De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Boeken menschen en stroomingenBrieven uit BelgiëGa naar voetnoot1)Terwijl duitsche uitgevers - S. Fischer en Egon Fleischel & Co. - nog eerst hun voornemen hebben aangekondigd om na den oorlog veldbrieven en journalen in boekvorm uit te geven, brengt de heer Simons reeds nu een herdruk van deze brieven uit België. Bij hun eerste verschijning in de N. Rott. Ct. trokken zij de aandacht als het werk van een kloek en doortastend man, wien het allerminst om reportage te doen was, een man van studie - leek wel - maar het tegendeel van een kamergeleerde, en even onvervaard in zijn optreden als vrijmoedig in zijn uitingen. Iemand van een soort wetenschappelijke koelbloedigheid, wiens onderzoek evenwel de praktijk gold, en wel bepaaldelijk deze praktijk. Wat hem getroffen had was de in België onmiddelijk ontstane botsing tusschen de gediciplineerde legers en de in haar rust, veiligheid en eer gekrenkte bevolking. De arbeidzame bewoner van land en steden plotseling opgeschrikt tot bewegingen van haat en wraakzucht; de tuchtvaste soldaat, die de geordende slag onbevreesd voorbereidt, maar in de tusschenpoozen zich graag gemoedelijk neerlaat, - eensklaps verward, beangst, tot een weerslag van woede en razernij gebracht, nu hij te vreezen heeft wat hij niet verwachtte. Het scheen hem belangrijk beide deze psychen te beluisteren. Op zichzelf al is er geen grooter onderscheid dan tusschen | |
[pagina 155]
| |
Belg en Duitscher. De eerste vrij tot in het tuchtelooze, de tweede gedrild, niet alleen tot gehoorzaamheid, maar tot het opgeven van zijn persoonlijkheid. Even natuurlijk als het was dat duitsche soldaten, op het bevel van hun aanvoerders, een land binnentrokken waarmee zij niet in oorlog waren, even natuurlijk was het dat belgische dorpelingen en stadsbewoners, bij het zien van de indringers, een geweer grepen, om mee te helpen hen te keeren. Tegenover dit begrijpelijk verzet van de bevolking evenwel, verloren de Duitschers dadelijk hun bezinning. De minderen beangst en onrustig, de meerderen geen ander middel wetend, tevens ter afschrikking van vijanden en ter geruststelling van eigen ondergeschikten, dan de snelste en - waar onderzoek en verhoor onmogelijk was - de meest roekelooze wraak. Een zenuwachtig leger, ondoordacht geleid, heeft van de eerste dagen van den inval af, een onrechtmatig gekrenkte bevolking niet weten tot kalmte te brengen, maar integendeel door telkens herhaalde daden van angst, drift en gewelddadigheid haar opgeschrikt en van zich vervreemd. De verwoesting van Visé en andere dorpen in het Luiksche, het fusilleeren van 29 ingezetenen van Aerschot, de brand en het bombardement van Leuven, - dit zijn maar enkele, hoewel de best bekende, voorbeelden van een oorlogvoering die haar gevolgen toont in de gevoelens van de Antwerpsche gevluchten. Zeker is het een zeldzaam feit dat de overwinnaar, een vestingstad binnentrekkend, daar niet alleen het vijandelijk leger, maar ook, zoo goed als geheel, de inwoners, ten getale van zevenhonderd duizend, verdwenen vindt. Een zeldzamer feit, dat niet enkel de door granaatvuur verschrikte stedelingen, maar de inwoners van een heel gewest, van twee gewesten aanstonds - men spreekt van anderhalf millioen menschen - hun alles in den steek laten en liever doodarm omkomen over de grenzen van het buurland dan de komst afwachten van de Duitschers. Geen wonder dat Duitschers die hart hebben en eergevoel, door deze feiten tot inkeer gekomen zijn en zich geschaamd hebben. Maar beschamender dan die feiten zijn de gevoelens die bij de gevluchten nablijven. Hun vlucht is een paniek geweest. De vraag kan gesteld worden of hij die bleef, niet wijzer deed. | |
