De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Bij allerlei gelegenheid
| |
[pagina 34]
| |
Vereenzaamd, hong'rend naar den geest,
Verga 'k in leegte en pijn;
Ach! 't needrigst werk, weer in Uw dienst,
Mijn redding kon het zijn.’
Afwachtend zwijg ik. Menig gast
Blikt van terzij mij aan,
Doch onze Muze lacht mij toe:
‘Steeds welkom, veteraan!
Vast werk, nietwaar? dat gaat niet meer;
Dus ken 'k maar één bestel:
Bij allerlei gelegenheid
Springt ge in, en helpt ons wel.’
Mijn lieve dame! waar Gij wenkt,
Wenkt elke taak eer-vol;
Der moeite waard, in 't samenspel,
Is ook de kléinste rol.
| |
II Aan Geertje3 Aug. 1895-3 Febr. 1908. VrouwendagGa naar voetnoot1), op Zondag nu,
Brengt geen tuinder meê;
Zoo hij mòrgen snoeit en spit,
Droomt hij Geertje al op haar zit
Bij de keukentreê.
| |
[pagina 35]
| |
Of verbeeld ik me dat maar,
Wéten doe 'k toch wàt,
Zeker-iemand heeft geklapt,
Morgen wordt er vreugd getapt
Uit het beste vat.
Dubb'le drukte in Dokter's huis!
Dokter's vrouw verjaart,
En verjaren doet de dag
Die er Geertje als nieuwling zag
Aan den keukenhaard.
Drukke jaren - dertiend'alf! -
Gaan voorbij haar geest;
En van zorg en kunde, en trouw
Aan 't gezin der Doktersvrouw,
Viert ze 't Koopren feest.
Dienstbô niet, en meesteres,
Menschenharten zijn 't
Die het dubb'le feest vereent;
Weet de Heerdensche gemeent'
Wat voor Zon er schijnt?
‘Geertje's feest is òns feest ook,’
Jubelt heel 't gezin;
‘Lang - maar nooit bij vreemden mensch -
Leve Geertje!’ is aller wensch....
Geert! daar stem 'k meê in.
Jarige Mevrouw-lief weet,
Uw vereerder ben 'k;
Dankb're hechting niet alleen
Aan de harten om u heen
Geertje! uw Kunde ook ken 'k:
| |
[pagina 36]
| |
Vrucht-inmaak uit Heerde's hof
Geurde op Haagschen disch;
Hoe mijn zieke ging te gast!
Smulkost, voeding, méér nog was 't -
Laatste lafenis....
Hart'lijk had uw kunst bereid
Wat vriendinnehand
Aan verkléinden kring ook schonk;
Dank, als uit de Hofstad klonk,
Knikt u toe van 't land.
Feestgroet nu uit Leeuwendaal -
Uit zijn vijverbuurt,
Met wat linde op weg naar 't huis -
Wordt in voorjaars-windgebruis
Blijde u toegestuurd.
Eerst nog, Geertje! éérst nog (lukraak)
Teekende ik mijn hand;
Vat ze, aanvaard ze als van een vriend -
Gij die 't Hemeltje verdient
Naar mijn aardsch verstand.
| |
Naschrift voor de doctorsvrouw9 Juli 1914 Toen Geertje op de Engel Gods te wachten lag,
Na de aardsche taak,
Bracht aardsch gedoe geen Vers meer aan den dag -
Streng kwam 't ter spraak:
Geert ‘vond er zich een eerkroontje opgezet;
Geen roem nam ze aan....’
God roemend, tot in Lijden's laatst gebed,
Is ze ons ontgaan.
| |
[pagina 37]
| |
Trouw diende Uw zorg aan 't leger harer smart;
Haar vrome ziel
Moog weten - nu - hoe zwaar haar Amen viel
Diep in zusterhart.
Meê schreit ze, als ze Uw betraand getuignis leest,
Oud-meesteres:
‘Mij is ze een stuk Voorzienigheid geweest:
De mildste les.’
| |
III Voorjaar 1913Ga naar voetnoot1)1
Stemmen uit het Oosten God en ons land ter eer, gaan we op in de oorlogswerken;
Aya Sofla wenkt, - en is die kerk der kerken
Geen Turken-slachting waard? geen delging van het ras?
