| |
| |
| |
Heerk Walling
(die een veertig jaar geleden jong was)
Door
Nine van der Schaaf
(Vervolg en slot van Dl. III, bl. 168)
Toen Gerke Hiddes nog niet naar Amerika was vertrokken en niemand nog iets wist van zijn plan om daarheen te gaan, kwam Harmke een keer naar zijn boerderij, alleen en onverwacht.
Gerke's vrouw ontving haar wat stuursch; Harmke was een dagloonersvrouw geworden en dat dit aan haar uiterlijk goed te zien was, hinderde de schoonzuster.
Jelmer en zijn vrouw hadden eerst een boerderij gedreven doch meer geld of goed geluk dan hen ten deel viel, was noodig om zulks vol te houden. Zoo hadden ze 't moeten opgeven en Jelmer werkte sedert in dienst van een anderen boer tot hij ziek werd. En nu was er in hun gezin dringend geld noodig.
't Scheen Gerke nog steeds goed te gaan, uiterlijk was hij nog steeds de welvarende boer van vroeger en Harmke besloot bij hem hulp te zoeken nu de nood dreigde. Dit besluit bracht haar zoo onverwacht hier.
De boerin vroeg, nadat ze vrij gauw over de eerste onaangename verrassing was heengekomen, waarom ze geen der kinderen had meegebracht. Zelf kinderloos had ze gaarne die van anderen om zich heen om ze te vertroetelen, en Harmke's kinderen deden haar al meermaals haar kleingeestige schaamte geheel terzij zetten.
| |
| |
Maar Harmke had er dezen keer niet over gedacht kinderen mee te brengen en het was de boerin spoedig duidelijk, dat ze een ernstige reden had voor haar komst. Toen wat later ook Gerke in de kamer was lei ze haar omstandigheden bloot en vroeg hulp.
Met hun drieën beraadslaagden ze eerst; de boerin sprak daarbij verweg het meest, maar verliet na eenigen tijd de kamer omdat ze toch met 't geval geen raad wist en haar man er weinig op scheen te letten wat ze zei. Ze klaagde daarna bij zich zelf heftig voort. Waarom waren niet al hun familieleden even welvarend als zij? Ze had op Harmke niets tegen dan alleen dat ze arm was. En de kinderen droeg ze een goed hart toe. Maar Gerke zei de laatste tijd wel eens, dat de boerderij niet te best ging en als ze nu geld gaven zouden ze 't zelf moeten bezuinigen. Ze hield niet van zuinigheid, evenmin als Gerke, ze hield van pronk en deftigheid en werd graag om haar kleedij door andere boerinnen benijd.
Ze had óók medelijden. Zoo raakte ze bij de bespreking geheel van haar stuk en wist spoedig niets beters te doen dan de zaak aan haar man over te laten. Had Harmke indertijd maar een man genomen die meer bezat, dan was van al deze ellende niets gekomen! Dat was haar overwegende gedachte en die kon ze toch niet uiten.
Toen Gerke en Harmke samen overbleven zwegen ze eerst en de stilte deed vreemd aan na de onsamenhangende woordenstroom der bewogen boerin. Gerke had zijn zuster wel meer zorgelijk, maar nog nooit zoo somber-vastberaden gezien als nu. Ze moest en wilde geld hebben en hij begreep wel de geheime bedoeling van haar aandrang. Ze had recht op geld van hem!
Zij had hem nooit eenig verwijt gedaan, de enkele keeren dat zij elkaar ontmoetten en zinspeelde ook nu niet op het vergrijp waaraan zij hem schuldig rekende. Toen zij indertijd met haar man hun boerderij moesten verlaten had Gerke met haar gesproken over de mogelijkheid toch te blijven boeren, en eenigen steun geboden. Het was niet duidelijk of zijn hart of zijn eergevoel hem tot dit aanbod bracht, maar over oude schuld was niet gesproken.
‘Je zou veel rijker moeten zijn dan je bent om ons te kun- | |
| |
nen helpen’, had zij geantwoord en hij begreep ook maar al te wel, dat dit waar was.
