De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlogIOp den eersten September verscheen van de ‘Deutsche Juristen-Zeitung’ een drievoudig nummer als OorlogsnummerGa naar voetnoot1). De inhoud van dit nummer kan in tweeën worden verdeeld. Ten eerste: mededeelingen en beschouwingen betreffende den invloed van den oorlogstoestand op de Duitsche rechtsinstellingen en rechtstoestanden. Ten tweede: beschouwingen betreffende de rechtmatigheid van een aantal handelingen door de Duitsche Regeering gepleegd, wier rechtmatigheid, vooral in het Buitenland, niet werd erkend. De opstellen, die tot de eerste groep behooren hernieuwen onze bewondering voor de Duitsche wetgevers en de Duitsche rechtsgeleerden. De opstellen, die tot de tweede groep behooren, verlevendigen onze afkeuring van het Duitsche geweld en het Duitsche onrecht. Het is niet goed deze bewondering en deze afkeer thans te verloochenen. Toen Albert Verwey zijne ‘Onzijdige Overwegingen’ voor ‘De Beweging’ van October schreef, zal hij in meerdere mate aan de Dichters, in mindere mate aan de Rechtsgeleerden hebben gedacht. Maar ook de geleerden zijn in de wilde waan van het oogenblik gevangen: ‘Zij gelooven alle goeds, dat hun regeering van zichzelf meedeelt, en alle kwaads dat zij toeschrijft aan | |
[pagina 117]
| |
haar vijanden’ en: ‘In een roes en een waanzin bevangen offeren zich ook die besten aan de afgod Staat.’ Onze bewondering voor de Duitsche Rechtsgeleerden blijft. Het bestudeeren van een werk als de ‘Vergleichende Darstellung des Deutschen und Ausländischen Strafrechts’ is geen lichte, maar wel een sterkende taak. Een van de weinige opstellen in het Oorlogsnummer, die buiten verband met den oorlogstoestand geschreven zijn, is de aankondiging van de twintigste uitgave van het ‘Lehrbuch des Deutschen Strafrechts’ door Dr. Franz von Liszt. Is er één strafrechtsgeleerde, die Von Liszt niet waardeert? Ik begon met den inhoud van het Oorlogsnummer in tweeën te deelen. Uitteraard is het tweede deel, ofschoon geringer van omvang, grooter van belang. Het is zeer zeker van groot wetenschappelijk en practisch belang te weten hoe de Duitsche wetgever snel en machtig de verwilderde feiten beheerschte en het verwarde leven binnen rechtsgrenzen bedwong. Maar het is belangrijker te weten hoe sommige van de meest-bekende Duitsche rechtsgeleerden oordeelen over de daden van hun eigen Regeering en over de daden van de Regeeringen, die werkdadig aan den Wereldstrijd deelnamen. Uit een oordeel leert men niet minder den beoordeelaar kennen dan den beoordeelde. Zij, die thans in Duitschland oordeelen slaan ons met smartelijke verbazing: ‘Recht is, wat ik doe. Onrecht is wat een ander doet.’ Was een drievoudig Oorlogsnummer noodig voor deze leer? Maar ik wilde eerst den rijkdom aantoonen, dien wij nog bewonderen kunnen, al is de waardeering niet onvermengd. Schiffer schrijft over ‘Die deutschen Kriegsnotgesetze.’ In de historische zitting van den vierden Augustus heeft de Rijksdag in een zitting, die ruim een kwartier duurde, zeventien noodwetten in drie lezingen aangenomen. Geen twijfel of deze wetten zijn modellen. Dr. Theodor Kipp en K. Schneider stellen in hunne bijdragen ‘Gläubiger und Schuldner im Kriege’ en ‘Vom Rechten in Kriegszeiten’ den invloed vast van den oorlogstoestand op reeds bestaande rechtsverbintenissen. Dr. Von Schlayer schrijft over ‘Strafrechtspflege in Kriegszeiten.’ Hij geeft aan voor | |