[pagina 156]
| |
Maar als dat zoo was, dan moest de bezinning na eenige dagen terugkeeren. De trek naar huis en bezit moest de overhand nemen zelfs over de vrees voor ongeordende toestanden, gewoonte en hebbelijkheid moesten dralenden aandrijven. Maar niets daarvan. Vrijwillig schijnen weinigen zich te willen opmaken. De duitsche gouverneur, het stedelijk bestuur, de nederlandsche overheden, allen doen, gesteund door de opgesierde artikelen en berichten in de dagbladen, al het mogelijke om de vluchtelingen te bewegen terug te gaan, maar het gevolg is averechts: hun aantal schijnt zelfs nog toe te nemen. Eén gevoel is klaarblijkelijk overwegend: wantrouwen tegen de Duitschers. Het zaad van de rechtsbreuk, de schennis van de belgische onzijdigheid, heeft zijn natuurlijke plant gebaard in een onuitroeibaar wantrouwen in duitsche beloften. De briefschrijver wien het erom te doen was de weerzijdsche gemoedstoestand te leeren kennen waaruit deze gevoelens zijn voortgekomen - zijn naam noemt hij ons niet - begon zijn tocht van Brussel te voet naar Leuven, met de bedoeling vandaar de verder liggende dorpen optenemen. ‘Het garnizoen in Leuven’ - schrijft hij - ‘schijnt al iets van de plundering der dorpen te hebben meegemaakt. De gezichten zijn onrustig, de sterke discipline is wat verslapt, en de gemoedelijkheid ontwricht. Als met trommelslag een burger tusschen een peleton soldaten wordt gevoerd, om een proclamatie van den commandant in het vlaamsch te verkondigen, loopen uit alle straten Duitschers toe “om den verdammten Kerl te zien fusilleeren!” Toen ik 's avonds met den pastoor v.U. liep te praten, werden wij aangesproken door een sergeant-majoor, die den pastoor toestemming verzocht om met hem mede te gaan. Hij bleek de eenige katholiek te zijn in zijne compagnie; men weet trouwens dat de naar België gezonden regimenten bijna uitsluitend uit Protestanten bestaan. In het vervolg van mijn verhaal zal deze omstandigheid van beteekenis blijven. Onze sergeant-majoor was door denzelfden geest bezield, die de meest gestudeerde (reserve-)officieren, die ik tijdens mijn tocht heb gesproken, kenmerkte jegens de “gruwelen” in de dorpen van Visé tot Leuven. “Het is schande” gaven zij toe, “maar | |
[pagina 157]
| |
het kon helaas niet anders.” Het trof pastoor v.U. en mij dat ook deze eenvoudige man tot die houding geraakt was. Hij was blij als een kind, dat hij zijn hart kon uitstorten. Toen onze gastheer erop wees dat hij in dezen krijg optrok tegen zijn broeders in het geloof, en dat zijn kameraden katholieke geestelijken hadden mishandeld en gefusilleerd, werd hij oprecht bedroefd. Maar hij verklaarde dat de discipline allen, van welke meening zij ook mogen zijn, samenhoudt.’ ‘Den 22sten vertrok ik naar Aerschot. Op weg word ik herhaaldelijk door de troepen gewaarschuwd, dat de uitgezette posten overal nerveus zijn.’ In Aerschot ‘waarschuwde de officier mij dat in den nacht de geweren vanzelf afgaan, daar de soldaten buitengewoon nerveus zijn.’ De volgende morgen de plaats verlatende, waaruit alle mannen waren weggevoerd en de vrouwen de nacht in de kerk doorbrachten, was het hem ‘een vreemd gezicht, die vermoeide en beangstigde vrouwen uit de kerk te zien komen en het dorp te zien vullen, waar zij in geopende huizen met slechts soldaten om zich heen den verderen dag zouden doorbrengen.’ De weg naar Diest was hem afgesloten, zoodat hij naar Leuven terugkeerde. ‘Halverwege Leuven word ik staande gehouden door een groep officieren bij een rustend transport, die mij den vorigen dag naar Aerschot hadden zien gaan. De commandant wil mij niet laten passeeren. “Gij gaat niet naar Leuven” zeide hij, “want daar zoudt gij alles vertellen wat gij in de dorpen gezien hebt.” Ik antwoordde: “Wat zou ik kunnen vertellen?” Toen hij niet antwoordde, herhaalde ik mijn vraag. Hij werd plots boos en riep: “Hier hebben wij te spreken en niet gij.” Na een korte poos te hebben nagedacht, liet hij mij gaan. 's Middags kwam ik zonder ongevallen te Leuven aan.’ Het is van veel belang dat in die noodlottige Augustusdagen deze briefschrijver Aerschot en Leuven bezocht heeft. In Aerschot had hij de nacht op de secretarie moeten doorbrengen. ‘Toen ik 's morgens wakker werd, zag ik voor het eerst den toestand in het gebouw. Tusschen de verspreide paperassen vond ik o.a. een klein stapeltje gedrukte aanplakbiljetten waarin de burgemeester van Aerschot der bevolking kond gaf, dat zij | |
[pagina 158]
| |
zich van elke vijandelijkheid jegens de Duitsche troepen had te onthouden, daar zij anders het heele dorp aan de schrikkelijkste wraakneming zou blootstellen. Het was onderteekend door den burgemeester, met vermelding van zijn functie.’ Terecht acht de schrijver het ‘onwaarschijnlijk dat hij, na zulk een affiche te hebben doen verspreiden onder zijne gemeentenaren, die toch evenals hij onder den indruk moeten hebben verkeerd van de verwoestingen en fusilladen in alle dorpen, van de Duitsche grens tot aan Aerschot toe, zelf een moordaanslag op den Duitschen Commandant zou hebben aangemoedigd.’ Toch werden hij en negen-en-twintig andere notabelen doodgeschoten alleen op de onbewezen beschuldiging dat zijn veertienjarige zoon een officier zou vermoord hebben. In Leuven vond de schrijver, bij zijn terugkeer op Zondag 23 Augs, geen spoor van onrust. Wel gaan ‘fluisterend verhalen rond omtrent een buitengewoon ruwe behandeling van notabele gijzelaars. Eveneens heerscht een buitengewoon geprikkelde stemming bij sommigen over het ook door de militaire overheid geconstateerde beleedigen van vrouwen.’ - ‘Ik maak hierbij de opmerking’ - zegt hij - ‘dat mij uit verschillende gesprekken ter plaatse in de dorpen en met dorpsnotabelen in Leuven gevoerd, de waarschijnlijkheid gebleken is, dat vaak een inderdaad door een burger doodgeschoten Duitsch militair daarmede de straf onderging voor de verregaande beleeding van een jonge vrouw. Voor de Duitsche militaire overheid begon dan de kwestie met het schot. Daar voor onderzoek vaak geen tijd kon worden gevonden, werd meestal het heele dorp voor deze gewelddaad gestraft. Mais il faut commencer par le commencement. En het is volkomen begrijpelijk dat de vader, al is hij nog zoo voorzichtig gestemd, de mishandeling zijner dochter door den wegens de abnormale omstandigheden, de vermoeienissen en het machtsgevoel sexueel sterk overprikkelden soldaat, bloedig wreekt.’ ‘In Leuven waren twee dergelijke geconstateerde gevallen voorgekomen; twee soldaten waren voor den krijgsraad gebracht en gefusilleerd. Die feiten hadden plaatsgevonden in de buitenwijken. Het scheen mij echter toe, dat de stadbewoner grooter voorzichtigheid en verantwoordelijkheidsgevoel toonde dan de Waalsche landman. Op een bank voor een der huizen | |
[pagina 159]
| |
