| |
| |
| |
Shelley's Adoneis
Een elegie op den dood van John Keats
Vertaald door
Alex. Gutteling
Onder de levenden blonkt ge eertijds als de ster van den morgen.
Onder gestorvenen thans schijnt gij als de avondster.
1
Ik ween om Adonéis - hij 's verscheien!
O! ween om Adonéis, schoon de koû
Die 't dierbaar aanschijn bindt, niet smelt van 't schreien!
En gij, droef Uur, verkoren tot dees rouw
Uit alle jaren, wek uw makkers grauw
En leer uw eigen leed hun, wijl gij zeit:
‘Met mij stierf Adonéis! Nooit verflauw',
Eer 't nageslacht vergeet voorbijen tijd,
Zijn lot en roem: een klank, een licht tot de eeuwigheid.’
2
Waar waart gij, machtge Moeder, toen hij lei,
Uw zoon, getroffen door de pijl die schiet
In duister? Waar, Urania, waart gij,
Eenzaam, toen Adonéis u verliet? -
De oogen omfloersd, zat ze in haar schoon gebied
Met luistrende Echo's, wijl de stem van een,
Zacht, liefdrijk, opwekte al zijn kwijnend lied,
Dat, als 't gebloemte lacht om 't lijk beneên,
Eens zijn nabijen dood versierde en overscheen.
| |
| |
3
O ween om Adonéis - hij 's verscheien!
Waak, droefgezinde Moeder, waak en ween! -
Maar ach, waartoe? Blusch 't brandende geschrei in
Zijn heete bedding, gun 't luid hart alleen
Een slaap als zijn slaap stom, zonder geween:
Waar al het wijze en schoone henenvlucht,
Ging hij. O! droom niet, dat hem nog verleen'
't Verliefde diep weerkeer tot 's levens lucht:
Dood drinkt zijn stomme stem en lacht om onze zucht.
4
Meest muzikale klaagster, ween thans weer!
Weeklaag thans weer, Urania! want een,
Koning van eeuwge zangen, is niet meer:
Hij is gestorven, blind, oud en alleen,
Toen zijns lands roem hoonlachend werd vertreên
Door slaaf, paap en tyran, met walgend pralen
Van lust en bloed. Niet vreezend ging hij heen
In 't diep des doods, - zijn geest kan niet vervalen:
Derde onder Zoons van 't Licht, blijft hij op de aarde stralen.
5
Meest muzikale klaagster, ween weerom!
Gelukger zij die hun geluk verstonden:
Niet elk als hij die helle spits beklom, -
Wier kaarsjes in dien tijdsnacht branden konden
Waar zonnen in verzonken. Andren vonden,
Grooteren dees, hun ondergang, door nijd
Van mensch of god, in glans van jeugd verzwonden;
Enklen begaan nog 't doornig spoor dat leidt
Naar 't puur paleis des Roems, al moeite en haat ten spijt.
| |
| |
6
Maar nu stierf hij dien gij als weduw voesterd',
Uw jongste en dierste kind, dat wies weleer
Als bleek een bloem door droef een maagd gekoesterd,
Drinkend geen dauw doch tranen liefde-teer.
Meest muzikale klaagster, ween thans weer!
Uw allerlaatste en liefste hoop was hij,
De blaadjes van den bloesem waaiden neer
Van 't vruchtbeginsel, dood voor 't bloeienstij;
De lelie ligt geknakt - de stormwind is voorbij.
7
Naar die geweldge Stad van den Doodskoning
Met zijn bleek hof van schoon verval rondom,
Kwam hij en kocht bij de eeuwgen zich een woning
Tegen den prijs van reinsten adem. - Kom!
Snel, nu Itaalje's dag zijn blauwe dom
Als 't passendst grafwelf hem nog dient: gerust
Leit hij in sluimer, dauwig, wellekom.
O wek hem niet! In diepe en effen rust
Zwelgt hij, van alle leed bevrijd en onbewust.
8
Maar hij ontwaakt nooit meer, o nimmermeer!
