De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
PsychanalyseGa naar voetnoot1)
| |
IDe zaak verdient nader onderzoek. Zoo onpartijdig mogelijkGa naar voetnoot2), aan de hand van Freuds eigen geschriftenGa naar voetnoot3), zal ik trachten een | |
[pagina 17]
| |
overzicht te geven van zijn droomtheorie. Onder de opmerkingen, die ik naar aanleiding daarvan zal maken, schuilt misschien weinig nieuws. Ik moet daarom den belangstellenden lezer verzoeken bij het volgende meer op het al of niet juiste dan op de oorspronkelijkheid der voorstelling te letten.Ga naar voetnoot1) Omdat onze droomen, althans vele daarvan, in hooge mate afwijken van de werkzaamheid van het wakend bewustzijn, heeft men van ouds een bizondere verklaring daarvoor gezocht. Volgens sommigen zou de droom een ingeving zijn van goden of geesten, volgens anderen een voortbrengsel van den menschelijken geest, die, onafhankelijk van de uitwendige natuur, los van de banden der zinnelijkheid, zijn verbeelding vrij laat werken. Freud noemt dit een overschatting van den droom of een miskenning van zijn natuurlijk karakter. Toch staat hij dichter bij deze oude opvatting dan bij de meening van tegenwoordige filosofen, van artsen vooral, die den droom zooveel mogelijk wenschen te verklaren als een werking van zintuig- en zenuwprikkeling, een verrichting van enkele celgroepen, terwijl de meeste en beste deelen van de hersenen slapen, een toestand, waarin er geen volbewust denken is om te kontroleeren en geen bewust willen dat tot handelen leidt. Hadden de laatsten gelijk, dan zou, zegt Freud, de droom van weinig beteekenis zijn, misschien zelfs onnut of van ziekelijken aard. Hij schat hem veel hooger en meent dat de droom een zeer belangrijke verrichting van den geest is, van de grootste beteekenis om het innerlijke van den mensch te leeren kennen, van het gezonde zoowel als van het zieke leven. De kennis van het zieke leven beteekent voor Freud ook den weg tot genezing of, meer nog, de genezing zelve. Wij kunnen dit laten rusten, om al onze aandacht aan zijn zeker merkwaardige droomtheorie te wijden. Ook volgens Freud is er in den droom heel veel, waartegenover ons wakend bewustzijn vreemd staat. Dat moet verklaard worden. Om dit te doen neemt hij aan, dat de droom in werkelijkheid iets anders is dan hij schijnt te zijn, m.a.w., dat hij een dieper | |
[pagina 18]
| |
liggende beteekenis heeft, die gevonden kan worden door psychanalyse, d.i. door ontleding van den bewusten droom in zijn elementen, waarbij we dan allerlei invallen (associaties) uit het onbewuste krijgen, die ons langzamerhand zin en beteekenis van den droom duidelijk maken. De eerste grondstelling van Freud is dus, dat we moeten onderscheiden tusschen de latente (= voorloopig onbewuste) droomgedachten en den manifesten (= bewusten, door ons herinnerden) inhoud van den droom. Voorshands is deze stelling even onbewezen als onweerlegbaar. Laten we daarom toezien, hoe er mee gewerkt wordt. We gaan dan uit van onze herinnering, d.i. van den bewusten (manifesten) inhoud van den droom. Wat verstaat Freud daaronder? Naar het mij voorkomt, op grond van zijn geschriften en die van zijn school, bedoelt hij daarmee feitelijk het droomverhaal, zooals dit door den droomer opgeschreven of aan anderen verteld wordt. Slechts bij uitzondering gebeurt dit onmiddelijk na het wakker worden, meest later op den dag, soms na weken, maanden of jaren. Ieder nu die eenige aandacht heeft geschonken aan de vluchtigheid van zijn droomverschijningen! weet hoe moeilijk het is ze in woord of schrift weer te geven. Freud rekent daar weinig mee, m.i. te weinig. Maar het grootste bezwaar dat ik tegen zijn werkwijze heb is dit: de woorden waarin we onze droomen mondeling of schriftelijk meedeelen zijn slechts voor een deel, en wel voor het kleinste gedeelte, woorden die werkelijk in onzen droom voorkomen. Het droomverhaal is, wat de inkleeding in woorden betreft, voor een groot deel een voortbrengsel van ons normale leven in wakenden toestand. Freud zelf - ik kom daar later op terug - legt grooten nadruk op het aanschouwelijke, bepaald visueele karakter van onze droomen. Van zijn eigen standpunt beschouwd is het dus wel een zeer groote inkonsekwentie het in woorden gesteld verhaal voor den manifesten inhoud van den droom te laten gelden. Toch werkt hij hiermee en gebruikt die woorden als uitgangspunt van associaties, waarbij dan natuurlijk allerlei woordspelingen en kwinkslagen te voorschijn komen. Voorbeelden hiervan zijn er in zijn werk zoo overvloedig, dat ik hier geen bewijzen behoef aan te halen. Dit gaat bij hem zoover, dat hij de droomen en zijn werk over de droomen onvertaalbaar noemt.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen hem dit | |