zag ik 's avonds Duitsche soldaten gemoedelijk keuvelen met de meisjes in het bijzijn van de eveneens gerustgestelde ouders. Op het marktplein zie ik een soldaat, die een meisje onder de kin streelt. Kort daarna wordt ze naar binnen geroepen en komt niet meer terug. Ik ga in het café Sody zitten in de Brusselsche straat. Met twee dochters bedient de waard zijn gasten. Ik bewonder de uiterst correcte wijze, waarop zij zich van hun taak jegens de talrijke duitsche clientèle kwijten. Er komen twee Duitsche soldaten uit een reserve-regiment (de linie-regimenten worden allen naar het front gezonden) binnen; ze vragen bier en beginnen onmiddelijk een gesprek: Wir Deutsche sind gutmütige Menschen, enz. enz. De Sody's bedienen vlug en correct, glimlachen even, maar antwoorden niet en trekken zich terstond terug. Vooral de reservist begint elk gesprek op deze wijze. Hij verontschuldigt zich en schijnt zich te schamen. Hij weet wat in de dorpen verloren is gegaan. Hij is huisvader en voelt wat de algeheele vernieling van huis en gezin beteekenen moeten. De jonge Duitsche soldaat spreekt er altijd heel anders over. Hij wijst voldaan op de verwoestingen en roept: ‘Ja, zoo moeten ze maar doen; laat de kerels maar eens iets beginnen tegen het Duitsche leger.’ Hoe overigens de verhoudingen tusschen duitsche en belgische overheden (ook geestelijke) al bedorven waren, blijkt uit de mededeelingen onder datum van 24 Augustus. ‘Pater Janssens was onophoudelijk door officieren met revolvers bedreigd. Men scheen niet te verwachten op andere wijze iets van de geestelijke heeren gedaan te kunnen krijgen. Geestelijke heeren van hoogen leeftijd waren in het bizonder voor lichamelijken arbeid gebezigd.’ Zoo was het, in een geval waarvoor de schrijver instaat, voorgekomen dat een vijf en zestig jarig priester, nadat men in zijn kelders en kerktoren vergeefs naar wapenen gezocht had, gedwongen werd eenige uren de pomp te zwengelen, om de soldaten bij het wasschen te helpen. De mededeelingen omtrent roomsch-katholieke geestelijken, die later een belangwekkend deel van zijn verhaal vormen, schijnen te betrouwbaarder omdat de schrijver protestant is, en omdat hij overal namen noemt. | |
[pagina 160]
| |
Hij spreekt van ‘de zenuwgeprikkelde verbeelding van het leger’ waarin elk voorval dat zich in een dorp kon hebben voorgedaan, onmiddelijk zich over tal van dorpen vermenigvuldigde. Men kon geen soldaat spreken, of hij noemde eenige dorpen op, waar ‘de pastoor in den kerktoren een machinegeweer had geplaatst om op de troepen te schieten’. Terecht doet hij opmerken dat de torens na afkondiging van de krijgswet ter beschikking stonden van de militaire overheid en het geen wonder zou zijn als terugtrekkende soldaten er hier of daar een mitrailleuse in hadden achtergelaten. Omtrent de verhouding tusschen de kommandeerende officieren van het duitsche leger en het leuvensche gemeentebestuur, vermeldt hij ‘dat er zoo lang met revolvers en met bedreigingen van fusilleering op den burgemeester gewerkt werd, dat deze zich te bed moest begeven. Een schepen werd in een auto medegenomen ter bezichtiging van een der bruggen. Deze bleek in orde te zijn. Toen werd hem medegedeeld dat hij gefusilleerd zon worden, zoo hij niet terstond een eed zwoer, dat alle Leuvensche bruggen precies in denzelfden toestand waren. Hij protesteerde met te zeggen, dat hij de meeste dier bruggen in geen maanden gezien had, en hij weigerde den eed te zweren. Na een weinig opwekkend spel met geladen revolvers werd de ongelukkige man een beetje gebousculeerd en weder als gijzelaar opgesloten’. ‘Men voelt uit dit alles den doodelijken