In schemerige ruimte spreidt zich snel
De schaduw van den witten Dood, van veer
Wacht reeds onzichtbre Ontbinding die verzel'
Zijn laatst pad naar haar donkre woning. Wel
Zit de eeuwge Honger hier, doch medelijden
En eerbied stilt zijn woede, bleek en fel:
Zoo schoonen buit durft hij eerst dan ontwijden,
Als nacht en wisslings wet 't floers voor zijn sluimer spreiden.
| |
| |
9
O ween om Adonéis! - Snelle Droomen,
Dienend Gedachte's wil, hartstocht-gewiekten,
Zijn kudden eens, die bij bezielde stroomen
Hij weidde van zijn jongen geest, de liefde
Ze leerend: zijn muziek, al zijn geliefden,
Niet van ontgloeiend brein tot brein meer zweven,
Maar zinken waar ze ontstonden, wat ze ontriefde
Beschreiend om 't koud hart dat haar geen leven
Na 't zoete leed, geen kracht, geen woonplaats meer kan geven.
10
En een vat zijn koud hoofd met hand die beeft,
Bewuift met wieken hem, blank als de maan,
En roept: ‘ons liefde, ons zorg, ons hopen leeft!
Zie, aan 't moede oog zijn zijden franje een traan,
Gelijk op sluimerende bloemeblaên
De dauw: een Droom ontlokte dien zijn brein.’
Engel, ocharm, wier Eden is vergaan!
't Was háár traan, en zij wist het niet, - toen rein
Zij welkte, als wolken doen die gansch verregend zijn.
11
Met stergen dauw uit een doorschijnge kruik
Wiesch een, als balsemend, zijn lichte leên;
Een andre schoer en vlocht haar lokken rijk
En wierp ze als krans op hem, 'lijk edelsteen
Fonkelden daar bevrozen tranen. Een
Haar boog en rieten vleugelpijlen nam
En brak ze in koppig leed, hopend naar 't scheen,
Dat weeker schicht een grooter scha voorkwam,
Wen ze aan zijn kille wang stompte zijn weerhaakvlam.
| |
| |
12
En op zijn lippen daalde een andre Glans,
Die lippen, waar ze uit placht den aêm te drinken,
Die kracht haar schonk te dringen door verstands
Bewaking, en in 't hijgend hart te zinken
Met bliksemschichten en melodisch klinken;
De klamme dood doofde op zijn ijzgen mond
Haar kus, - als meteoren stervend blinken
Door nevelkrans, maan-hel, dien vriesnacht wond,
Blonk ze door zijn bleek lijf, tot zij geheel verzwond.
13
En andren kwamen, - beelden van Vereeren,
Omsluierd Lot, gevleugeld Overreên,
Gestalten vaag van Hoop, Vrees en Begeeren,
Scheemrige Droomen, Glanzen, Duisterheên,
En Zorg, met alle Zuchten om haar heen,
En Vreugd, van tranen blind, niet door hare oogen,
Door 't licht dat van haar stervend lachje scheen,
Geleid; - zij kwamen traag: zoo plechtig togen
Ze of op een najaarsstroom stoeten van mist bewogen.
14
Al die hij minde en tot gedacht' boetseerde
Uit vorm en kleur en geur en klanken teer,
Klaagden om Adonéis. Morgen keerde
Naar de Oostertrans met losse lokken weer,
Die vocht van tranen, aarde's pronk weleer,
Haar dag-ontstekend hemelsch oog verblindden;
De sombre Donder gromde nog van veer,
De bleeke Zee sliep zonder rust te vinden,
En jammrend in hun smart raasden de wilde Winden.
| |
| |
15
Arme Echo zit, met zijn herinnerd lied
In 't stemmeloos gebergt voedend haar pijnen,
Winden en bronnen antwoordt zij thans niet,
Op groenen spruit verliefde vogelkijnen
Noch herdershoorn of bel bij 't avondschijnen,
Sinds zij niet meer nakweelen mag zijn mond,
Dierder dan hij wiens smaad haar weg deed kwijnen
Tot aller klanken schaûw - een droef gebrom 't
Woudvolk alleen verneemt, wanneer zijn zang verstomt.
16
De jonge Lent werd wild van smart, zij wierp
De ontgloeide knoppen 'lijk dor loover neer,
Alsof zij Herfst was; nu haar lust zij dierf,
Voor wien verwekte zij 't norsch Jaar dan weer?