[pagina 19]
| |
gereedelijk toestemmen, maar het bewijst tevens, dat het in een bizondere taal gedaan verhaal voor hem gelijk staat met den zakelijken inhoud van den droom. Hierover verder uit te weiden zou verloren moeite zijn. Freud miskent niet alleen wat de psychologie van het getuigenis ons in de laatste jaren omtrent de fouten van de herinnering heeft geleerd, maar hij toont een volslagen onwetendheid aangaande de taalpsychologie, die zich ook eerst in den laatsten tijd heeft ontwikkeld. Door niet te vragen in welk verband het droomverhaal staat tot den inhoud van den droom mist de psychanalyse een vertrouwbaren grondslag. Ik zou hier nog iets verder kunnen gaan. Er zijn mij gekontroleerde gevallen bekend, dat iemand bij het wakker worden vertelt in zijn droom niet te hebben kunnen schreeuwen, terwijl hij het wel gedaan heeft, en evenzoo gevallen waarin de droomer iets anders gesproken of geroepen heeft, dan hij na het ontwaken zelf meent. Met vele vroegere schrijvers vermoed ik, dat onze droomverhalen in hoofdzaak min of meer afwijkende bewerkingen zijn van wat in de overgangsperioden van slapen tot waken ons tot bewustzijn komt. Dit vermoeden heeft nog veel nader onderzoek en bewijs noodig. Wat ik ermede bedoel schijnt overeen te komen met de zoogenaamde ‘sekundaire bewerking’ van den droom, waarvan Freud spreekt (zie beneden onder VI). | |
IITot verduidelijking van het voorgaande deel ik twee droomen mee, zooals ze mij verteld zijn (droomverhaal). A. Ik sta op een klein voor anderen verboden terrein. Er komt een vlieger neer in een klein vliegtuig, het is een soort van sportkarretje, waarvoor bij nader toezien een paard gespannen is. Kijkers komen toeloopen, maar de politie drijft ze uiteen.... B. Mijn vriend N. is gestorven, maar ik moet drie dagen uit de stad en kan dns niet bij de begrafenis zijn. Ik wil bloemen sturen, ga die zoeken op een groot weiland, maar kan ze niet | |
[pagina 20]
| |
vinden. Ik denk verder, hoe ik mij het lot van de achtergeblevenen zal aantrekken....'t lijkt moeilijk....wakker. Met droomuitlegging houd ik me geheel niet bezig. Eerst moet er vastgesteld zijn, wat er werkelijk plaats heeft in, den droom Ten opzichte van A begin ik dus te vragen, hoe de droomer aan dat ‘verboden terrein’ komt, of hij een bordje met ‘verboden toegang’ heeft gezien, of iets dergelijks. Hij heeft niets gezien, hij weet maar vaag, de uitdrukking staat misschien onder den invloed van het duidelijk geziene uiteendrijven door de politie. Zoo tracht ik te onderscheiden tusschen het aanschouwelijke, levendig herinnerde en de min of meer vage gedachtenverbindingen, soms alleen maar woorden om het verhaal af te ronden. Wat B. betreft, het eenige wat zeer duidelijk als gezichtsbeeld herinnerd werd is het zoeken naar bloemen die niet te vinden zijn. Het andere is zeer vaag, behalve het slot dat sterk de aandacht trekt, het den droomer lastig maakt en waarschijnlijk oorzaak is van het wakker worden. De droomer twijfelt, bij navraag, ten opzichte van de volgorde der deelen, waaruit zijn droom bestaat. Het is heel goed mogelijk, dat hij eerst bezig was bloemen te zoeken en eerst daarna op de gedachte kwam dat hij die voor de begrafenis van zijn vriend noodig had en dat verder het overspringen op andere beelden en gedachten, in verband met het geremd zijn van de willekeurige bewegingen, den indruk maakt van niet te kunnen vinden, niet bij de begrafenis te kunnen zijn enz. Wij beschikken op het oogenblik over geen middelen om de ware toedracht der zaak vast te stellen en kunnen dus slechts vermoedens uitspreken. Freud vat echter het droomverhaal op als een vertrouwbaar punt van uitgang. Maar ook hij weet dat er wat anders achter zit. Volgens hem zijn er latente droomgedachten, die alleen in de droomen van kinderen, en soms ook van volwassenen, direkt tot uiting komen, maar die bij de laatste gewoonlijk een of meer bewerkingen ondergaan, voordat ze als inhoud van den droom verschijnen. Om goed te begrijpen, waarin die bewerkingen bestaan, maken we nu eerst nog kennis met wat volgens Freud de eigenaardigheid is van de droomgedachten. Elke droomgedachte is dan eigenlijk een wensch, die door den droom wordt vervuld. De hongerige droomt dat hij eet, de arme, dat hij rijk is. Niemand twijfelt er aan, dat dergelijke droomen, | |