angst van de Duitschers om zich, terwijl men zich in veiligheid waagde, en geen voorzorgsmaatregelen nam, aan vijandelijke daden bloot te stellen. Overal dreigde een hinderlaag, onder elke brug, waar men vreedzaam over heen liep, kon dyamiet zijn opgehoopt, elk huis kon een kleine vesting worden’. Zoo was het in Leuven op de eigen dag van de verwoesting. Doodmoede soldaten kwamen binnen, werden ingekwartierd, trokken weder uit op het bericht dat Engelschen naderden van de kant van Mechelen. ‘Langzamerhand werd in de stad bekend, dat de Engelschen naderden en het is zeer goed mogelijk, dat de Leuvensche bevolking daarover een zekere vreugde deed blijken, welke de soldaten heeft ontstemd. Tijdens het avondmaal, dus om plusminus | |
[pagina 161]
| |
8 uur, hoorden wij in de verte geweervuur. Dit naderde. Wij hoorden de korte droge knallen vrij nabij, en meenden voortdurend, dat dit het teeken zou zijn van schermutselingen tusschen de bezetting en de naderende Engelsche troepen, al leek ons dit geïsoleerde schieten, als van scherpschutters, die voor ze vuren, hun doel uitgekozen hebben, wat vreemd’. Eerst de volgende morgen in de vroegte begreep de schrijver wat er gebeurd was. Het brandde in de omgeving van het Hotel de Ville. ‘Het brandde in de Krakenstraat, de Drieengelenbuurt, de Groenstraat’. ‘Het merkwaardige was dat de Duitschers den voortgang van den door hen zelven aangestoken brand beletten door bluschmiddelen. De brandspuiten waren zóó opgesteld, dat het vuur zich niet in de richting van het stadhuis kon uitbreiden, waar de troepen gehuisvest waren. Naar andere richtingen zette de brand zich voort. De Hallen met de bibliotheek schijnen vroegtijdig in brand te zijn gestoken. Want het huis aan de eene zijde, als ik mij niet vergis het tehuis van de Spaansche Studenten aan de Leuvensche Universiteit onder pater Catala, was nog gespaard. Van buiten de stad had men al vroeg en in 't donkerste van den nacht in een hoog oprijzenden vuurzuil fladderende vonken gezien. Dit waren de incunabelen, de kostelijke livres d'heures, zeldzame, pas ontdekte vroeg-middeleeuwsche manuscripten. Zoo wist men dus bijv. in 't Convent des Prémontrés eerder dan in de stad, dat de weergalooze bibliotheek van Leuven, de trots en de roem van gansche arbeidzame geslachten, voor altijd was vernietigd’. Eerst later op de morgen zag de schrijver plotseling een vlam uit de St. Pieter slaan. ‘De geheele omgeving van de Collegiaal St. Pieter (niet de cathedraal, zooals men meestal leest) was door het vuur gespaard. De prachtige kerk was dus opzettelijk in brand gestoken.’ De Duitschers meenden dat er uit de huizen op hun troepen geschoten was. De officieren schenen zelfs aantenemen dat het belgische leger de burgers daartoe gewapend had. De schrijver zegt daaromtrent het volgende: ‘In een brandend huis op de Groenmarkt zag ik door manschappen vuren. Hadden zij iemand gezien, die uit den vuurgloed ontsnappen wilde? Ik kwam voorbij een geopend winkel- | |
[pagina 162]
| |
