| |
| |
| |
Storm
Een zangspel
Door
Aart van der Leeuw
De Koningin (zingend bij het bed van het prinsesje)
Onder de wol van de schapen;
Hoe zuiend ze ook sussen,
Bindt daar een wolkjen aan,
De nacht is zoo wild en zoo groot,
Ach, voor een wichtje bloot.
| |
| |
Een stormvlaag giert en ratelt aan de ruiten. Het prinsesje richt zich op van haar peluw.
Rustig, die gaat weer voorbij,
Sidderend wenkt hij naar mij,
Een engel jaagt hem, hij vlucht
Als dorre blaadren door de lucht.
Luider huilt de wind, brekende takken kraken en knetteren. Het prinsesje verbergt haar gezicht in het kussen.
O, hij knakt ze als halmen,
Morgen, morgen, zie de rozen
Paarlen dragen die zij kozen
Uit de tranen van den strijd,
Kleinood ter vergetelheid.
Maar de wit-gewonde boomen?
Morgen zal het twijgje droomen
Hoe, een ták in vollen zomer,
Met een weemlend blaadrental,
In den milden, nieuwen zomer.
Boven het windgerucht uit klinkt een noodkreet. Het prinsesje snikt.
Roept daar de oude pelgrimsman?
Staf noch krans beschermen kan,
Voor de vlagen van den storm
| |
| |
't Broklig leem der menschenvorm.
Kind, gij kent den zwerver wel,
Zwerven speelt hij als een spel,
Moe doorstrompelt hij den dag,
Groet de sterren met een lach,
Lacht als hij de zon weer ziet
Stralen om zijn diep verdriet,
Lacht, nu hem de gastheer dood
Herberg biedt en brood na nood.
Stil, ik zal mijn knechten zeggen
Op een baar hem neer te leggen,
Zorgzaam zoo men bloemen draagt,
Of een wanklend wichtje schraagt.
Morgen, als hij dan ontwaakt,
Wijl het licht zijn sponde raakt,
In de zaal van blauwe zij,
Lacht hij zuchtend ‘heil is mij’,
En begint een nieuwe reis
De wind neemt bezit van de wereld. Pannen en steenen storten tot scherven en puin. Om de angst van haar kind tot bedaren te brengen, spreekt en zingt
Het huisje van de weduwvrouw!
Waarom op mooie zomerdagen
Ge vleiend aan mijn knie komt vragen:
‘Toe, naar het huis der weduwvrouw’.
Bij 't klinken van je kleine stap
Heft zij het hoofd in neepjeskap,
Waar rond, langs 't raam, een wingerdrank
Zijn stengels slingert malsch en slank;
Een oud, dik boek beurt zij heel dicht
Voor het gedoofdë oogenlicht,
| |
| |
Wijl blij, in haar bebloemden hof,
Een vogel jubelt, God ten lof.
Nu was 't de wind die tot haar sprak,
Vernieler, door een gat van 't dak,
En, vóor de ziel zich kon bezinnen,
Liep hij met puts en bezem binnen,
Smeet ruw 't wrak huisraad in een hoek,
Sloeg blad na blad om van het boek,
En dweilde en boende aan vloer en wanden,
Met zwaaien van zijn natte handen.
‘Genoeg, de weduwvrouw gaat weenen!’
En meester wind voer gierend henen.
Maar morgen vroeg, als zij altijd
Nog naast haar naakte muren schreit,
Zullen de bure', in lange rij,
Met mortel komen, balk en lei.
Terwijl hun troost gulmondig kout,
Wordt fluks heur kluis nieuw opgebouwd,
Tot zij, door 't bloeiend dak gekroond,
Tevree weer voor haar venster woont,
En het gedoofdë oogenlicht
Naar den gekreukten bijbel richt.
Het prinsesje glimlacht rustiger. Dan plotseling begint zij weer luider te schreien. De koningin ziet haar verschrikt en vragend aan.
Ik ween niet om de bloemen en de menschen,
Slechts Psyche, Psyche zou ik veilig wenschen.
| |
| |
Wie is zij, wat weet gij van haar,
Hoe leeft zij, weeft zij, wáar?
's Avonds, voor zij mij te slapen legt,
Waar haar slot gloeit onder wolken,
Boven zee en wereldkolken.
Psyche, met haar bloemstofwieken,
Van den uchtend rozerood,
Ach, wen nu het wilde weder
Wat zoo licht is en zoo teeder
Met zijn grove knoken stoot?
In haar slaapzaal, louter glas,
Staat een bed uit bijenwas,
Webben waaien als gordijnen,
Waardoor dauw een lamp doet schijnen.
Wee, als daar een storm in jaagt,
Wordt het wonder weggevaagd.
Zal ik nooit meer kunnen denken,
Dat van ver haar vleugels wenken
Waàrom nog voor 't raam te staren,
Waarom ruikertjes te garen,
Zonder haar zijn alle glanzen
Daarom ween ik, niet om bloemen, niet om menschen,
Psyche zou ik veilig wenschen.
| |
| |
het prinsesje in de kussens drukkend, met een jubelende stem:
Als het groen bij onweersvlagen,
Als het zaad in winterdagen,
Heil! heur huis is zóó gebouwd,
Dat het bloed er stolt tot goud,
Een juweel de traan er glanst,
Dood daar als een vlinder danst.
Storm? Slechts nieuwe melodie
Voert hij toe aan d'harmonie,
Die uit sferen welft omhoog
Morgen, als gij voor uw raam
Psyche roept, haar lieven naam,
Wen de winden niet meer rennen,
Zult gij nauwlijks haar herkennen:
Ernstig als een diepe wel,
Lavend, wetend, waterhel,
Zoo gehéel de jonge vrouw
Die mijn kindje eens worden wou.
De lamp is uitgegaan, de storm bedaart, het rustig ademen van het prinsesje wordt hoorbaar.
Honingzoete maanweiklaver,
| |
| |
Dat de droomgod met zijn vleugel
Uw gesloten bloemenheuvel
Nimmer raakt dan nauw' en noô.
En Psyche, spreid Uw zachten schoot,
|
|