Maar thans ging het niet om een groote som als noodig was voor 't huren der boerderij, - en wat zij nu vroeg had zij dringend noodig. Zij wist niet dat thans ook deze som voor hem veel was, - veel te veel. Maar wat deed het er eigenlijk toe....
Hij zei ja noch neen, toch was het voor haar wel duidelijk, dat hij toestemde en helpen zou in den nood. Een vreemde bittere uitdrukking was op zijn gezicht die haar verwonderde, - 't kon toch haar verzoek alleen niet zijn, dat hem zoo ontstemde?
Zij vertelde van haar man's ziekte, van de kinderen en wat er voorts te vertellen viel, na een lange poos dat zij elkaar niet gezien hadden. Hij zelf had groot nieuws en wachtte er mee tot 't laatst. Hij had haar 't geld al gegeven, toen vertelde hij haar, dat 't mis was met zijn zaken hier en hij volkomen geruineerd was.
Verslagen keek zij hem aan. Neen, zij had niet vermoed, dat 't zoover met hem gekomen was. Zij dacht dat 't goed geluk, 't welk hun ontbroken had, hem hielp om zich staande te houden, ondanks zijn groote uitgaven. - En waarom dan die schijn van welvaart, als er achteruitgang was?
‘Heb je 't zelf erg noodig?’ vroeg ze, stroef door velerlei aandoening, wijzend op 't geld, dat hij voor haar had neergelegd.
‘Neen’, zei hij onverschillig. ‘'t Is toch bij lang niet genoeg om de put te dempen. - En je hebt er recht op,’ vervolgde hij met beteekenisvollen nadruk.
Zij beefde even bij die openhartige bekentenis. Dan vergat zij al zijn tekortkomingen en weende omdat het nu zoo geloopen was, dat het tot armoede kwam, voor hen allen.
‘Armoede, - niet hier,’ zei hij zacht en bitter. En deelde in korte woorden mee, dat hij plan had ver weg te trekken. Hij was somber bij haar bewogenheid. Voor hem was geen troost.
Zijn gewoonlijk onverschillige stemming alleen schoorde hem. Maar nu maakte zij hem week met haar tranen.
Zij bedwong deze zoo gauw zij kon en stond op om heen te gaan. Zij vroeg nog wanneer hij dacht naar Amerika te vertrekken en hij zei 't haar Maar zij zouden dan geen afscheid van elkander nemen zooals nu, zoo stil verbonden in leed, en zonder ijdele weeklachten om hen heen.
| |
| |
- En thuis kwam ze dienzelfden dag met het reddende geld. Zij vond daar een bleeke lijdende man, die zich merkbaar verheugde en de beterschap nu nabij dacht. Haar viel het juist nu op hoe slecht hij er uitzag; andere dagen, als ze van uur tot uur in zijn nabijheid bleef, en door de omgang met gezonden niet was afgeleid, merkte ze dat niet zóó. Maar zij verheugden zich samen dezen dag, en nog vele volgende dagen die een schijnbare beterschap brachten.
Een dag in laten nazomer, een paar maanden nadat Ulbe de vreemde mannen onrustbarend had zien ronddwalen om het meer, was zijn tijd van verhuizen gekomen. Rinse en Oene die hem met zijn have zouden overbrengen, waren heel in de vroegte voorbij zijn hut naar de meer gevaren; de oude man sliep nog en zij wilden de reis tevens voor iets anders benutten.
Rinse was donker gestemd; als hij sprak was het enkel voor een uitlating van woede of somberheid en Oene deed spoedig geen moeite hem tot spreken te brengen. Hij had geen macht over hem, kon niet anders dan den zwaren druk van zijn vriend's somberheid ondergaan.
Zij hadden den wind mee en een klein zeil trok de schuit voort. Er was niets anders te doen dan het roer te besturen; dit was Oene's taak en vergde door de gewoonte van zijn aandacht maar weinig.
In hun stilzwijgen raakte hij aan 't mijmeren over toekomst en verleden en wat hem de laatste dagen verheugd had, leek hem nu donker. Zoo slingerde hij altijd van verheugenis naar leed. Maar men kon niet altijd besluiteloos dwalen....