[pagina 118]
| |
welke daden en voor welke personen de bijzondere krijgsstrafwetten gelden en welke de orde van het krijgs-strafrechtsgeding is. Dr. Otto Hagen schrijft over ‘Versicherung und Krieg.’ Maar de haat tegen Engeland verblindt zijn blikken. De Engelsche verzekeringsmaatschappijen hebben in hun overeenkomsten de zinsnede opgenomen, dat verzekerde bedragen, die tijdens oorlog verschuldigd mochten worden aan onderdanen van Staten, die tegen Engeland oorlog voeren, niet worden uitbetaald. Gedingen, die bij den aanvang van den oorlog reeds begonnen waren, worden niet voortgezet. Het is vooral tegen deze zinsnede, dat zich de verontwaardiging van den schrijver richt. Hij noemt haar ‘echt EngelschGa naar voetnoot1).’ Dr. Von Buchka geeft in ‘Das Rote Kreuz und sein gesetzlicher Schutz’ deels geschiedkundige aanteekeningen. Dr. Levin schrijft over ‘Das Militär und Marinetestament, Dr. F. Meyer: Der Einflusz Deutschlands auf das Japanische Recht, waarin de ondankbaarheid van de Japanners tegenover de onbaatzuchtigheid van de Duitschers wordt gesteld. Ten laatste behoort tot de groep van de waardeerbare artikelen een opstel van Dr. A. Osterrieth ‘Der Krieg und die Internationalen Verträge über gewerbliches und geistiges Eigentum, waarin hij den invloed nagaat van den oorlog op de internationaal beschermde rechten van Octrooi, Merk, enz. Hiermede is het goede gedaan. De overige oorlogsbijdragen wekken wrevel en weerzin. Het is goed dit te zeggen, opdat noch nu noch later deze Duitsche rechtskundigen zich eene onjuiste meening mogen vormen aangaande de gevoelens en de gedachten van hunne buitenlandsche vakgenooten: ‘In het bij zonder de inwoners van de kleinere onzijdige staten, past het, onbelemmerd door voorkeur of afkeer te zeggen wat hun het rechte schijntGa naar voetnoot2).’ ‘Wrevel’ en ‘weerzin’ zijn zeer gematigde woorden voor de gevoelens, waarmede men deze bijdragen leest. De eerste en | |
[pagina 119]
| |
ergste bijdrage is van Professor Robert Piloty: ‘Für Recht und Wahrheit’. Zij heeft den vorm van een gedicht, maar het wezen is van dien aard, dat de Duitsche Dichters en rechtsgeleerden zich er hartbloedend over zullen schamen. Natuurlijk zijn de vijanden van Duitschland schurken en leugenaars: ‘Aus Lügen flocht der Feind sich seine Wehr,
Mit Lügen nährt er seinen matten Mut.’
De Duitschers daarentegen rechtvaardige braven: ‘Das gute Recht das ist ein fester Stahl
Das jeder deutsche Krieger bei sich trägt’.
Naast de Engelschen zijn het vooral de Japanners, die Duitschland haten en verraden: ‘Mit Euch, Ihr gelben Brüder über 'm Meer,
O, Affenvolk in englischem Betrieb
Wird kräftig abgerechnet hinterher.’
En het einde: ‘Zerschlag den Schurkenbund im Land und Meer.
Dein Werk ist gut. Die Schmach musz unterliegen,
Du wirst mit Gott für Recht und Wahrheit siegen.’
