| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.C. Bloem
Zomernacht
De zomernacht, die met onrustig ruischen
Den klop van 't koortsig bloed mij begeleidt -
De warme stilte, een golvend, stijgend bruischen -
Nu is mijn denken aan den dood gewijd.
Ik voel zijn donker stroomen door mijn aadren;
Mijn aadmen is het suizen van zijn stem.
In 't spel der schaduwen, die zich vergaadren
Rondom mijn klamme sponde, voel ik hem.
Wat geeft het, met de schoonheid der paraablen,
Met de openbaringen van maat en rijm,
Met profetiëen, groen van hoop, te omfaablen
De zekerheid van zijn bestaand geheim?
De sterke is hij, gelijk met ons geboren,
Wiens schaduw alle dagen naast ons glijdt.
Wij willen meest zijn fluisteren niet hooren:
Ons wacht het leven en wij zijn bereid.
| |
| |
Maar in den koortsgloed der doorwaakte nachten
Klemt ons zijn greep, klinkt ons zijn stil vermaan,
Jaagt hij de felle zwermen der gedachten
Oneindig op het weerloos harte ons aan.
En nader rolt een aangroeiende donder,
Een suizen, hartediep en hemelwijd,
Verkonder van dat nooit te peilen wonder:
Vormlooze, ontzachelijke oneindigheid.
O de gedachten aan dat bitter scheiden
Van zon en aarde, van die zoete lucht,
Die te ademen alleen reeds is 't verbreiden
Door 't lichaam van een mateloos genucht;
Niet meer die pelgrimstochten naar de steden,
Om welke een zaalge sfeer van droomen drijft,
Waar onze dooden 't leven vierde' en leden,
't Geslacht van nu zijn baan naar 't licht beschrijft;
En 't bitterst dit: nooit meer dat milde gloren,
Als 't hart, waar zooveel vreugde aan was ontzegd,
In liefde en avondschaduwen verloren
De zege op zijn verlatenheid bevecht.
Leven, dan klamp ik me aan uw wijde vlerken,
Dat die mij tillen uit dit worgend wee:
Beneden schemert de aarde, een hof van zerken -
Laat mij niet vallen, plettren...voer mij mee!
| |
| |
Eenzaamheid
Er is een licht en een gerucht van leven
De straten langs der schemerende stad;
De lippen lachen en de monden beven
Van wat de dag te lang verzwegen had.
Vanuit het nauwe duister van de stegen
Dringen de drommen naar de helle straat,
Naar de betoovering der lichte wegen,
Die als een streeling langs de slapen gaat.
Nu zijn de harten van het voorjaar dronken
En kunnen feesten boven dood en leed.
Een vrijheid van geluk wil zijn verschonken
Aan wie zijn handen slechts te strekken weet.
Van menschen is op straat 't bevriend gewemel:
De dagtaak slaakte haar gevangenis.
En boven glanst een smalle strook van hemel,
Die blauw en teer als een verlangen is.
Nochtans hervind ik me in mijn eenzaam dwalen,
Terwijl het jaar zich wentelt naar het licht,
Terwijl de dagen van herschepping stralen
En een bekoring om de nachten ligt.
Toch, daar ik ga, verworpen en verlaten,
Vind ik één troost, te midden van den schijn
En het rumoer der menschenvolle straten:
Dat deze dagen toch niet ijdel zijn.
| |
| |
Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven,
Al wat ik zóó begeer en niet geniet,
Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven
In rhytme en rijmen van dit eene lied.
Misschien. Maar nu kan ik alleen gevoelen,
Dat zooveel zaligheid voorbij mij glijdt.
Ik rijp in eenzaamheid voor duistre doelen,
Maar dit gaat nimmer zonder bitterheid.
Circusmuziek
De dagen ruischen, een gewiekte vlucht,
Voorbij. Weer luwt een voorjaar in de lucht.
Weer breekt het hart in bittre teederheid,
Als 't zachte licht zich langs den hemel spreidt.
En weer wenscht het zich eindeloos bemind,
Wanneer de duisternis de landen wint. -
Ik weet mij, nu dit nieuw getijde ontlook,
Wat ouder, en misschien wat stiller ook.
Voor 't raam, terwijl het scheemrend land vervaalt,
Staar ik naar de avondzon, die dooft en daalt.
Van uit de verte, waar 't nog licht is, welt
Gebrokene muziek, die slinkt en zwelt.
De menschen kwamen uit de kleine stad
Naar 't circus, dat rumoer en licht verspat.
| |
| |
De morgen neemt die kleurge feestpraal mee
En 't leven maakt de menschen weer gedwee.
Hoe zou 'k hen smalen met een schampre spot?
Niet anders dan het hunne is ook mijn lot.
Zij gaan, waarheen het daaglijksch werk hen noopt.
Ook ik - van alles ver wat 'k had gehoopt.
Maar dit weet ik, waarmee ik allen tart:
Ik draag mijn lot niet met een eender hart.
Míjn droomen stormden naar het steil geluk.
Wat deert het mij, al vielen ze allen stuk?
Met de eenge zonde van dit aardsch bestaan:
Laagheid des harten, heb 'k mij nooit belâan.
Al mocht ik nimmer winnen in den strijd,
Ik heb mijn wapens nimmer neergeleid.
Hoe dieper 'k van des levens hoogten stort,
Hoe hooger zich mijn droom ten aanval schort.
Ik voel: eens zal ik winnen, daar 'k zoozeer,
Zoo onuitsprekelijk 't geluk begeer.
Dus leef ik verder, en mijn weemoed is
Een wanhoop nimmer, niets dan een gemis.
Al dringt de lente me in het hart als pijn,
Ik klaag niet: eenmaal zal ik zalig zijn.
|
|