[pagina 21]
| |
en misschien betrekkelijk veel, voorkomen. Het nieuwe in Freuds theorie is, dat elke droom als vervulling van een wensch moet worden opgevat en dat de diepste grond van al die wenschen ligt in de sexualiteit van de kinderziel. Op dit moeilijk te kontroleeren gebied zal ik Freud niet volgen, maar vestig alleen de aandacht hierop, dat hij, met weinig kritiek, elken droom, waarin duidelijk een wensch vervuld wordt, als direkte, hetzij dan positieve of negatieve, uiting van het onbewuste aanvaardt, daarentegen elken anderen droom, waarin dit niet duidelijk is, met behulp van zijn uitlegkunst tot zulk een wensch herleidt. Dat het onbewuste niets doet dan wenschen (sexueel of niet, dat zij in 't midden gelaten) is een onbewezen en niet te bewijzen stelling. Het oordeel daarover, dat een droom de direkte vervulling van een wensch is, dan wel de vermomde op allerlei wijs onkenbaar gemaakte uiting daarvan is willekeurig, berust althans niet op eenduidige gegevens. Het is het oordeel van het wakend bewustzijn, dat het onduidelijke of aanstootelijke van den droom naar eigen analogie begrijpelijk tracht te maken, zonder de eigenaardigheid van het droomleven zelf te verklaren. Freud doet met het droomverhaal wat sedert oude tijden theologen en filosofen met de werken van dichters en profeten hebben gedaan: door allegorische uitlegging worden eigen gedachten uit de vormen van vroegere kultuur te voorschijn gehaald. Volgens Freud zijn de wenschen, die in den droom tot uitdrukking komen, vroeger uit het bewustzijn verdrongen. Het wakend bewustzijn kan ze niet meer toelaten, of is niet meer in staat zich te herinneren. Alleen in den droom beschikken we over die onbewuste gedachten. Soms direkt, maar meestal gaat het anders. Wel zwijgt de kritiek van het wakend bewustzijn, wanneer we droomen, maar er is nog iets anders - Freud noemt het de censuur van het voorbewuste, een middending tusschen het onbewuste en het gewone bewustzijn - dat het direkt tot uiting komen van onze wenschen in den droom verhindert. Zoo ondergaat de wensch van het onbewuste (de droomgedachte) een aantal bewerkingen, voordat de droom hem kan opnemen en als vervuld voorstellen. | |
IIIDe eerste van deze bewerkingen van het droommateriaal noemt | |
[pagina 22]
| |
Freud de verdichting, d.i. een condensatie, een samenpersing. Veel wordt weggelaten en de opgenomen elementen worden zoo geperst, dat ze ‘meervoudig gedetermineerd’ zijn, d.w.z. van alles kunnen beteekenen. Zoo is de droom te vergelijken bij een beeldschrift, waarin, tengevolge van de beperktheid van den beeldenschat, elk beeld meer dan een beteekenis moet hebben, die dan uit den samenhang is op te maken. De psychanalytische school gaat in de praktijk van de droomuitlegging veel verder dan deze vergelijking doet vermoeden. Men houdt zich niet aan de naastliggende beteekenis en stoort zich niet aan den samenhang. De verdichting wordt zóo opgevat, dat in weinig woorden (of beelden) een groot aantal gedachten is uitgedrukt, zoodat elk element van den droom meer dan een beteekenis heeft. Om dit te bewijzen beroept men zich op de vele invallende gedachten, die de droomer later bij het analyseeren van zijn droomen krijgt. Er zijn echter verschillende redenen die ons nopen dit bewijs voor uitermate zwak te houden. De twee voornaamste zijn deze, en zij gelden niet alleen ten opzichte van de verdichting, maar ook van andere bewerkingen van het droommateriaal. Vooreerst is de persoon, wiens droomen ontleed worden of die zich met het ontleden van eigen droomen bezig houdt, in een eenigszins passieven toestand. Hij laat zich maar van alles invallen, een toestand die met zoogenaamde ‘dagdroomerij’ eenige overeenkomst vertoont. Zijn wellicht de nu opduikende beelden en gedachten nieuwe droomen of brengen ze metterdaad het materiaal aan het licht, waaruit de gebrekkig herinnerde droom vroeger is saamgesteld? Nemen wij dit laatste aan, dan is er nog een tweede groote moeilijkheid. Men neemt aan, dat een lange reeks van