Hij had de waardin gevraagd en vóór den winter zouden zij samen trouwen. Dan kreeg de oude Ulbe zijn goede slaapplaats en de zindelijke zolder voor zijn have.
‘'t Zal blijken, dat 't een domme streek is’, had Rinse bedaard gezegd. ‘Bij ons had je 't goed. Met ons leefde je in gemeenschap en vrijheid. Daar ginds raak je je vrijheid kwijt!’
En Oene had zich verheugd, dat zijn daad geen heftiger afkeuring verwekte. Nu wachtte hij met vreezen, dat op dezen triesten morgen de booze uitvallen over zijn aanstaand huwelijk nog
| |
| |
zouden komen. Rinse's gezelschap was hem liever in de zwoele avonden binnenkamers, als hij zich opgeheven voelde in het optimisme van diens fantasiëen dan hier buiten in den wijden guren morgen. Hij had meer opgemerkt, dat Rinse bij den aanvang van den dag zijn gewone goede stemming soms miste en nu kwam daarbij zijn opstandig denken over Ulbe's ongeluk.
Maar 't was niet duidelijk of de fantast, nadat ze de hut voorbij waren, zich nog bezighield met het lot van den visscherman en hij deed geen woord hooren over Oene's voornemen. Zijn gedachten waren ver weg, naar een wereld van onwezenlijkheid, een donkere wereld nu, en wat hij bij tusschenpoozen zei was onsamenhangend en onbegrijpelijk.
Over de herfstteekenen op 't land rondom sprak Oene, om niet gansch in 't zwijgen te volharden. - 't Land was rijk, antwoordde Rinse. Velen hadden hier rijkdom gewonnen, - in ouden tijd. Waar was al de rijkdom gebleven? 't Was al in vreemde handen gegaan. Menschen wier kracht het land nimmer beroerde, die men gansch niet kende, waren de bezitters van 't land hier.
Er waren nog wel boeren die eigendom hadden, bracht Oene in 't midden. 't Land langs dezen oever behoorde geheel aan Heerk Walling en diens broers. Maar Rinse schudde 't hoofd. Van Heerk wou hij niet hooren. Dan noemde Oene anderen. Maar veel land was in bezit van uitwonenden, dat wist ieder.
Er was een breede strook riet met donkere pluimen langs den oever. Dat moest gauw gemaaid worden, oordeelden de mannen maar zij kwamen niet voor dat werk hier. Verderop graasden de koeien het laatste gras. Al 't hooi was binnengehaald. De drukke tijd voor den landman was voorbij.
De winter gaf velen een armoedig bestaan. Rinse was los arbeider en verdiende dan af en toe iets bij verschillende boeren. Hij dacht nu aan den komenden schralen tijd. En eensklaps zei hij vertrouwelijk tot Oene, wijzend naar de herberg van diens vriendin: ‘Ik geloof toch, dat je gelijk hebt haar te trouwen. 't Is de laatste fortuin die je geboden word, - omdat je Oene van Hidde Gerkes bent. Een andere visschersman zou ze niet nemen en het is toch beter een herbergier te zijn dan een schooier.’
Oene's gezicht klaarde op bij die prijzende woorden. Ineens
| |
| |
begreep hij ook zelf weer, dat zijn stap nuttig en goed was geweest. Maar de treurige uitdrukking op het gezicht van den ander trof hem daarna in zijn hart.
En hij dacht meewarig: alweer voor Rinse een slechten winter in zicht na een vetten zomer! En dan die dwaze hoop op rijkdom die wel nooit verwezenlijkt zal worden....
Ze kwamen eindelijk aan hun plaats van bestemming en haalden het zeil in. De schuit kon hier niet vlak aan den oever liggen en de ruimte die daartusschen bleef gingen de mannen met laarzevoeten doorwaden; een hunner trad naar het droge en legde de schuit vast met behulp van een lang touw, aan welks uiteinde een ijzeren pen was, die hij in den grond stak.
