewend?
(Wordt vervolgd). |
|