Narcissus zelf minde zich niet zoozeer,
Noch Phoebus Hyacinth, als u die twee,
O Adonéis; nu niet stralend meer,
Dor staand met jeugdgespelen, krachtloos meê, -
Dauw werd tot tranen daar en geur tot zuchtend wee.
17
Uw zielezuster, de arme nachtegaal,
Weent om haar lief nooit met zoo zangrig leed;
De arend, die hoog in 't zonrijk de' ochtendstraal
Haar machtge jeugd, stijgend, versterken deed,
Die u gelijk zich hief in heemlen breed,
Zweeft om haar leege nest zoo krijtend niet
Als Albion klaagt om u: een vloek zoo wreed
Als Kains vloek tref' wie 't schuldloos hart doorstiet,
Dat de engel-ziel, zijn gast, die aardsche woon verliet.
| |
| |
18
Wee mij, wee mij! De winter kwam en week,
Maar smart keert weder met het wentlend jaar.
Hun blijden toon vernieuwen lucht en kreek;
De bij, de mier komt, en der zwaluwen schaar;
Frisch blad en bloem dekt der Seizoenen baar;
In elk struweel verliefde vogels vrijen,
Het mossig nest bouwt oovral ieder paar;
Haagdissen groen, en slangen guld, als vrije
Vlammen, van boei verlost, hun diepen slaap ontglijen.
19
Door woud en stroom en veld, heuvel en zee,
Uit Aarde's hart opwekkend leven schoot,
Gelijk het, altijd anders, immer deê,
Sinds 's werelds morgen, ongelijkbaar groot,
Toen God daagde op den chaos. En 't omvloot
Des hemels lampen, dat haar schijn verzachtt';
Al 't laagre hijgt van 's levens heilgen nood,
Vervloeit, en spilt in liefdelust zijn kracht,
De schoonheid en de vreugd van zijn hernieuwde macht.
20
Zoet is 't melaatsche lijf zijn ademhaling,
Als bloemen, wen dees teedre geest het raakt;
'Lijk sterren, wen tot geuren wordt hun straling,
Hebben den dood zij eensklaps licht gemaakt,
Den worm bespot die blij beneden waakt.
Niets dat wij weten sterft, zal slechts wat weet
Een zwaard gelijk zijn voor de schee verblaakt
Door blinden bliksem? 't Helle atoom gloeit heet,
Even, tot ijzig-koud zijn rust het dooven deed.
| |
| |
21
Helaas! dat al wat wij van hem beminden
Moet zijn of 't nooit bestond, behalve ons pijn,
En pijn zelf sterflijk! Wee mij! wat 's de zin, de
Bron van ons wezen? Van welk schouwspel zijn
Wij spelers, kijkers? Saâm komt groot en klein
In dood, die uitleent wat het leven borge,
Zoolang 't veld groen is, blauw der heemlen schijn,
Verkondigt de avond nacht, brengt nacht den morgen,
Volgt maand op maand met wee, wekt jaar nieuw jaar tot zorgen.
22
Maar hij ontwaakt nooit meer, o nimmermeer!
‘Ontwaak’, riep Leed, ‘beroofde Moeder! Rijs
Op uit uw slaap en blusch een wreeder zeer
Dan 't zijne in uw harts kern, met veel geschreis.’
En alle de Echo's die haar Zuster's wijs
In heilig zwijgen hield, en alle Droomen,
Urania's oog bespiênd, riepen: ‘Verrijs!’
Snel, of de slang Erinn'ring beet de loome
Gedachte, sprong de Glans, die welkte, uit hemelsch droomen.
23
Zij rees gelijk een najaars-Nacht in 't Oost
Opspringt en volgt in zinneloos verdriet
Den gouden Dag die nooit van 't vliegen poost,
Die de Aard als een dood lichaam achterliet,
Niet anders dan een geest de baar ontvliedt.
Zoo sloeg, zoo hief, zoo trok Urania bei
Treurnis en vrees, zoo droefden ze, een gebied
Van storm en mist, in 't rond, zoo ijlde zij
Juist naar de droeve plaats waar Adonéis lei.
| |
| |
24
Zij spoedde zich uit haar verborgen Eden
Door velden, steden, ruw van staal en steen,
En menschenharten, die haar luchte schreden
Ontwijkend niet, verwondden bij elk treên
Haar teeder voetenpaar, gezien door geen.