Het water stond na drogen zomer zeer laag en er waren nu aan dezen kant van 't meer veel doorwaadbare plaatsen, grenzend aan den oever. In het klare stille water hier kon men duidelijk de overblijfsels van forsche boomen onderscheiden die vroeger tot nabij de wortel waren afgekapt. Wat destijds aan hout overbleef was later gaaf bewaard onder 't meerwater dat thans nauwelijks hier en daar de knoestige stobben bedekte, en van dit brandhout vingen de mannen aan stukken af te kappen.
Een paar maal in 't jaar, als de gelegenheid gunstig was, deden dit de armsten in Elbourne. Het hout werd daarna te drogen gelegd en deed pas dienst langen tijd nadat het verkregen was.
Het was een buitengewoon zwaar en moeilijk werk, het hout was zoo oud en hard, het water hinderlijk. Maar de twee mannen hadden daar ondervinding van en klaagden niet.
Oene was niet krachtig genoeg en schoot weinig op. Hij werd geducht moe en terwijl hij toch volhardde was 't hem alsof hij een heel groote liefdedienst aan de goede kostvrouw Wijke bewees door zich te leenen voor dit onaangenaam werk. Het hoefde maar zelden te gebeuren en zij was het waard; dat hield hem lang tevreden.
Rinse deed meer dan tweemaal 't zijne en werd niet merkbaar moe. Het gedreun van de bijlslagen scheen langzamerhand zijn stemming te verhelderen. Als de bijl rustte en hij de stukken hout verzamelde en in de schuit bracht, deed hij schampere opmerkingen hooren over 't geringe van den buit bij zoo zwaar werken, - 't geringe loon dat den arme ten deel viel, maar de uitdruk- | |
| |
king van zijn gezicht was nu in strijd met zijn klagende woorden.
Het eentonig somber gedreun van de bijlslagen, het voelen van zijn kracht scheen in zijn brein de oude gedachte, de oude hoop te wekken tot nieuw leven, en zijn oogen gingen wonderlijk toezien op de arbeid zijner handen. De druipende stukken hout die hij smadend verzamelde schenen voor hem langzamerhand een geheime beteekenis te krijgen die hij niet uitsprak: zijn oude geluksdroom werd woester en dwazer, - maar inniger dan voorheen. Hij glimlachte en de zonderlinge glimlach bleef op zijn gezicht, - een sombere vlam van waanzin schoot soms uit zijn oogen. En de woorden die hij onder 't werken sprak waren kalmer en meer nuchter dan Oene dikwijls van hem gehoord had.
Toen hij Oene's vermoeidheid opmerkte zei hij goedig: ‘Je bent het niet gewoon, niet zoo lang als ik, - en je bent voor dat werk ook niet in de wieg gelegd. 't Zal misschien de laatste keer zijn, dat 't je gevraagd wordt te doen en dat zal je niet hoeven te berouwen.’
Hij dacht aan zijn eigen toekomst, niet aan die van Oene. De bijlslagen dreunden, Oene gaf geen antwoord. Hij verlangde hard naar het einde.
Ten laatste gaf hij 't op. En toen daarna de ander even staakte waarschuwde hij: ‘We moeten de schuit niet te vol laden, er moet nog meer bij.’ Hij doelde op Ulbe's inboedel, maar het meeste daarvan kon in diens eigen schuit, merkte Rinse op. Samen gingen ze de stapel hout, die reeds verzameld was, schouwen. Dan ging Rinse terug en kloofde opnieuw.
‘De schuit zal zinken’, waagde Oene daarna nog op te merken.
‘De schuit zinkt niet’, antwoordde de ander. ‘Maar 't is jou schuit’, deed hij wat later goedig volgen. ‘En als je er bang voor bent dan zullen we ophouden.’