voorstellingen zich in den droom tot een of weinig elementen verdicht, maar nu moet bij de ontleding de omgekeerde weg worden ingeslagen, om van den inhoud van den droom tot de oorspronkelijke droomgedachte van het onbewuste te komen. Nu weet toch iedereen, hoe moeilijk het is een eenigszins gekompliceerden weg, dien men van A tot Z heeft afgelegd, van Z tot A terug te vinden. Dubbel moeilijk is dat bij het ontleden van den droom, omdat we hier immers niet eens weten, hoe we van A tot Z zijn gekomen. Voor 't overige wil ik niet beweren dat iemands wijze van associeeren ons niets zou kunnen zeggen omtrent de eigenaardigheid van zijn droomen, - met Freud neem ik dit wel dege- | |
[pagina 23]
| |
lijk aan -, maar de bedoeling is hier alleen voorzichtiglijk op een paar moeilijkheden te wijzen. Wat Freud met het verdichtingsproces in den droom bedoelt is het best door een voorbeeld te verduidelijken. Omdat de duitsche droomen onvertaalbaar zijn, ontleen ik er een aan de rektorale rede van Prof. Jelgersma over ‘Ongeweten geestesleven’, die op blz. 14 schrijft: ‘Deze verdichting geeft allerlei mengbeelden. “Professor”, zei op een dag een patiënt tot mij, ik ben van “nacht met u uit geweest maar gij waart in mijn droom een stok.” In de wandelstok, waarop hij steunde, was mijn gezicht als knop uitgehouwen. Ik was dus zijn steun, en wanneer ik u mee wilde deelen, waarom ik zijn steun was, dan zou ik u zijne geheele ziekte en zijn geheele leven moeten mededeelen. Waarom koos hij echter het beeld van een stok, hij heeft mij nooit, minder vleiend, met een stok vergeleken. (?) De zaak is heel eenvoudig. Den vorigen dag had hij het ver van Vondel op de stok van Oldenbarneveldt gelezen. Deze korte droom van een enkele zin omvat bij dezen jongen man, wanneer ik hem verder zou gaan ontleden, een heel stuk leven, en toch is hij dood eenvoudig. Het lezen van een vers den vorigen dag was de droomaanleiding. Het meest treffende van den inhoud van dit vers, had zich buiten zijn weten, zonder dat zijn persoonlijke wil daartoe iets kon toe of afdoen, in verband gesteld met het begrip “steunen op iets”, dit steunen was veroorzaakt door honderderlei ervaringen uit zijn leven, de behoefte aan steun was het gevolg van zijn ziek zijn, waarbij dan als vanzelf het beeld van zijn medicus kwam en dit alles samen, vereenigd en in beeld gebracht, als situatie en gebeurtenis voorgesteld, is zijn korte droom.’ Hoewel niet zonder eenige bedenking, wil ik toch aannemen, dat alles hier zoo gegaan is, als Prof. Jelgersma het voorstelt. Maar dan is het me nog niet geheel duidelijk, dat een dergelijk verdichtingsprooes een bizondere eigenaardigheid van den droom behoort genoemd te worden. Ten opzichte van alles wat gebeurt, tot het allereenvoudigste toe, kan men, in steeds wijder kringen, groepen van aanleidingen en oorzaken bijeenzoeken die gezamenlijk de voorwaarden zijn van dit enkele gebeuren. Wat is er alles niet noodig geweest om een speld te maken of de pen waarmee ik dit schrijf! Zoo is het ook met onze woorden en beelden, die we wakend of droomend ons herinneren. Er zit veel | |
[pagina 24]
| |
arbeid achter, eigen levensarbeid en de werkzaamheid van het voorgeslacht. Ten opzichte van den droom noemt Freud dit algemeen verschijnsel verdichting. Hij weet echter, dat men de zaak ook anders kan beschouwen of dat, zooals hij zich uitdrukt, ook het omgekeerde plaats heeft. Op blz. 227 van de ‘Traumdeutung’ erkent Freud, dat niet alleen elk element van den droom meer dan een gedachte uitdrukt (dit is verdichting), maar dat ook een enkele gedachte door meer dan een element van den droom wordt vertegenwoordigd. Vele elementen van den droom drukken dus een en dezelfde gedachte uit. Dit is juist het omgekeerde van het verdichtingsproces, maar Freud heeft er geen naam voor en geeft geen voorbeelden, en daaruit is wel te verklaren, dat tot heden, voorzoover mij bekend is, noch de aanhangers, noch de tegenstanders van de psychanalyse op dit punt bizonder hebben gelet. In werkelijkheid' echter staat, naar het mij voorkomt, dit omgekeerde van het verdichtingsproces in het middelpunt van al de psychanalytische beschouwingen over den droom. Onder den grilligen rijkdom onzer droombeelden speurt de psychanalyse overal een en dezelfde gedachte, de vervulling van den sexueelen wensch. Alles met onnavolgbare virtuositeit tot deze éene kerngedachte herleidend, verliest ze daarbij de eigen stelling uit het oog, dat nl. een veelheid van levenservaringen in de korte gedrongen symbolen van den droom tot uiting komt. | |