En weerhaaktongen en nog scherpre wanen
Scheurden haar onverjaagbre zachte leên,
Wier heilig bloed, als jonge voorjaarstranen
Met eeuwge bloemenpraal sierde nietswaardge banen.
25
In de doodskamer, voor een oogwenk, bloosde
Vernietigd bijna de beschaamde Dood
Toen er een macht des levens naast hem poosde.
Een ademtocht die lippen opensloot,
Een bleeke levensschijn dat lijf doorvloot,
Haar lieve lust. Zij riep: ‘Verlaat mij niet,
Als weerlicht donkren nacht dien 't stom doorschoot,
Wild, troostloos, droef.’ Toen wekte haar verdriet
Den Dood die grijnzend rees, vergeefs haar kussen liet.
26
‘Blijf nog een wijl! spreek mij nog eenmaal aan!
Kus mij zoo lang slechts als een kus mag zijn!
Langer dan al gedachten zal bestaan
In borst van hart beroofd en brandend brein,
Dat woord, die kus, bei door erinn'rings pijn
Gevoed, als 't ware, nu gij henen zijt,
Een deel van u, o Adonéis mijn!
Om u gelijk te zijn gaf 'k zonder spijt
Al wat ik ben, helaas! geboeid ben 'k aan den Tijd.
| |
| |
27
‘O lieflijk kind, daar gij zoo lieflijk waart,
Waarom verliet gij mensch-betreden paên
Te snel, om zwak van hand, schoon onvervaard,
Hongrigen draak in 't hol te gaan verslaan?
O gij die weerloos waart, wie bood u aan
De speer verachting, wijsheid 't spiegelschild? -
Hadt gij gewacht tot, als de volle maan,
Uw geest zijn smallen sikkel had gevuld, -
't Gediert van 's levens woud ware u als 't ree ontsneld.
28
‘De alleen in 't volgen dappre wolvenscharen,
De vuile raven die op lijken tieren,
Gieren die rond veroovraarsvaan vergaêren,
Die smetstof reegnen en hun feestmaal vieren
Waar eerst verwoesting vrat, - hoe vloôn die dieren,
Toen, 'lijk met gouden boog Apollo schoot,
De Pythius van dees tijd éen pijl deed zwieren,
Glimlachend! - Geen der schenders weerstand bood,
Zij kruipen voor zijn voet, te trotsch dat hij hen stoot'.
29
‘De zon verschijnt, reptielen schieten kuit, -
Zij daalt, en ieder dag-insekt verdrinkt
In donkren dood, dien nimmer daagraad stuit,
En 't eeuwige gestarnt, ontwakend, blinkt.
Niet anders is 't, waar 's menschen stem weerklinkt.
Een geest als god verrijst, zijn lust maakt donker
Den hemel, de aarde naakt - totdat hij zinkt,
Dan laat de zwerm die zijn licht dempte of dronk er
Den gruwbren zielenacht met even droef geflonker.’
| |
| |
30
Zij zweeg, en Herders van de Bergen kwamen,
Hun kransen dor, hun tooverkleed gescheurd.
Eeuwigheids Pelgrim naderde, wiens faam een
Hemelgewelf om 't levend aanschijn beurt:
Vroegtijdig teeken, dat geen tijd versteurt.
Zijn zangebliksems floers van leed bedwong. -
Iërne zond uit wouden waar zij treurd'
Een die haar wreedsten smaad het zoetst bezong, -
De smart, liefde-beleerd, viel zangrig van zijn tong.
31
Een kwam, met ander, minder roemrijk volk,
Schim onder menschen, zwak door vriend-gemis,
Als van een storm die sterft de laatste wolk,
Wier donder als haar eigen doodsbel is.
Gelijk Actaeon zag hij, naar ik gis,
Eenmaal de schoonheid der Natuur onthuld; -
Nu wankte hij door 's werelds wildernis
En zijn gepeinzen, gelijk honden wild,
Volgden langs 't ruwe spoor hun vader, tevens 't wild.