Van niet voornamer gehalte is het volgend opstel ‘Krieg und Völkerrecht’ door Professor Kohler. Over de schending van de onzijdigheid van Luxemburg? niets. Tegen Engeland? Verblinde haat: ‘Was aber England betrifft so will ich von seinem Verhalten gegen Deutschland nicht sprechen, es ist so gemein und brutal dasz der deutschen Sprache ein Wort gebricht es zu schildern, denn unsere Sprache ist auf Ehrlichkeit angelegt.’ België? ‘Wie Frankreich mit Belgien konspirierte und Belgien bereits das französische Heer erwartete soll hier nicht weiter ausgeführt werden.’ Er is waarlijk niemand, die gelooft, dat België zijne onzijdigheid heeft geschonden. Indien anders, zou de Duitsche Rijkskanselier in den Rijksdag hebben verklaard, dat de Duitsche inval in België schending was van het volkenrecht? De Duitsche schrijvers weten dit. Voor hen is de schending van zijne onzijdigheid door België niet een waarheid, maar een noodzakelijkheid in hun betoog. Zij aanvaarden ook deze noodzakelijkheid. | |
[pagina 120]
| |
De Redactie van de Juristen-Zeitung wendt zich ten slotte: ‘An die deutschen Juristen’. Alle landen worden veroordeeld. Het onschuldige geschonden België het meest: ‘Belgien, ohnmächtig den Gelüsten zu wiederstehen hat Hilferdiensten noch vor Kriegsausbruch geleistet.’ De algemeene samenvatting: ‘dasz von einer Zivilisation dieser Staaten und Völker nicht mehr gesprochen werden kann.’ Wanneer dit de stemming is van de sterkste, meest-even-wichtige der Duitsche rechtsgeleerden dan is het niet moeilijk te begrijpen hoe de stemmingen en de handelingen zijn van de soldaten, die uit de ongeschoolde klassen voortgekomen zijn. De Redactie van de Deutsche Juristen-Zeitung schrijft: ‘In solchen Tagen treten deutsche Rechtswissenschaft und Gesetzgebung zurück.’ Voor de wetgeving is dit niet juist. Voor de Rechtsgeleerden inderdaad volkomen, inzooverre zij meer dan beschrijvende beschouwers wilden zijn.
* * *
Engeland heeft de Boerenrepublieken vernietigd. Nochtans denkt niemand in de voormalige Republieken aan opstand, steunt men grootendeels Engeland in zijnen strijd. Twaalf jaren sinds den vrede van Vereeniging. Duitschland in zijne niet Duitsch-sprekende gewesten: Elzas, Holstein, Polen, is gehaat van hart tot hart. Waarom? Omdat wij den Pruisischen geest niet willen. Omdat wij niet willen stoffelijke welvaart bij geestelijk verval. Wat Holland te wachten heeft op den dag, dat Duitschland een schending van Hollands onzijdigheid noodig heeft, kunnen wij zien in België. En de verdediging van hen, die dan de sterkste en fijnste Duitschers zullen zijn, kunnen wij nu reeds lezen in de Deutsche Juristen-Zeitung. | |
IINadat het voorgaande geschreven was bereikte ons het Oorlogsnummer van het Duitsche Tijdschrift: ‘Recht und Wirtschaft.’ Het is vergeleken met het oorlogsnummer van de Juristen-Zeitung kalmer, meer bezonnen. | |
[pagina 121]
| |
Op enkele opstellen moge ik de aandacht vestigen. Dr. Düringer ‘Der Krieg’ en Prof. Dr. Theodor Kipp ‘Non silent leges inter arma’ geven een geheel onzijdige beschouwing over de 17 noodwetten van 4 Augustus 1914. De voornaamste is zeker die waarbij de Bondsraad gemachtigd wordt wettelijke bepalingen vast te stellen ter voorkoming van verwarring in het maatschappelijk leven. Deze moeten den Rijksdag worden medegedeeld in zijne eerste zitting en op diens verlangen worden opgeheven. De Heer Julius Magnus draagt een opstel bij ‘Aus einer Kriegssprechstunde.’ In verschillende steden hebben rechtsgeleerden zich beschikbaar gesteld tot het geven van inlichtingen omtrent rechtsvragen, die zich voordoen in verband met den oorlogstoestand. De meeste vragen betreffen overeenkomsten van huur en verhuur en arbeidsovereenkomsten. Dr. E. Schubart schrijft over ‘Ein Kriegs-Ernte-Amt.’ Hij geeft de maatregelen aan, die naar zijne meening, behooren genomen te worden opdat Duitschland geen gebrek krijge aan benoodigheden, ook al is de oorlog van langen duur en blijft de toevoer over zee moeilijk en zeer beperkt. Dr. Rathenau roept alle niet te velde dienende Duitschers op een leger te vormen tot het wederspreken van de leugens en lasteringen, die in de buitenlanden aangaande Duitschland worden verspreid. Men stelt blijkbaar de meening der buitenlanders op hoogen prijs. Het belangrijkste artikel worde het laatst genoemd: ‘Völkerrecht und Staatsinteresse’ door Amtsgerichtsrat Risz. Hij bespreekt de vraag in hoeverre volkenrechtelijke overeenkomsten in oorlogstijd bindend blijvenGa naar voetnoot1). Schrijver gaat uit van eene bepaling in eene Haagsche volkerenovereenkomst van 18 October 1907 over de Rechten en Plichten van onzijdige mogendheden in geval van oorlog. Deze bepaling luidt, dat de betrokken mogendheden gerechtigd zijn van de overeenkomst af te wijken indien en voorzooverre dit gevorderd wordt door de handhaving van hunne rechten. De schrijver betoogt, dat de hier | |
[pagina 122]
| |
uitdrukkelijk gemaakte bepaling, in het geheele Volkenrecht stilzwijgend geldt. Dit volgt uit den aard zelven van de volkenrechtelijke regels. Het Volkenrecht immers wordt niet gevormd door bepaalde daartoe gestelde organen, die met vooraf vastgestelde middelen waken tegen inbreuk. Daaruit volgt voor de regelen van het Volkenrecht het navolgende: ‘Wenn ihre Beachtung gröszeren Nachteil zu bringen droht als ihre Verletzung fällt der innere Grund für die Beachtung weg.’ De Rijkskanselier heeft dit in de zitting van 4 Augustus erkend. Wat de regel ‘Not kennt kein Gebot’ betreft: ‘für das Gebiet des Völkerrechts beansprucht er allgemeine Gültigkeit.’ Als regel geldt: ‘dasz keiner der vertragschlieszenden Staaten an den Vertrag gebunden sei wenn für die Nichtbeachtung schwerwiegendere Interessen sprechen als für die Beachtung.’ België zou zijne onzijdigheid niet hebben geschonden wanneer het Duitsche troepen had doorgelaten na de verklaring van de Duitsche Regeering, dat deze doortocht noodig was, evenmin als Luxemburg zijne onzijdigheid schond. In deze gedachtengang is de bewering, dat België zelf is begonnen zijne onzijdigheid te schenden door Frankrijk hulp te verleenen minder noodig, vandaar ook, dat zij minder stellig wordt volgehouden dan b.v. door prof. Kohler. De Heer Risz zegt alleen, ‘dat het nu wel schijnt vast te staan.’ Wordt nu het Volkenrecht door een dergelijke opvatting niet vernietigd? Neen, antwoordt de schrijver. Er zijn volkenrechtelijke overeenkomsten, die onvoorwaardelijk moeten worden nagekomen al stond ook het bestaan van den Staat op het spel. Bijvoorbeeld: het niet schieten met dum-dum-kogels. Het ontzien van het Roode Kruis. Tot zoover de Heer Risz. Maar men vraagt op welk beginsel de verdeeling rust van de volkerenovereenkomsten in schendbare en onschendbare? En waar is de grens? Maar de grens is immers reeds duidelijk. De overeenkomsten, die Duitschland heeft geschonden zijn juist die welker schending niet onrecht is. De overeenkomsten welke Frankrijk zou hebben geschonden zijn juist die welker schennis wel onrecht is. Ten slotte nog enkele opmerkingen naar aanleiding van het opstel van den Heer Risz. | |
[pagina 123]
| |
Ten eerste: de gelijkstelling van de onzijdigheid van België met de onzijdigheid van Luxemburg is een fout, die van een zoo bekwamen schrijver alleen kan worden verklaard door aan te nemen, dat hij deze fout te maken noodzakelijk achtte voor zijn betoog. Luxemburg is niet alleen onzijdig verklaard, maar tevens is voor dien Staat bepaald, dat hij geen leger zal mogen onderhouden. België is enkel onzijdig verklaard, hetgeen beteekent, dat het geene aanvallende verbonden kan sluiten noch de onzijdigheid van andere landen waarborgenGa naar voetnoot1). Luxemburg kon en behoefde niet anders te doen dan verzet aan te teekenen, daadloos. Voor België was een daadwerkelijk verzet volstrekte plicht. Ten tweede: in het Volkenrecht is invoering van het begrip ‘Overmacht’ onvergelijkelijk veel gevaarlijker dan in het Burgerlijk Recht en het Strafrecht. Wanneer in een burgerrechtelijk geding de gedaagde of in een strafrechtelijk geding de beklaagde zich beroept op overmacht dan wordt de juistheid van dit beroep beoordeeld