IVEen tweede werkzaamheid, waaraan de droom zijn eigenaardigen inhoud dankt, noemt Freud verschuiving. Daardoor kan de droom zich zeer ver verwijderen van de eigenlijke droomgedachten. Verdichting maakt deze minder duidelijk, maar verschuiving kan ze geheel onkenbaar maken, aan den droom een vreemd aanzien geven. Des te noodzakelijker is dan natuurlijk de psychanalyse, om op het juiste spoor van de droomgedachten te komen. Freud stelt zich dit zoo voor, dat de censuur die het voorbewuste uitoefent aan de meest wezenlijke droomgedachten den weg tot den manifesten droom verspert en daarvoor andere onbelangrijke voorstellingen in de plaats schuift. Vandaar dan dat de inhoud van onze droomen zoo eenvoudig is en zoo onnoozel | |
[pagina 25]
| |
schijnt. Het belangrijke wordt achtergehouden en onverschillige dingen nemen in den droom de eerste plaats in. Men kan het echter nooit met zekerheid weten, of de in den droom tot uiting gekomen gedachten echte dan wel ondergeschoven kinderen zijn Het is mogelijk dat Freud individueel een scherp waarnemingsvermogen bezit om het echte van het onechte te onderscheiden, maar het is zeker, dat deze theorie van de droomverschuiving de deuren opent voor de meest willekeurige uitlegging. Achter elk onbeduidend element van den droom moet nu eenmaal iets bizonder gewichtigs verborgen zijn en die zoekt die vindt. Des te gevaarlijker is deze theorie, omdat Freud de verschuiving den voornaamsten faktor van den droom noemt. Tengevolge van de verschuiving heeft er in de ziel een ‘Umwertung aller Werte’ plaats: het belangrijke draagt zijn waarde over op wat voor ons zonder beteekenis is. Dit onbeduidende, dat zich in den droom op den voorgrond dringt, is nu - volgens Freud - dikwijls zoo niet altijd een voorval van den laatsten dag. Het zij me vergund ook hier een illustratie aan Prof. Jelgersma's rede te ontleenen. Naar aanleiding van een politieke spotplaat, den vorigen avond gezien, met afbeelding van dieren, droomt hij, dat op een wandeling met vrouw en kinderen zijn zoontje door een veulen (liever nog een ezel) in het been gebeten wordt. Hier heeft een verschuiving plaats gehad. De eigenlijke droomgedachte is - laten we dit met Prof. Jelgersma aannemen - dat zijn zoontje door het schoolonderwijs mishandeld wordt. Maar de censuur schrapt deze oneerbiedige gedachte en zet in de plaats van het onderwijs en den schoolmeester het veulen of den ezel. Men zou dit ook - en zoo doet Prof. Jelgersma - een symboliseering kunnen noemen. Het bijtende veulen beteekent het onderwijs, dat door zijn onredelijke eischen aan sommige kinderen schade doet. Omdat de droom niet over logische middelen tot uitdrukking daarvan beschikt neemt hij zijn toevlucht tot beeldspraak. | |
VIn dit laatste ziet Freud een derde eigenaardigheid van de | |
[pagina 26]
| |
droomwerkzaamheid, nl. de dramatiseering, anders gezegd het aanschouwelijk karakter van den droom. In den droom komen weinig of geen abstrakte gedachten, geen logische verbindingen voor, maar alles is er beeld, en wel meest in den vorm van gezichtsvoorstelling. De kontrole van het wakend bewustzijn met zijn samenhangende ervaring ontbreekt en de droomvoorstellingen bezitten een zoodanige zinnelijke duidelijkheid, dat wij er het waarnemingskarakter aan toekennen. Van dit algemeen bekende feit wordt, naar het mij voorkomt, door Freud een overdreven, eenzijdige, ten deele bepaald onjuiste voorstelling gegeven. Dat er in de droomen, althans van sommigen, hoogere denkprocessen voorkomen, moet hij zelf toegeven. Het visueel karakter van de droombeelden wordt bepaald overschat en is ook niet in overeenstemming met hetgeen Freud elders leert. Ik wees er reeds op, welke groote beteekenis voor hem de woorden van het droomverhaal bezitten. Uitvoerig behandelt hij de wonderlijke vorming en samenstelling van woorden in den droom. Hij erkent ook, dat behalve gezichtsvoorstellingen dikwijls gehoorsvoorstellingen in den droom voorkomen en verder, schoon minder vaak, voorstellingen van andere zintuigelijke gewaarwording. Dat wij in den droom geluiden hooren, spreken en hooren spreken is volstrekt niet zeldzaam. Ik kan mij hier beroepen niet