huis; een soldaat trok mij bij den arm en liet mij op den grond wat zien: daar lag het lijk van den eigenaar. Ik vroeg: “hebt gij dien man doodgeschoten?” “Neen, maar ik was er bij. Wij zullen de Schweinehunde wel leeren, om op Duitsche soldaten te schieten.” “Hoe weet gij, dat die man op jullie geschoten heeft?” De man antwoordde met een wedervraag: “hoe kunnen we dat in den donkeren nacht alles gaan onderzoeken?” In dit korte antwoord ligt de gansche logica van de représaille tegen de burgers opgesloten.’ En verder: ‘Van Duitsche zijde is beweerd dat de burgers op de soldaten geschoten hadden en dat de Leuvensche brand daarvan het gevolg is geweestGa naar voetnoot1). Met deze verhalen moet men zeer voorzichtig zijn. Een hooggeplaatst officier te Brussel vertelde mij dat te Leuven een hoofdofficier door den zoon van den burgemeester was doodgeschoten voor het front der troepen. Ik vroeg of dit een ambtelijk bericht was. Hij antwoordde bevestigend. Een ander officier, wiens naam ik eveneens verzwijg, deelde mij mede, dat de schuldige de broeder van den burgemeester was. Ik stelde hem dezelfde vraag en hij gaf hetzelfde antwoord. Deze beide officieren, vertrouwbare, hoogbegaafde en hooggeplaatste menschen konden van de rapporten hebben kennis genomen. Bij navraag bleek mij echter, dat de burgemeester van Leuven geen broeder had, en dat zijn eenige zoon al 10 jaar dood was. Klaarblijkelijk had ik hier te maken met een voorbeeld van legende-vorming. Het geval te Aerschot, en waarschijnlijk een ander verhaal, kristalliseerden hier uit de onrustige verbeelding van nerveuze troepen. Het is niet onmogelijk, dat het Duitsche stadsgarnizoen op de in wanorde teruggekeerde Duitsche troepen in het duister gevuurd, evenmin dat de een of andere burger, de vermeende nadering der Engelschen escompteerende, op de dooreenloopende soldaten geschoten heeft. Verder deel ik nog het volgende mede: Twee zeer hoog- | |
[pagina 163]
| |
staande notabelen van Leuven, wier namen ik voorshands niet kan mededeelen, vertelden mij, dat zij, gezamenlijk uit den tuin van een hunner over den muur kijkende, gezien hebben dat twee duitsche soldaten, die op een terrasje stonden achter den tuinmuur, gedekt opgesteld achter boomen, in de daar beneden gelegen straat gedurende ongeveer twintig minuten hadden staan vuren, zonder de minst mogelijke aanleiding. De eenige verklaring, die zij konden vinden voor dit gedrag, was: dat deze soldaten het wilden doen voorkomen, alsof burgers uit de huizen op de straat geschoten hadden. Beneden de plaats, waar zij gestaan hadden, vond men later o.a. twee doodgeschoten paardenGa naar voetnoot1). Van verdere bespreking hiervan en van het stellen van conclusies wensch ik mij te onthouden.’ De volgende dag leefde Leuven in een chaos van brutaliteiten. Op het stadhuis vernam de briefschrijver van zijn gastheer, prof. S., dat het verkeerd liep. Hij moest onmiddelijk naar huis gaan en de kostbaarste voorwerpen in den kelder bergen. Onderweg hoorde hij dat om 12 uur het bombardement beginnen zouGa naar voetnoot2), en dat voordien de stad ontruimd moest worden. ‘De Duitschers hadden bevolen dat de bevolking zich naar het station zou hebben te begeven. Velen, die dat gedaan hebben, zijn naar Duitschland vervoerd. Van prof. S. hoorde ik nog bij brokken, terwijl ik zijn kostbaarheden naar den kelder bracht, dat hij vergeefs den commandant gesmeekt had om onze stadswijk, waar immers niets voorgevallen was, te sparen. Majoor von Manteuffel had dit kortweg afgeslagen.’ De familie vertrok naar Antwerpen, te voet met een kruiwagen, waarop enkele valiezen en eetwaren. Onze schrijver evenwel had beloofd dat hij de kanunnik prof Cauchi en de rector-magnificus van de leuvensche Universiteit, Mgr. Ladeuze, twee oude geleerde heeren, naar Brussel verzellen zou. Het verhaal van de bemoeiingen die deze protestant zich voor en terwille van de beide katholieke geestelijken getroostte | |
[pagina 164]
| |