Stort maar dat Satansbroed de Hel-spelonk weêr binnen -
En weten wij den Jood zijn buidel af te winnen,
Zoodat zijn voetval smeekt om reisgeld en een pas -
Dan zaligt dubb'le roem ons leven, onzen dood....
- Gezuiverd dra zij 't land, en Christlijk zij 't vergroot!
2
Stemmen ten onzent Nu voldongen eeuw haar oogst
Dankbaar geeft te aanschouwen,
Dorp en stad aldra om 't hoogst
Vreugdevuren bouwen, -
| |
[pagina 38]
| |
Nu, mijn feestberamend land!
Zie door hooger vuren
Dorpen, steden platgebrand....
Zie in Balkan-land aan land
Broederslachting duren!
Wolk van weedom, God geklaagd,
Heeft God's licht verduisterd;
Groeiwaas lijkt ons weggevaagd,
Bloeibelofte ontluisterd.
Zing den Vrede lof en prijs -
Kan er Jubel klinken
Uit de vlakte om 't Haagsch Paleis,
Als de bergen stroomsgewijs
Bloed en tranen drinken?
‘Jubel, neen!’ zucht Neêrland's Maagd
Iet of wat verlegen;
‘Maar 't Vermaak, hier opgedaagd,
Hou 'k onmooglijk tegen;
Onafhanklijkheid stelt wet:
Dans om vrijheidsvuren,
Optochtspraal en kermispret,
Dankfestijn en zinsverzet -
Maandenlang mag 't duren!
Vreemde gasten - gul gezegd,
Gasten die betalen -
Mogen 't Eeuwfeest en zijn Recht
Doen naar buiten stralen, -
Wàt hier opvlamt, geestdrift niet;
Gloeit zij vonksgewijze
In der Oud'ren oog en lied,
Zang die 't volksgemoed ontschiet,
't Volksgevoel doet rijzen,
Krijg 'k nu schaarsch te prijzen.’
| |
[pagina 39]
| |
IV Uitgeleide9 September 1901-9 Maart 1914. - Tuf-tuf!...En met stoom
Gaan die boeken voor oom
En voor tante als een stroom
Van geluid door de lucht;
Smachtend zit ik en zucht:
Dat tuf-tuf -
O hoe duf....
Zoo'n tweetal maakt droef,
Maar zoo'n drietal maakt suf!
Verjaarde klacht van Magda de Thérose. Niet lang, Agaat! hoeft er gezocht
Naar iets dat u verzellen mocht
Als heugnis aan den ouden vriend,
Wien vlug uw schrijflust heeft gediend,
Kalm - uw geleide, uw zorg - aldoor;
Mijn wezen, op zichzelf te loor,
Ontleende ook U veel jaren lang
Zijn rest van recht op menschenrang.
Wat me ópperblîj aan u verbond -
Mijn vrouw nog meêgenietend vond,
Zijzelf mijn Albehulp weleer -
Dat was, gloednieuw met elken keer,
Dit ééne vol verscheidenheid:
Het schoone in boeken neêrgeleid!
Hoor 't als uw recht - nu Zusterhand
U noodigt naar geruster land,
Naar ruimer lot dan hier gedeeld -
| |
[pagina 40]
| |
Hoe zonnig mij de erinring streelt
Aan duizende' uren enkel oor;
Aan 't smaken met verfijnd gehoor
Van feestlijk sterkend geestesmaal,
Van leedverzachtend zielsonthaal,
- Uw onvermoeibaar lezen dank!
Troostrijk als hier, omspeel zijn klank,
Met dieper doel dan tijdverdrijf,
Herlevingsbouw uit rouwverblijf.
Daarheen op sprong, ontroerd maar kloek,
Neem met mijn handdruk nog dit boek
Als handdruk meê op alle pad;
En ‘zooveel blads dat boek bevat’
Zoo menig vreugd bejegen u,
Verwellekoom en zegen u
Uit zustergroet - bij 't opengaan
Der gouden poort van 't Saambestaan.