alleen op eigen ervaring en die van anderen, maar ook op eenige statistieken, waaruit blijkt, dat in 60-75% van onze droomen gehoorsvoorstellingen gevonden worden. Gezichtsvoorstellingen zijn er bijna altijd, maar het is niet uitsluitend een kenmerk van het droomleven, dat de gezichtsvoorstellingen talrijker en helderder zijn dan de voorstellingen van het gehoor. Wanneer wij den schat van zinnelijke voorstellingen waarover ons wakend bewustzijn beschikken kan inventariseeren, dan zullen we ook een dergelijke verhouding vinden tusschen gezichtsbeelden en gehoorsindrukken. Prof. Jelgersma beweert in zijn reeds meermalen aangehaalde rede: ‘Gehoorswaarnemingen en spreken komen bijna niet in onze droomen voor’, of sterker nog: ‘Zooals wij gezegd hebben, beschikt de droom niet over de taal, maar moet zich met het afbeelden door het gezicht tevreden stellen. Hij is als de schilder en beeldhouwer, die ook alleen over eene repoductie door gezichtsbeelden beschikken en daardoor ontstaat eene groote beperking in dàt, wat de droom voor kan stellen.’ | |
[pagina 27]
| |
Hierop is het volgende te antwoorden. Dat er menschen zijn die sterk of bijna uitsluitend visueel droomen betwijfel ik niet, maar hun individueele ervaring mag niet als algemeen worden aangenomen. Zeker is het dat Prof. Jelgersma op dit punt de theorie van Freud nog eenzijdiger voorstelt dan ze werkelijk is. Het is er Freud vooral om te doen, sterk den nadruk te leggen op de rol die, in tegenstelling met het logisch en kritisch denken van het wakend bewustzijn, zinnelijke voorstellingen en gemoedsaandoeningen (affekten) in onze droomen spelen. En daar het zinnelijk-aanschouwelijk karakter der voorstellingen altijd het meest opvalt bij onze gezichtsbeelden, zoo laat het zich verklaren, dat hij, afgedacht nog van zijn eigen visualiteit, aan het beeldend karakter van den droom te veel aandacht heeft geschonken. In verband hiermede maakt Freud een aantal opmerkingen, waarvan sommige niet onweersproken mogen blijven. De droomgedachten staan, volgens hem, in logische betrekkingen tot elkander, maar de droom beschikt niet of niet voldoende over middelen om logische betrekkingen uit te drukken. Om b.v. het verband van oorzaak en gevolg aan te geven worden de betrokken deelen naast elkaar geplaatst of in twee droomen na elkaar gebracht. Nog merkwaardiger is het wat er met tegenstelling en ontkenning gebeurt. De droom kent geen logische tegenstelling of ontkenning. Voor de praktijk van de psychanalyse volgt hieruit, dat het ja van den droom neen of het neen ja kan beteekenen. Van elk element van den droom is het voorshands onzeker of het positief dan wel negatief door de droomgedachten is bedoeld. Alles in den droom kan precies het tegendeel beteekenen van wat het schijnt, omdat de droom de tegendeelen vereenigt. Bij uitzondering haal ik hier het onvertaalbaar duitsch aan, (Die Traumdeutung, blz. 251): ‘Gegensätze werden mit besonderer Vorliebe zu einer Einheit zusammengezogen oder in einem dargestellt. Der Traum nimmt sich ja auch die Freiheit, ein beliebiges Element durch seinen Wunschgegensatz darzustellen, so dass man zunächst von keinem eines Gegenteils fähigen Elemente weiss, ob es in den Traumgedanken positiv oder negativ enthalten ist.’ Gelukkig echter is volgens deze theorie de ‘eenheid van tegendeelen’ alleen eigen aan den droom, niet aan de daarachter liggende droomgedachte. Maar er behoort toch een groot geloof in de voortreffelijkheid der psychanalyse | |
[pagina 28]
| |
toe om aan te nemen, dat deze in staat is voor elk element van den droom het juiste teeken (+ of -) te zetten. Tot staving van deze leer omtrent de eenheid van tegendeelen in den droom beroept Freud zich o.a. op de theorie van K. Abel betreffende de dubbelzinnigheid van de stamwoorden in de oudste talen (‘Der Gegensinn der Urworte’). Omdat deze taalpsychologische antikwiteit (1884) door de aanhangers van Freud te pas en te onpas wordt aangehaald, wil ik even wijzen op het ongegronde van dergelijke beweringen. Eenvoudige tusschenwerpsels als o en och worden, zegt men, gebruikt zoowel om vrees als vreugde, zoowel om afschuw als verwondering uit te drukken, dus de meest verschillende en tegenstrijdige aandoeningen. Bedenkt men echter dat deze tusschenwerpsels op zeer verschillende wijs, met verschil van toon en gebaar, worden uitgesproken, dus volstrekt