door den onpartijdigen rechter. Wanneer een Staat een volkenrechtelijke overeenkomst schendt en zich ter rechtvaardiging daarvan beroept op overmacht, dan blijft het oordeel over de juistheid van dit beroep bij den schennenden Staat zelven, behoudens beroep op de openbare meening in andere landen. De Duitsche schrijvers rechtvaardigen voortdurend den inval der Duitsche troepen in België. Meer niet. Hiermede zouden zij de overtuiging kunnen vestigen, dat dit feit de eenige verbreking eener volkerenovereenkomst is, waaraan zij schuldig staan. Dit is niet volgens waarheid. Een van de denkbeelden van de tegenwoordige oorlogsovereenkomsten is, dat de oorlog slechts wordt gevoerd tusschen de legers, zoodat de niet-strijdenden in ieder opzicht buiten den strijd blijven. Eenerzijds worden zij, die als vrij-schutters deelnemen, doodgeschoten. Anderzijds is het niet geoorloofd eenig geld of goed aan bijzondere personen te ontnemen. Tegen de vrijschutters treden de Duitschers bijzonder scherp op. Aan overeenkomsten, die het lot van de niet-mede-vechtende bevolking zouden kunnen verzachten, houden zij zich niet. Zij ontnemen dorpen en steden gijzelaars. Zij hebben geen | |
[pagina 124]
| |
ontzag voor de eigendommen van bijzondere personen. Zij hebben het volkenrecht buiten werking gesteld, overal waar hun dit ten goede kwam. Een verdeeling van de volkeren-overeenkomsten in schendbare en in onschendbare, als rechtsgrond voor zooveel rechtskrenking, worde niet aanvaard. De Heer Risz vergelijkt gaarne het Burgerlijk recht met het Volkenrecht. Ik zou willen wijzen op artikel 1292 van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek ‘Alle verbintenissen zijn nietig, indien derzelver vervulling alleen afhangt van den wil van dengenen, die verbonden is.’ Ten derde: De Heer Risz betoogt, dat een noodtoestand Duitschland verplichtte de overeenkomst te schenden, waarbij het de onzijdigheid van België waarborgde. Eene overeenkomst is toch altijd nog iets, zij het dan niet veel. De onzijdigheid van Nederland is niet gewaarborgd. Dat Duitschland deze onzijdigheid in geval van noodzaak wel zoude ontzien kan na de kennisname van de beide hier besproken oorlogsnummers nauwelijks worden verondersteld. Nederland is thans, onder niet volkomen wenschelijke omstandigheden, onzijdig. De mogelijkheid bestaat, dat Nederland later, onder nog minder gunstige omstandigheden, eenen hopeloozen oorlog te voeren krijgt. Of zonder oorlog in slaafsche verhoudingen komen zal. Wie noch het een, noch het ander wenscht, kan niet anders doen dan wenschen, dat de tegenstanders van Duitschland niet zullen worden verslagen. Ten laatste: Waarom zijn het juist de Duitsche rechtsgeleerden, die tijdschriften vol noodig hebben voor de verdediging van hun Rijksbestuur? Waarom is het in Duitschland juist, dat men geheele legers vormt voor de bestrijding in het buitenland van laster en smaad tegen zooveel gerechtvaardigde woordbreuk? | |
IIIHier volgen nog enkele aanteekeningen en opmerkingen in verband met opstellen van Duitsche rechtsgeleerden. In de ‘Deutsche Strafrechts-Zeitung’ van Augustus-September behandelt Dr. Romen de vraag of het nemen van gijzelaars volkenrechtelijk geoorloofd is of nietGa naar voetnoot1). Hij beantwoordt de | |
[pagina 125]
| |
vraag bevestigend met een beroep op de ‘Kriegsnotwendigkeit’. ‘Sie bildet im Kriege das erste und höchste Gesetz. Was die Kriegsnotwendigkeit erfordert ist erlaubt und Recht’. Ook het doodschieten van gijzelaars voor de daden van anderen is recht: ‘wenn es durch die Kriegsnotwendigkeit erfordert wird. Auch hier ist Recht und gestattet was geboten ist’. Bovendien beroept de schrijver zich op het feit, dat het nemen van gijzelaars in geene volkenovereenkomst verboden is. Terecht merkt prof. Simons op, dat deze redeneering weinig waarde heeft. Art. 46 van het tractaat ‘concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre’ gebiedt de eerbiediging van het leven der bijzondere personen in bezette streken. Het nemen en desnoods dooden van gijzelaars is daarmee in strijd.