En hier? Naar 't leêg dat ge achterliet,
Keer soms, keer graag, - toch vult ge 't niet;
Maar hart en huis handhaaft uw rang:
- Besproken plaats, mijn leven lang!
| |
V Met een tuil klimop en rozenVoor N. en F. Het klimop, aan den steun zich hechtend,
Spreek van de aanhankelijkheid der vrouw,
- Door 't immergroen de roos der blijdschap vlechtend,
Uit zich 't geluk der wederzijdsche trouw.
| |
[pagina 41]
| |
VI Eerste echtverjaringAan W. en G. Eén jaar,
Kloek paar!
Vloog blij
Voorbij;
Uw echt
Bleek hecht
Geknoopt.
Stil kwam
Uw stam
Tot groei:
Straks bloei'
De knop,
Waarop
Gij hoopt.
8 Mei 1914. | |
VII Gedenksteentje voor een jarige eere-tanteAan Mejuffrouw L. Bezemer, van een oud-stadgenoot. Zoekt innigheid naar eerenaam,
De volksmond geeft er eentje;
Ook die geen eigen Tante heeft,
Zweert toch bij Tante Leentje.
Haar ‘van’ moog barsch van Bezem-kunst
Op de oorlogszee vertellen -
Ons tantetje, in haar Stad geliefd,
Kan 't met een Voornaam stellen.
| |
[pagina 42]
| |
Verbeeld ik mij den Achterweg,
Dan zie ik Tante Leentje;
Aan haar te dènken doet al goed,
Want frisscher ziel geen-eentje;
'Schoon lijf en leên van kindsbeen af
Geen welzijn ooit verheugde,
Viert ze alnog-jong haar tachtig jaar
Volgroeid in lévensvreugde.
Haar eigen meesteres te zijn
Poogde immer Tante Leentje;
Hoe aartsgezellig van natuur,
Nog steeds woont ze op haar eentje;
Braaf zorgzaam zie men naar haar om,
Op klop' ze in nood haar buren,
- Ontgaande aan noodeloos beklag,
Zóó leerde zij verduren!
Honkvast als zij, verbeeld ik mij
Te naderen Tante Leentje;
Hulpzeegnend zit ze op de oude plek,
Thans ver van in haar eentje;
Met haar te praten is een feest
Zelfs voor verwende gasten,
Wie honderdmaal haar schrander brein
En schalke luim verrasten.
Trots alle pijn, de lévenspijn
Stuitte af op Tante Leentje:
Zoo moê van leest, zoo kwik van geest,
Ontmoet ge er zelden eentje;
Heldhaftig leed ze ál boozer lot;
Neep elke boei al sterker,
Blijmoedig werk deed wonderwerk -
Tot kerk verhief 't haar kerker.
| |
[pagina 43]
| |
Treê zacht haar lief oud huisjen in,
Vást hield zij aan dit eentje:
Hier gingen drie geslachten langs,
En groetten Tante Leentje;
Zooals de zon de bloemen trekt,
Zoo trok zij 't hart der menschen....
Maar opbloei, 't vriendlijk stralen waard,
Hoort tot mijn vrome wenschen!
Bestraffend schudt de gastvrouw 't hoofd:
‘Verjáárd wil 'k, niet geprézen!...’
En dank voor wederliefde alom
Geeft ze uit de ziel te lezen.
Vertrouwt ge aan eenzaamheid en nacht
Uw smarten, Tante Leentje,
Voor meêbouw aan den Jubeldag
In 't huis dat STRIJD en ZEGE zag,
Kom 'k met een gevelsteentje:
Goed doet haar woord, haar blik, haar daad;
Dood zwijgt ze, ook in haar lot, het kwaad.
27 Mei 1914. | |
[pagina 44]
| |
Aan 't schaakbord peinzen de ingewijden;
En elke zet, na bede om Zegen,
Stormt zwaar 't onmondig menschdom tegen -
Dat, hondsch gehoorzaam wie 't doet lijden,
In gruwzaam onderlingen strijd
Zijn God vraagt hoe 't zich ooit bevrijdt?
De wereld, zat van 't weerzijdsch beulen,
Vloeke al wat oorlog stookte in 't duister,
Uit klauwen keert ze in kooi en kluister;
Slaafsch - waar haar meesters weêr gaan heulen,
Al helscher krijgstuig wordt bedacht -
Verkropt zij 't wee, en Heerschzucht - lacht.
Oogstmaand 1914. |
|