| |
| |
| |
De kathedraal
Door
Maurits Uyldert
De stilte van de schoonheid daalt ter aarde,
Van uit den hemel daalt de stilte. - Zie,
Ginds aan den horizon ligt, violet,
Een stad, gelijk een bloem die openbloeit
Te midden van de heuvlen van de wijn
En de smaragden wouden. In het zilver
Dat uit den blanken hemel neervloeit rijst,
Gedrenkt in vloeibaar kristallijn, doodstil
De witte kathedraal: een levend hart.
De hemel scheurt: de wolken wijken: fel
Zwenkt, breed, de zonnevleugel op den bouw
Die als een lichtvlam oplaait; bevend zweeft
De stilte van de schoonheid op van de aarde
En naar den hemel stijgt de stilte omhoog.
Zeven eeuwen van schoonheid trots en roem,
Zeven eeuwen van liefde en sterk geloof!
Zeven eeuwen! - In schemer der gewelven
Kwamen de vromen van het land bijeen,
En wat zij diepst geleden, zwaarst doorproefd
En zaligst ook genoten hadden, kreet
Hun hart uit in hartstochtelijk gebed,
En hier, van 't altaar, zweefde 't op tot God.
| |
| |
De heilgen op de bont-geverfde vensters
Glimlachten zwijgend in den milden schijn
Van 't kleurig licht en duidden zacht en stil
Aan al wie schreiende of met strak gelaat
Zijn smarten biechtte, naar het bleeke hoofd
Dat bloedend boog onder de doornenkroon.
Schemer - en kleur, de weeldrigste, de zoetste,
Wanneer de zon achter de rozen gloeide.
Schemer: de laving voor 't vermoeide hart
Dat aan 't gedruis van de aarde en 't schelle licht
Ontvlucht, en troost zoekt in de koele stilte;
Bloeiende gloed die uit de vensters straalde
- Zeven eeuwen dezelfde - op man en kind,
Op vrouw en meisje, gloed die troost beloofde
En warmte wierp in 't hart door leed ontkleurd.
O lieve Vrouwe, wáár uw koele stilte
- Verbroken slechts door 't mysterieus geritsel
Van uw gewaad wanneer gij door uw huis
Onzichtbaar schreedt en troost plengde in het hart
Doorwroegd van leed, het bloedende in gebed,
Terwijl uw koele lippen zacht beroerden
Het gloeiend voorhoofd van wie schreiend boog -
Waar bleef uw stilte die Gods vreê verkondt
Toen achter gindse bergen dof de dreun
Van het mortier losbarstte en 't rommlen steeg
Dondrend ten hemel, rijdend nader, nader,
't Grommend geschut der woedende horden
Op de aarde uitzwermend met moordtuig en vuur?
Toen barstte de eerste slag, na zeven eeuwen
Gewijde stilte, in uw gewijd paleis:
Kruitwalm voor wierook en het lekkend vuur
| |
| |
Langs de eiken binten voor het roerloos licht
Der altaar-lampen! En waar orgelzang
Gegalmd had en gedreund klonk het gekreun,
Het doodsgekrijt der stervenden. Uw beeld
O, moeder Gods, verbleekte en ook van Hem
- De held van twintig eeuwen - stierf de schijn.
Bleek stond zij voor Gods troon. Beneden haar
Zag zij eindloos de drommen der barbaren
Aanzwermen uit het oosten - ijzer, ijzer,
Maar redeloos - ach, reddeloos - geweld.
Voor geest begeerte, voor geloof het bloed
Tot staal verhard! En fluistrend sprak haar mond:
‘De ontwijder van mijn altaar, die het recht,
Het weerlooze, aan het kruis sloeg en opnieuw
De lippen van mijn zoon met edik drenkte....
O, God, waarom...?’ Haar bitter woord stierf weg
Maar door der englen rijen ging een ruisen,
Zoals wanneer de herfstwind door het woud
Zijn droeve klacht vlaagt, en zij zegen neer,
Het schreiend hoofd verhuld in 't zilver dons
Der neergeplooide vleuglen.
Stond aan den hemelkoepel, stralend wit,
Gods afgezant, de aartsengel Gabriël.
Recht stond hij op de treden van Gods troon,
Waar deze wijken in het grondloos diep,
Der heemlen hemel, waar Hij eenzaam peinst.
En als de regen in een zomernacht
Zweefden de zoetste geuren, van olijven,
Laurier en leliën uit zijn wieken neer.
En doodstil rezen de englen, blij beklemd,
| |
| |
Waar ook Maria stond, een roerloos beeld
En marmer-bleek. Toen, van zijn lippen klonk
In de bestorven stilte, diep sonoor
Gods eenzaam eeuwig woord: ‘Vrouw, zie uw zoon!’
Zij zag...en schreide...want zij zag Hem staan
- Beneden haar, onder den laagsten trans,
Bijkans op de aarde - Hij, in een ruige pij,
Maar niet deemoedig als een weerloos lam,
Doch met de zweep geheven, dreigend hoog,
Waarmeê hij eertijds, en medogenloos,
De tempel had gezuiverd. Links, terzij,
Stond met gevelden lans, in 't zilveren
Gewaad der ridders van den Heilgen Geest,
Sint Joris, op zijn helm het stralend kruis.
En rechts van den Verlosser, schoner nog,
De aartsengel Michaël met het vlammend zwaard.
Zoo stonden zij, drievuldigheid van kracht,
Wijl uit den hemel de bazuinen dreunden,
Koopren fanfaren: glorie, glorie, glorie!
Wijl voor hun aangezicht het aardse heir
Oostwaarts verstoof als roet voor fellen wind,
Als dorre blaadren voor den westerstorm.
Stil rezen, uit den nevel aan de kim
De ivoren torens van de Kathedraal,
Kantwerk van teder steen, stille geleiders
Van het gebed der eeuwen...Bevend steeg
Het trillen van de schoonheid op van de aarde
En uit den hemel zeeg de vrede neer.
|
|