niet dezelfde zijn al worden ze door dezelfde schriftteekens voorgesteld, dan ziet men opeens het oppervlakkige van de geheele theorie. Gebruikt de Griek zijn ἔνϑα ϰαὶ ἔνϑα om verschillende richtingen aan te duiden, dan is reeds een begeleidend gebaar voldoende om die te onderscheiden en het is dwaasheid te beweren dat ἔνϑα zoowel hier als daar beteekent. In een primitieve Afrikaansche taal heeft men voor groot en klein schijnbaar hetzelfde woord, maar het eerste wordt op lagen, het tweede op hoogen toon gesproken: het is dus niet hetzelfde woord, dat zoowel groot als klein beteekent. Gesteld dat het italiaansch caldo (= warm) oorspronkelijk hetzelfde woord is als het duitsche kalt, ons koud, het engelsche cold, dan is het toch een zeer voorbanige, onbewezen en onwaarschijnlijke gevolgtrekking, dat het oorspronkelijke woord zoowel warm als koud beteekende. Veel waarschijnlijker is het, dat de oorspronkelijke beteekenis of eenerzijds of in beide richtingen in den loop der tijden wijzigingen heeft ondergaan. De taalgeschiedenis leert ons, dat de woorden niet alleen van vorm maar ook van beteekenis voortdurend veranderen. En de dagelijksche ervaring zegt immers aan iedereen, dat de omstandigheden waaronder, en de toon waarop een woord gesproken wordt de beteekenis er van bepalen. Als ik iemand ironiseerend snugger noem, dan blijkt de bedoeling uit den toon van het gesprokene of uit den samenhang van het geschrevene, maar het is niet mijn schuld, indien er beweerd wordt, dat ik het woord snugger gebruik met de beteekenis van stom. | |
[pagina 29]
| |
VIFreud kent nog een vierde werkzaamheid, waardoor de ware droomgedachten voor ons, zoolang we alleen letten op den manifesten droom, verborgen blijven; hij noemt die de ‘sekundaire bewerking.’ Wat is het geval? Als gevolg van een of meer der reeds genoemde bewerkingen (verdichting, verschuiving en verzinnelijking) ziet onze droom er dikwijls erg verward en onzinnig uit. Wij hebben daar geen vrede mee en trachten nu, terwijl we overgaan tot den toestand van het wakend bewustzijn, den droom eenigermate verstaanbaar te maken. Dit doende herstellen wij hem niet in zijn oorspronkelijke beteekenis, die van de eigenlijke droomgedachten, maar wij geven er een voorloopige, meestal onjuiste verklaring van. Het is alsof we voor de ruïne van een oud gebouw een moderne gevel zetten. Zooals boven reeds werd opgemerkt neem ik met Freud een dergelijke bewerking van onze droomen aan, maar ik meen tevens dat hiermee een nieuwe bron van onzekerheid voor de psychanalyse gegeven is. Volgens Freud komt deze vierde faktor van den droom, de sekundaire bewerking, het meest overeen met de werkzaamheid van ons wakend bewustzijn. Hij vergelijkt ze in 't bizonder met de dagdroomerij van fantasten, van zenuwlijders en dichters. De fantasie speelt er een zekere rol in. In elk geval is het gevolg van deze bewerking, gesteld zij heeft plaats, dat het ons geraden is zeer kritisch te staan tegenover de duidelijkste en naar het schijnt meest begrijpelijke deelen van den droom. Alles wat hierin onduidelijk, onsamenhangend, oppervlakkig beschouwd zonder eenig belang schijnt, heeft voor de psychanalyse juist de grootste beteekenis. Wat de droomer zelf niet begrijpt, wat hem verder bij zijn invallen zelf onzinnig of aanstootelijk voorkomt, daarop komt het vooral aan. En de inhoud van den droom beteekent op zich zelf weinig, van belang is alleen de werkzaamheid die hem heeft gevormd. Met de vier genoemde faktoren gelooft Freud deze werkzaamheid volledig te hebben beschreven. Door de ontleding van het produkt de faktoren die tot de samenstelling meewerkten ontdekkend krijgt hij kennis van de oorspronkelijke droomgedachte, d.i. van den wensch die in den droom vervuld moest worden. Er is | |
[pagina 30]
| |
echter nog de mogelijkheid, dat het met alle middelen van de psychanalyse niet gelukt in elken droom een wensch vervuld te vinden. Ook voor de uitlegging van dergelijke droomen heeft de nieuwe kunst een middel gevonden. Droomen die met geen mogelijkheid als wenschvervulling zijn te verklaren, zijn te danken aan den wensch, dat Freud met zijn psychanalyse ongelijk moge hebben. Het zijn gevallen van vijandschap, van tegenstand tegen de ware leer omtrent den droom! Kommentaar hierop is m.i. overbodig. | |