Oene verdacht er den ander van, dat hij eindelijk ook wat moe werd en er genoeg van had. Rinse richtte zich na 't lange werken in gebogen houding, in zijn volle lengte op, keek rond en scheen geen haast te hebben om af te varen. Oene ging naar den oever en haalde de pin uit den grond. ‘We moeten tegen den wind opwerken en de schuit is zwaar’, zei hij wat mismoedig, terwijl hij het touw opwond. ‘Zwaar van goud’, zei de ander verstrooid. En Oene keek verbaasd, daar dit bescheid dwazer was dan hij nog ooit van Rinse gehoord had.
| |
| |
Toen zij eenigen tijd op de terugreis waren en de hut van den visscherman naderden, spraken zij samen over hem: of hij willig zou zijn zich te schikken in zijn lot op dezen gewichtigen dag en zoo niet, hoe zij 't moesten aanleggen hem te sussen. Rinse was daarbij opnieuw kalm en nuchter en Oene vergat diens vreemdheid van daareven en ook de eigen moeheid.
Ulbe was wakker geworden op den gewonen tijd, opgestaan en uit zijn hut gekomen om het meer te beschouwen zooals gewoonlijk. Toen had hij wel de schuit aan den meeroever zien liggen, begreep wat daar de bezigheid van de mannen was en dacht erbij: over een tijdje komen ze hier; dat was een nare gedachte. Hij stond nog lang uit te kijken, naar alle kanten heen, en trad dan langzaam de hut weer binnen.
Deze was oud en gebrekkelijk, 't was daarbinnen donker, want al 't licht moest door een paar kleine ruitjes komen en 't was er rookerig, en koud in den winter. Door het dak drong hier en daar 't water als 't regende, doch na de regen volgde de droge tijd en de oude man was gewoon al de ongemakken van zijn hut met lijdzaamheid te verdragen. Hij vond zijn kluisje goed zooals het was, het was oud en donker en in alles juist wat hij behoefde. De zonneschijn was buiten, op water en weide en hij hield niet van druilige dagen, hij hield van zon en van een goede vlaag wind, die maakte, dat veel schippers in de weer waren, hij hield van klare luchten om met zijn nog scherp-ziende oogen ver in den omtrek te kunnen speuren, maar evenzoo hield hij van zijn woonvertrek, waar het daglicht flauw scheen en hem lang vóór den avond in schemer liet.
Hij bezat een kleine lamp die hij weinig brandde en die te weinig licht gaf om er bij te lezen; hij kookte er 's avonds meest zijn potje bij en ging na 't eten dadelijk slapen. Hij bezat eenige lektuur die hij in den loop der jaren uit het dorp had bijeengegaard: enkele onooglijke boekjes en blaadjes en daar kwam af en toe nog wel eens iets bij. Vroeger las hij enkel Zondags, nu had hij alle dagen tijd en deed het graag ofschoon hij er veel moeite mee had. Doch zoo vond hij langen tijd genoegen in één klein boekske.
Hij was gewoon af en toe bezoek te krijgen. De dorpskinderen
| |
| |
wisten hem alle goed te vinden als ze zich een schuitje bemachtigd hadden; een bezoek aan oude Ulbe en zijn hut had altijd groote aantrekkelijkheid voor hen en ze vroegen zich weinig af waarom. Of ze welkom waren of niet was onzeker, doch ook daarnaar vroegen ze niet; het tochtje daarheen was nu eenmaal een lieve gewoonte. De oude man bemoeide zich weinig met hen, doch liet ze vrijwel hun gang gaan, zijn vreeswekkend baardig wezen hield hen van baldadigheid terug en maakte de vertrouwelijke omgang met hem tot iets min of meer heldhaftigs: dat was voor een deel de bekoring ervan.
En hij woonde misschien met genoegen hun nieuwsgierig gepraat en gedoe bij, - misschien troostte hij zich er mee, dat de afstand tusschen zijn woning en het dorp vrij groot was, de vaartuigen niet zoo dikwijls voor kinderen beschikbaar en de onstuimige dagen vele, dat hij in 't geheel geen kans had ze bij zich te zien. En diegenen van de dorpelingen, oud of jong, die een vaartuig goed wisten te besturen ondanks harden wind en wild water, hadden zijn volle genegenheid en waren hem altijd welkom.
Op het dorp had men er wel eens over gesproken wie het 't langst zou volhouden: de oude man of de hut. Nu kwam er beschikking van buitenaf.