32
Een schoone en snelle Geest, luipaard gelijk, -
Een liefde met het masker van de haat, -
Een zwakte-omgorde kracht, die moeielijk
De zwaarte van het drukkend uur doorstaat, -
Een bui die valt, een lamp is 't die vergaat,
Een golf die breekt, - brak zij reeds nu wellicht
Terwijl wij spreken? - Bloem die sterven gaat
Beglanst moordende zonnelach; 't gezicht
Gloeit soms van 's levens bloed terwijl het hart al zwicht.
| |
| |
33
Vele viooltjes wond hij zich om 't hoofd,
Verwaaid, verwelkt, blauw en gevlekt en blank,
Een lichte speer - de ruwe schacht omloofd'
Een middagdauw uit 't woud druppende rank
Van donker veil, door een cypresvrucht slank
Bekroond - trilde als het hart dat altijd sloeg
Schokte de hand, haar dragend zwak en krank.
Hij kwam het laatst, niemand die naar hem vroeg,
Een hert dat 's jagers pijl ver van zijn kudde joeg.
34
Elk stond terzij, bij zijn partijdig klagen
Lachend door tranen: de eedlen wisten wie 't
Vreemd lot bejammrend weende om eigen plagen.
Toen in uitheemsche melodie zijn lied
Te zingen aanving van een nieuw verdriet,
Zag droeve Urania, momplend: ‘wie zijt gij?’
Den Vreemdling aan. Stilzwijgend maakte die 't
Gebrandmerkt, bloedig aanschijn eensklaps vrij,
Christus of Cain gelijk...dat 't zoo moest zijn, wee mij!
35
Wat zachter stem omfluistert nu het lijk?
Om welk gelaat is dat zwart kleed gespreid?
Welk een gestalte leent er droef, gelijk
Een grafbeeld, over 't doodsbed blank-bevlijd,
Zwoegend het zware hart dat toch niet krijt?
Als hij 't is, onder wijzen de eêlste man,
Die hem die stierf minde, eerde, suste en leidd',
O stoor van zijn aanvaard zielsoffer dan
De stilte niet met klacht die haar ontwijden kan!
| |
| |
36
Wee! Adonéis heeft vergif gedronken!
Wat doove, slanggelijke beul heeft vocht,
Zoo wreed, in 's Levens vroegen kelk geschonken?
Het naamloos beest zou gaarne, als 't dit vermocht,
Zich nu verloochnen. 't Voelde en vluchtte toch 't
Toovergeluid welks voorspel onrecht, nijd,
En haat, behalve in éen borst, overmocht,
Zoodat de zang zwijgende werd verbeid - -
Ontsnaard de zilvren lier, koud 's meesters hand nu leit.
37
Leef gij, wiens eerloosheid uw eer niet heete.
Leef! vrees geen wreeder geesling meer van mij,
Gij, op herdachten naam een vlek, vergeten.
Maar wees uzelf, en wie, dat wete gij.
En op gestelden tijd zij ge altijd vrij
Uit overvolle tanden 't gif te spillen,
Dat zelfverachting, wroeging, in u zij,
Opdat gij 't hoofd, waar schaamte brandt, omhulle,
Als een geslagen hond zult gelijk thans gij trillen.
38
Weenen wij niet: ons wellust is gevloôn
Ver van de aasvogels die beneden krijschen.
Hij waakt of slaapt met de eindelooze doôn;
Waar hij gezeten is kunt gij niet stijgen.
Stof worde stof; de reine geest zal rijzen
Naar vlammenbron, de plaats van zijn geboort,
Een deel van 't Eeuwge, dat zal gloeien blijven
Door tijd en keer, 't zelfde, door niets gestoord; -
Den vuilen schandehaard uw koude kool versmoort.
| |
| |
39
Stil, stil! hij is niet dood, hij sluimert niet!
Hij is ontwaakt uit 's levens droom. Maar wij,
Verdwaald in der vizioenen stormgebied,
Strijden met schimmen, winnen niets daarbij,
Slaan met ons geesteszwaard in razernij
't Onwondbre, niet bestaande. Wij verderven
Als lijken in een graf; vrees, droefheid bei
Dag in, dag uit, ons schenden en doorkerven;
Wenschen, koud, wormgelijk, ons levend stof doorzwermen.