VII.In de werken van Freud en zijn school vindt men een groot aantal droomen verhaald, geanalyseerd, van invallen voorzien en geheel of gedeeltelijk uitgelegd. Daar is veel treffends in. Ik geloof echter niet dat het goede daarin aan de methode van psychanalyse te danken is maar aan de intieme kennis van het leven der patienten, wier droomen worden uitgelegd. Naast het goede stuit ik ook op veel, dat ik eerlijk gezegd òf niet begrijp òf zeer bedenkelijk vind. Over het onbegrepene zwijg ik en wat het bedenkelijke betreft, zoo schijnt het mij ten minste, hebben we te doen met een epidemie van dubbelzinnige en gevaarlijke geestigheden, die zich van Weenen uit verspreidt. In zijn populaire brochure over den droom, voor een grooter publiek bestemd dan zijn moeilijk te lezen hoofdwerk, geeft Freud den volgenden droom met analyse en uitlegging als voorbeeld. Met een hier en daar zeer verkort uittreksel daarvan wensch ik dit artikel te besluiten, het verder in hoofdzaak aan den lezer overlatend, de gegeven kritiek in dit geval toe te passen. Een onmiddelijk na het wakker worden opgeschreven droom: ‘Gezelschap, aan tafel of table d' hôte....Er wordt spinazie gegeten....Mevr. E.L. zit naast mij, buigt zich geheel naar mij toe en legt vertrouwelijk de hand op mijn knie. Ik weer die af. Zij zegt daarop: U hebt toch altijd zulke mooie oogen gehad..Ik zie dan onduidelijk zoo iets als twee geteekende oogen of de omranding van een bril.’ Voor de herinnering is deze droom onverschillig, er gaat geen aandoening mee gepaard, en voor het nadenkend verstand is hij onbegrijpelijk. Maar nu komen de losse invallen naar aanleiding van de elementen van den droom: | |
[pagina 31]
| |
Gister avond bracht ik in een klein gezelschap door; na afloop nam een vriend van me een wagen en bracht me thuis. Het is een taxameter, die me al dadelijk aan schuld herinnert, evenals de table d' hôte dat altijd doet. In verband daarmee citeerde ik ‘Ihr führt in 's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden.’
Nog een tweede inval. Eenige weken geleden heb ik mij over mijn eigen lieve vrouw geërgerd, omdat die aan een table d' hôte zich te veel met anderen bezig hield. Nu doet in mijn droom Mevrouw E.L. juist het tegendeel. Verder: Mevr. E.L. doet juist wat mijn vrouw deed vóor onze publieke verloving. De droom is een reproduktie van dat voorval, maar in de plaats van mijn vrouw is een andere geschoven. Aan den vader van Mevr. E.L. ben ik geld schuldig geweest. De opmerking omtrent de mooie oogen herinnert aan een bekend gezegde en beteekent: U hebt altijd alles om niet gekregen! Juist het tegendeel is waar, ik heb alles duur moeten betalen. Daarom maakte het gisteravond zoo'n indruk op mij, dat ik voor niet thuis werd gebracht. De vriend die mij met rijtuig thuis bracht, heeft mij reeds dikwijls aan zich verplicht. Het is een oogarts, die me kort geleden een antieke schaal ten geschenke gaf, beschilderd met oogen om de gevaren van het booze oog te bezweren. Ik sprak gisteravond nog met hem over een mijner patienten, die ik naar hem gezonden had om haar een bril voor te schrijven. Waarom werd er in den droom spinazie gegeten? Omdat een van mijn kinderen, die werkelijk mooie oogen heeft, onlangs weigerde die te eten, zooals ik dat zelf als kind ook wel geweigerd heb. Later is het mijn lievelingsspijs geworden. De jongen kreeg nu een berisping van zijn moeder, dit herinnerde mij aan de plichten der ouders tegenover hun kinderen en nu krijgen de woorden van Goethe een andere beteekenis: ‘Ihr führt in 's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden.’
Uit dit en dergelijk materiaal (droomgedachten) is nu de manifeste droom saamgesteld (verdicht, verschoven en in beeld gebracht). Het blijkt dat er wel sterke gemoedsaandoeningen achter | |
[pagina 32]
| |
zitten, dat er samenhangende gedachten aan 't werk zijn geweest en dat de tegenstellingen van eigen belang en belangeloosheid, van schuldig zijn en voor niet doen een groote rol spelen. De egoiste wensch naar liefde die niets kost blijkt ten slotte de kerngedachte van dezen droom te zijn. Tot zoover Freud. Ik betwijfel geen oogenblik dat het verlangen naar liefde in den droom op allerlei wijs tot uiting komt. Maar het wil mij voorkomen dat dit meestal veel eerlijker gebeurt en zonder dien geraffineerden omhaal van droombewerkingen, die de psychanalyse beweert uit het onbewuste aan het licht te brengen. |
|