Ulbe had een zijner boekjes ter hand genomen, 't scheen dat hij al lezend de komende dingen vergeten wou. Hij hield even pauze om vuur aan te leggen en water op te zetten voor koffie, daarna las hij opnieuw, geruimen tijd. Door een der raampjes hield hij een oog op de schuit in de meer, eindelijk zag hij deze bewegen en langzaam naderbij komen. Hij bleef doorlezen.
Het water voor de koffie ging overkoken en siste in het vuur. 't Was een bekend geluid voor den ouden man want hij vergat gewoonlijk er bijtijds naar te kijken. Toen het gesis hevig werd stond hij op en nam de ketel af om het water te gebruiken, doch hij was traag en weifelend in zijn bewegingen. Ineens kwam iets wilds over hem en hij wierp haastig eenige blokken hout op het vuur. Een denkbeeld sloeg vlam in zijn brein. Zou hij 't doen? 't Boeltje verbranden nu ze het kwamen weghalen?
Doch 't inwendige vlammetje doofde heel gauw weer en hij keek naar het vuur in zijn oud fornuisje, alsof een ander dat zoo hevig had aangestookt. Hij ging opnieuw naar buiten en liep daar
| |
| |
heen en weer. Toen de schuit dichtbij kwam, zag hij een anderen kant uit; de mannen die naderden waren onzeker van zijn stemming en er klonk geen groet. De oude hoorde de lichte stoot van de schuit tegen den oever, hij wendde zich nu een weinig naar dien kant, doch deed met koppigen blik alsof hij niets en niemand zag.
‘Goeden morgen’, klonk het nu van de mannen en na kleine pauze bromde ook de oude ‘goedenmorgen.’ Een der vrienden maakte nog een opmerking over weer en wind die niet beantwoord werd en dan volgde een verlegen stilzwijgen. De bezoekers aarzelden opnieuw het gesprek te beginnen voor ze wisten hoe bij den ouden man de wind woei op dezen gewichtigen dag.
Doch toen zij spoedig daarna, op de norsche noodiging van den oude, in het huisje bijeenschikten, merkten ze met verbazing, dat hij het er op aan wou leggen om van dezen dag een feestdag te maken. Zij hadden den tijd wel vandaag en reeds veel gewerkt, oordeelde hij, en met het laden van zijn boel zou niet begonnen worden eer zij van al 't geen hij goeds te eten en te drinken bezat, volop genoten hadden. De mannen lieten zich deze beschikking graag welgevallen en vroegen zich af, of de oude zich leiden liet door een plotselinge gril of dat zijn norsche houding buiten alleen dienen moest om hun verbazing binnen te grooter te doen zijn.
Zij dronken na de koffie sterken drank, doch veel was daarvan niet in de hut aanwezig en de oude betuigde zijn spijt daarover. De vrienden wisten dat Ulbe geen drinker was en 't maar zelden schonk.
En dan volgde een overvloedige middagmaaltijd die vóór den middag aanving, doch uren duurde, omdat het gesprek toen levendig gaande raakte. De mannen hadden niet op zooveel oponthoud gerekend, doch 't was billijk dat de oude zijn zin kreeg op dezen laatsten dag, dat hij in zijn hut woonde. Zij zouden zich daarvoor ook met genoegen bedronken hebben als de voorraad gestrekt had. In dat geval zou het feest nog veel langer geduurd hebben en 't was onzeker of de inboedel dan wel dien dag goed zou zijn overgebracht.
Maar nu bleef er nog tijd genoeg over om bij daglicht in 't dorp terug te komen en daar de mannen nuchter waren gebleven wenschten ze dat zoo. Om hun eindelijk opstaan bij den oude die aan
| |
| |
geen opstaan dacht te verontschuldigen, spraken ze er van, dat het nazomer was en de dagen bedriegelijk kort!
Ulbe liet ze daarop hun gang gaan, hij had nu geen wensch meer. Terwijl de lading begon ging hij buiten zitten, rookte voorts zijn pijp en bemoeide zich met niets.
En uit de verte naderde een oude boer, stooterig van gang; met hem mee kwamen kleine kinderen in den rouw, die zwarte vogels leken, fladderend om hem heen. Hij was Koert Freerks, de boer van de Kooiplaats. Hij liep op de oude visschershut toe en hij liep sneller en de wandeling van zijn boerderij naar hier was langer dan hij in den laatsten tijd gewoon was.