vormt het slot van zijn brieven en is op zichzelf een aantrekkelijke episode. De vlucht temidden van een tot wanhoop gebrachte menigte, de lompheden van duitsche soldaten die het vooral op de priesterkleeding gemunt hadden, konden aan menschen van een hooger geestesleven niet de gemoedsrust ontnemen die hen tot het genieten van landschap en gesprek, en tot de ontplooiing van een geadelde menschelijkheid, in staat stelde. ‘Op zij van den weg ontrolde zich een prachtig landschap. Nu voor het eerst in al die dagen, terwijl ik met de beide grijsaards langzaam voortsjokte, beladen en vermoeid, over den weg die maar niet eindigen wilde, merkte ik de pracht van al die glooiende weiden op. Prof. Cauchi, die menige zijner historische thesen, langzaam wandelende in deze heerlijke streek heeft uitgewerkt, raakte onder den indruk en zoo liepen wij dan geruimen tijd blootshoofds naast elkander over den weg, soms wijkende voor Duitsche bereden officieren, te spreken over onderwerpen, die wel zeer vreemd waren aan de verschrikkingen, welke wij ontvluchtten. Had het christendom iets geheel nieuws gebracht, waarvan de aanloop niet in de antieke wereld terug te vinden was, had Ozanam in zijn beroemde verdediging niet veel schoons bij de antieken voorbijgezien, het Comma Johanneum, en andere vragen, trokken langzaam aan onze aandacht voorbij, terwijl uit den troep kreten van afkeer naar ons toegingen, en de ellendige massa wezenloos voortschoof door het landschap. Daarna bogen wij van den hoofdweg af om de huishoudster met haar ham en haar schoothondje in veiligheid te brengen. In het vrije veld werden wij zelfs vroolijk tusschen de korenen boekweitvelden, die niet geleden hadden van den krijg. Het afscheid van de huishoudster was zeer aandoenlijk. Zij vroeg beiden bewonderenswaardigen grijsaards om den zegen. Elk hunner maakte het kruisteeken en prevelde de Latijnsche zinspreuk. Toen vroeg de hartstochtelijk weenende vrouw aan Mgr. Ladeuze om het schoothondje te streelen ter afscheid. En zie, toen hij dit heel nauwkeurig en liefdevol deed, was daar niets belachelijks in, en gevoelde ik dat het ware priesterschap niet de vormen, maar het wezen van alle dingen des levens beheerscht. Het kleine gebaar was een daad van mede- | |
[pagina 165]
| |
lijden met de arme vrouw. Haar genegenheid voor het hondje was voor haar een kostelijk goed. Ondertusschen scheen het hondje zelf zich niets van dat alles aan te trekken’. Zoo was het begin van de reis, die al spoedig een dreigende wending nam. Bij Terneuzen werden de twee geestelijken aangehouden. Op een weide achter een schutting lagen nog vijf en twintig andere. In een algemeen gevoel van de duitsch-protestantsche troepen, dat de geestelijkheid het volk had opgehitst, waren zij gevangen genomen. Zakken en valiesjes waren doorzocht. Bij niemand was een aanwijzing van schuld gevonden. ‘Alleen had de jezuïet Du Pierreux, naar het schijnt een bekend Thomist, een klein zakboekje bij zich, waarin men in het fransch de volgende notitie vond: “Toen ik vroeger las dat de Hunnen onder Attila geheele steden hebben verwoest en dat de Arabieren de bibliotheek van Alexandrië in vlammen hebben doen opgaan, glimlachte ik. Thans glimlach ik niet meer, nu ik gezien heb, dat de Duitsche horden de bibliotheek en kerken van Leuven in brand gestoken hebben.”’ Deze Jezuiet werd in tegenwoordigheid van een twintigtal priesters, waaronder Mgr. de Becker, rector van het Collége Américain te Leuven, en de oud-rector van hetzelfde college, Mgr. Willemsen, die tijdelijk met vacantie uit Rome te Leuven vertoefde, op bevel van een Ober-Leutnant doodgeschoten. De overigen zouden als gijzelaars gevangen blijven en met de troepen door België moeten meetrekken. De schrijver van deze brieven is erin geslaagd persoonlijk bij generaal von Luttwitz te Brussel de vrijlating te bewerken van deze priesters. In het geheel waren er reeds een negentigtal vastgehouden en voor een gedeelte met de colonnes door het land gevoerd. Niets blijkt uit dit verhaal zoo duidelijk als dat de oorlogvoering in België van het begin af verergerd is door onmacht in het voorzien en beheerschen van omstandigheden. Generaal van Luttwitz klaagde: ‘Het is ongelukkig. Er is over en weer wantrouwen; een vijandige daad, of de schijn daarvan, lokt een représaille uit; de haat wordt heftiger, men gaat tot excessen over; de vrees vermengt zich met den angst; men wreekt, niet alleen wat men ondervond, maar wat men vreest te zullen | |
[pagina 166]
| |
ondervinden en geraakt zoo tot de betreurenswaardigste handelingen.’ Zoo is het ook. Maar wanneer een groot volk, dat prat gaat op zijn prachtige organisatie, zich vermeet het grondgebied van een kleine onzijdige staat in bezit te nemen, en wanneer dan het legerbestuur van dat volk niet eens verstaat rekening te houden noch met de aard van de aangevallen bevolking noch met de eigenschappen van zijn eigen soldaten, dan zien wij daarin een weinig prijselijk omvermogen, te erger omdat het de noodlottige gevolgen van voorbedachte rechtschennis niet te voorkomen wist. De schrijver van de hier besproken brieven maakt niet den indruk dat hij overdreven heeft. Hij vermeldt overal de welwillendheid van de hoogere bevelhebbers, hun beschaving, hun hoffelijkheid, hij erkent gereedelijk, opnieuw door Leuven reizend, dat de verwoesting tot een klein deel van de stad is beperkt gebleven; maar de fout ligt niet bij de enkelingen, en het grootste ongeluk ligt zelfs niet in wat meer of wat minder verwoesting. Het schromelijke ongeluk ligt hierin dat een oorlogvoerende regeering - dat alle oorlogvoerende regeeringen waarschijnlijk - wel rekening weten te houden met strijdkrachten, maar niet met menschen. Zoolang hun eigen soldaten werktuigen zijn ter behandeling van wapenen en niets anders, zoolang kunnen zij hen in de hand houden. Zoolang de overvallen volken gehoorzamen aan bepalingen die schoolsche oorlogs-juristen op hun congressen hebben vastgesteld, en niets tegen hen over stellen dan geuniformeerde strijdkrachten, kunnen zij het vinden, ook met de ongewapenden. Hoe ‘gemütlicher’, hoe liever zelfs. Maar zoodra bij eigen soldaten of bij vreemde burgers menschelijke driften en opwellingen de plaats vervangen van de ingedrilde deugden, staan zij hulpeloos als kleine kinderen. Het duitsche leger is nu twee en een halve maand in het kleine België. Het resultaat is geweest, behalve de moord op groote schaal die legeraanvoerders heden ten dage een gevecht noemen, een eindelooze reeks van verwoestingen, fusilleeringen, ontvoeringen, - eindelijk de uittocht van Antwerpen. Wij, onzijdigen, mogen dankbaar zijn. Wij zijn op dit oogenblik de gastheeren van de verslagenen. Ik voor mij weet geen | |
[pagina 167]
| |
schooner eere-naam. Ik zou ook wel wenschen dat wij ze niet te gauw tot vertrek noopten. Terwijl de heele wereld rondom ons heen in haat en strijd ligt, doet het goed hier, binnen deze nauwe grenzen, eens een poos het feest te vieren van een ongehoopte verbroedering. Verbroedering van Noord- en Zuid-Nederlander? Die ook; maar veel meer die van een door geen vaderlandsche bijgedachte verbitterde menschelijkheid.
Albert Verwey. |
|