40
Hij is de schaûw van onzen nacht ontvlucht.
Laster, naijver, liefdloosheid, verdriet,
En de onrust die de mensch misnoemt genucht,
Kan hem niet treffen meer en foltren niet.
Voor 's werelds smet die langzaam verder vliet
Is hij beveiligd; nu beweent hij nimmer
Een hart verkild, een hoofd vergrijsd, omniet -
Noch vult hij ooit, wen 't hart verblonk voor immer,
Een onbejammerde urn met sintels zonder glimmer.
41
Hij leeft, hij waakt - niet hij, de Dood is dood;
Klaag niet om Adonéis! Morgenstond,
Maak al uw dauw tot glans, wijl niet ontvlood
De geest dien gij beweent! Wouden, verstomt!
Holen, klaagt niet om hem, die niet verzwond!
Zwijgt, zwakke bloemen, bronnen! Lucht, o gij,
Die als een floers van rouw uw wade wondt
Om de verlaten Aard, laat haar nu vrij, -
Glimlache op haar verdriet zelfs het gesternte blij!
| |
| |
42
Hij 's met Natuur vereend. Men hoort zijn toon
In alle klanken, van des donders klacht
Tot 't lied der nachtegalen, zoet en schoon.
Hij is nabijheid die bij dag en nacht
Men voele en kenne, uit steen en bloemenpracht,
Zich spreidend oovral waar die Kracht heenvloeie,
Die zijn bestaan vereende met haar macht,
Wier liefde 't al bestuurt, zonder vermoeien,
Het van beneden steunt en van omhoog doet gloeien.
43
Hij is nu een met al wat liefgetal,
Dat hij lieftal'ger eens deed zijn. Hij heeft
Zijn deel eraan, wijl 't dof en dicht heelal
Beeldende kracht van de' Eenen Geest doorzweeft;
Al nieuwe levens nieuwe vormen geeft;
Smedend het koppig schuim, dat lamt zijn vlucht,
Tot eigen beeld, dat al wat is en leeft
Kan dragen; in zijn pracht, macht en genucht
Uit boom en dier en mensch vlagend in 't licht der lucht.
44
De lichten van het uitspansel des tijds
Kunnen verdonkerd, niet vernietigd zijn.
Tot vaste hoogt stijgen zij stergewijs,
En dood is lage mist, die dekt hun schijn,
Niet dooft. Wen door gedachten hoog en rein
Een jonge ziel het eindige is ontvaren,
Leven en liefde er strijden om wat pijn
Op aarde brengt, wonen de dooden daar en
Zweven als vlagen licht langs donkre stormlucht varen.
| |
| |
45
Toen rezen uit onpeilbre hemelstreek
Zij die verwierven onvervulde faam,
Van tronen, verder dan gedachte. Bleek
Rees Chatterton, nog was niet gansch vergaan
Zijn plechtge smart. De in strijd en sterven saam,
In liefde en leven, eedle Sidney rees,
Een geest, verheven zacht en zonder blaam;
Lucanus meê, wiens dood zijn deugd bewees, -
Toen trilde, als gekastijd, Vergetelheid van vrees.
46
En meengen meer, wier naam op de aard verblonk,
Maar wier uitstroomende invloed duurt altijd, -
Zoo overleeft het vuur de moedervonk, -
Rezen, gekleed in blindende eeuwigheid.
Zij roepen: ‘Een der onzen gij nu zijt, -
Die koninglooze bol bewoog voor u
Lang blind in onbeklommen majesteit
Zwijgend alleen in sfeer van melodie,
Neem gij, onze Avondster, uw vleugelzetel nu!’
47
Wie klaagt dat Adonéis niet meer leeft?
Te teedre ellendige, verschijn, en tracht
Te kennen u en hem. De aarde die zweeft
Omgrijpe uw ziel die zucht; dat uw gedacht'
Rondom voorbijschichte 't Heelal: haar macht,
De wijde, vul' dien leegen omtrek; keer
Dan tot een stip in onzen dag en nacht,
En houd uw hart licht, of het trekt u neer,
Wen hopen hoop ontstak, u lokkend meer en meer.
| |
| |
48
Of ga naar Rome, dat het graf is, niet
Van hem, maar van ons vreugd. Niemand beschrei
Dat meenge godsdienst, tijd en rijks-gebied
Daar ligt in van hun strijd de woestenij.