* * *
De ‘Deutsche Juristen-Zeitung’ heeft 1 October opnieuw een dubbel nummer als oorlogsnummer uitgegeven. Het opent met een opstel ‘Papiernes Recht’, waarin volkomen gebroken wordt met iedere verplichting tot nakoming van de volkerenovereenkomsten. Dat België zijn neutraliteit geschonden heeft: ‘steht einwandsfrei fest’. Dat de Franschen en de Engelschen zonder schaamte dum-dum-kogels gebruiken: ‘ist jetzt unwiederleglich erwiesen’. Tegenover het volkomen waardelooze papieren volkerenrecht stelt de schrijver het werkelijke waardevolle Recht van Duitschland om in eerlijken, vredevollen wedijver de sterkste te worden: ‘Das ist auch Völkerrecht, das ist unser ‘Recht’. Het Rijksdaglid Schiffer zet zijne onpersoonlijke beschouwingen voort over ‘Neues Kriegsnotrecht’. Prof. Dr. E. Heymann schrijft over ‘das Kriegsnotrecht des Auslandes insbesondere Englands’. Dr. Dambitsch geeft eene bijdrage over ‘Deutsche Staatsgewalt in Feindesland’. Hij bespreekt daarin de artikelen 42-56 van de Haagsche volkeren-overeenkomst van 18 October 1907 betreffenden den landoorlog. Over het nemen en dooden van gijzelaars geen woord. De eenige maatstaf voor het Recht is de Noodzaak. Het merkwaardigst is de Juristische Rundschau. Geklaagd wordt over de schending van het Volkerenrecht door Engeland en Frankrijk. | |
[pagina 126]
| |
Verschillende Duitsche Hoogescholen hebben eenen generaal, genaamd Von Hindenburg, het eere-doctoraat in de Rechtswetenschap geschonken, tot dusver een wetenschappelijk eerbewijs. De Duitsche rechtsgeleerden van tegenwoordig zien daarin ‘etwas Rührendes’. ‘Seien wir zufrieden, dasz Hindenburg auch Jurist geworden ist’. Over schending van het volkenrecht door Japan een bittere klacht. Volgt een enkel woord over het nemen van gijzelaars in België met de bekentenis: ‘Der Krieg, wie er dort geführt wird, wirft unser Rechtsleben um mehrere hundert Jahre zurück’. Tegenover de schending, die Engeland zich veroorlooft ten aanzien van de rechten van onderdanen van vijandelijke Staten, wordt de eerbied gesteld, die Duitschland voor het Recht betoont. Volgt eene verlieslijst van Duitsche Rechtsgeleerden en over-heids-ambtenaren. Onder ‘Vermischtes’ worden korte mededeelingen gedaan. Het gebruiken van dum-dum-kogels wordt streng veroordeeld. De desbetreffende volkerenovereenkomst is blijkbaar eene onschendbare. De door Frankrijk en Engeland ontkende feiten worden zonder meer als waar aangenomen. ‘Dadurch ist in der Geschichte festgestellt, dasz unsere Feinde aus den Reihen der Kulturstaaten für alle Zeiten getilgt sind’. Dat volgens Belgische verklaringen ook bij Duitsche soldaten dum-dum-kogels zouden gevonden zijn, wordt niet opgemerkt. Prof. Dr. Hans Grosz te Grasz staat ter nadruk de tekst af van eene zeer beleedigende briefkaart, die hij aan prof. W. Ukita te Tokio geschreven heeft. De redactie spoort andere Duitsche Rechtsgeleerden tot navolging aan. Dr. Holtze verklaart de Japanners ‘völlig unfähig zu eigener Kulturarbeit’ en slechts in het bezit van een ‘affenartiges Nachahmungsvermogen’. Vooral de kleinere bijdragen in dit Oorlogsnummer maken een bijzonder pijnlijken indruk. Op deze wijze wordt de openbare meening in de onzijdige landen niet gewonnen. De verlieslijst der gesneuvelde rechtsgeleerden beteekent niet het grootste verlies dat de Duitsche Rechtswetenschap heeft geleden.
Jacob Israel de Haan. |
|