Want zooals hij kan leenen, borgen zij
Geen glorie van wie de aard als prooi vertreden, -
Met vorsten van gedacht verzaamd is hij,
Die met hun tijdsverval stoutmoedig streden,
En zij die nooit vergaan zijn allen van 't verleden.
49
Ga gij naar Rome, tevens 't paradijs en
Het graf, de stad en ook de wildernis.
Waar als verbrokt gebergt zijn resten rijzen,
Onkruid bebloemd, struweel van geuren frisch,
Verwoestings naakt geraamt zijn hulsel is,
Ga, tot de Geest van 't oord uw stap zal leiden
Naar groene glooiende' opgang, waar gewis,
Of kinderlachjes langs de dooden glijden,
Een licht van bloemenlach het gras zal overspreiden.
59
Rondom verweren grauwe muren, die de
Langzame tijd verteert, als vlammen traag
Een grijze toorts. Eén spitse piramide
Welft hooggetopt boven het stof omlaag
Van hem die hoopte dat hierdoor gestaag
Zijn faam zou duren, als een vuurvlam is 't,
Verkeerd in marmer; - en een veld ligt laag,
In 's hemels lach van jongren 't kamp der rust, -
Nu groet die ons verliet hun adem, nauw gebluscht.
| |
| |
51
Toef hier. Dees graven zijn nog niet zoo oud
Om 't leed te zijn ontgroeid dat elk van hen
Zijn last bedeelde, en als hier tegenhoudt
Een zegel bron van klagend hart, o schen
Gij 't niet, want al te zeker vindt gij, wen
Gij thuiskomt, 't eigne vol van gal en smart.
Zoek in het grafgewelf zijn schaduw een
Schuilplaats voor 's werelds winden, bitter hard.
Wat vreezen wij te zijn wat Adonéis werd?
52
Het Eene blijft, 't vele verwordt, verdwijnt;
Aardschaduwen vliên, 't Hemellicht schijnt altijd;
't Leven, een dom van kleurrijk glas, ontreint
Het zuiver wit gestraal der eeuwigheid,
Tot Dood het trapt tot scherven. Sterf, dan zijt
Gij een met alles wat gij zoekt. O vlied
Waar alles heenvlood. Rome's heerlijkheid:
Azuur en bloemen, bouwval, beeld en lied -
Glorie die hun ontstroomt vertolken woorden niet.
53
Mijn hart, wat talmt ge en keert ge en deinst gij nog?
Uw wenschen vloôn u voor, van 't al beneên
Zijn zij geweken; ga nu, ga nu toch!
Van 't wentelende jaar een licht verdween,
Van man en vrouw, en wat nog dierbaar scheen'
Trekt aan - 't verplet u - wijkt - gij kwijnt ervan; -
De lucht lacht lief, de wind zucht om u heen,
Hoor, Adonéis roept! O haast u dan!
Scheide het leven niet wat dood vereenen kan!
| |
| |
54
Dat licht welks glimlach het heelal doet flonkren;
Die schoonheid waarin alle dingen streven;
Die zaalging die geboorte's vloek verdonkren,
Niet dooven kan; dat liefdrijk steunend Leven,
Dat door het web van 't zijnde, blind geweven
Door mensch, dier, land en zee en luchten wijd,
Hel brandt of flauw, daar alle een spiegling geven
Van 't vuur waar elk naar dorst; - mij glans-bespreidt,
Verterend laatsten damp van koude sterflijkheid.
55
De adem wiens macht ik aanriep in mijn zang
Daalt neer op mij, mijn zielescheepje spoedt
Ver van het strand, ver van het volk dat bang
Den stormwind nooit zijn zeilen sturen doet.
De ronde hemel splijt, vaste aarde en vloed;
Ver, vreeslijk donker, word ik voortgedreven,
Wijl Adonéis ziel, als sterregloed,
Door 't diepste floers der hemelen komt beven,
Mij wenkende uit het oord waar de eeuwge dooden leven.
|
|