Bezweet en vermoeid kwam hij eindelijk aan, zuchtte en zweeg eerst, terwijl de kinderen schuchter de hut inkeken en fluisterden en roezemoesden bij den drempel. Hij had boodschap voor de mannen die bezig waren den boedel te laden, maar hij bleef bij den visscherman toeven en hurkte spoedig in nabijheid van deze neder, bereid tot een lang en vertrouwelijk gesprek met hem. Tot druk praten kwamen ze geen van beide.
Den ouden boer had kort geleden een hevige slag getroffen door het sterven van zijn zoon en diens vrouw, haast gelijkertijd, aan een korte zeer besmettelijke ziekte. Zij woonden voorheen met hun kinderen bij den vader in; nu was deze ineens met de kinderen en vreemd dienstvolk op de afgelegen Kooiplaats overgebleven.
Hij sprak nu in klagelijke aanduidingen tot den visscher over hun beider verdriet en meende: de oude verstond hem zoo wel. Zij hadden zoo lange jaren in elkanders gezicht gewoond, - ofschoon ver van elkaar verwijderd waren ze toch buren geweest, nu kwam daarin verandering en deze dag was een weinig terugdenken waard.
Het was niet duidelijk of de ontboezemingen van den buurman den ouden visscher ontroerden of niet. Hij bleef uiterlijk heel onbewogen en stemde maar koeltjes met den ander in. Op dezen vreemden dag verwonderde hem niets, anders zou hij zich verwonderd hebben, dat de anders zoo stugge boer, trotsch op zijn geld en ook door zijn gierigheid afkeerig van omgang met arme lieden, hier nu zoo vertrouwelijk bij hem zat, hem zijn leed klaagde en in 't zijne scheen te deelen. Koert was na de droeve gebeurtenis in zijn huis plots nederig geworden, en beduidend vroom terwijl hij vroeger weinig om den godsdienst gaf.
| |
| |
Maar er waren ook oude eigenschappen hem blijven aankleven. Hij was immer nieuwsgierig en terwijl hij klaagde en zuchtte verzuimde hij niet de beweging der heen en weer gaande mannen te volgen en ga te slaan wat er al zoo uit de hut kwam; ook luisterde hij graag af en toe naar 't geen zij samen bespraken.
Zijn vrome stemming overwon thans de gierigheid die niet was uitgeroeid. Hij beloofde den visscher een pak kleeren, dat er nog goed uitzag en waarmee hij opnieuw naar de kerk zou kunnen gaan als hij eenmaal in 't dorp was gevestigd.
En over de kerk praatten ze lang voort. Voor den visscher, zoo lang 't godsdienstig leven ontwend zonder dat hij 't merkbaar gemist had, was het kerkgaan nu als een nieuw verschiet, en hij stemde nu hartelijker met de gezegden van den ander in. Hij was oud; - zij waren beide oud en ellendig en het vooruitzicht van 't hiernamaals was voor hen beide als een klein flikkerend vlammetje, een onrustig vlammetje van hoop, dat zij moesten aanblazen met hun laatste luttele levenskracht.
Er waren meer kinderen bij de hut gekomen; geen der groote menschen stoorde zich aan hen en zij vormden hun eigen gezelschap en bespraken de dingen op hun wijze.
‘Nu moet de hut schoongemaakt’, zei een klein meisje, toen de hut bijna leeg was. Maar de anderen wisten beter. En een der kinderen zei: ‘Als de tram komt dan gaan we alle dagen naar de school in Manswerd!’
Dit wekte groote verbazing en ongeloof. ‘Vader en moeder zeggen het’, klonk 't tot bevestiging. Maar de meesten konden zich de verre stad zoo nabij niet voorstellen. En een der kinderen in den rouw dacht peinzend slechts: wij hebben geen vader en moeder meer.
Daarna werden andere onderwerpen te berde gebracht en vonden zij alle afleiding.
En toen de inboedel geheel geladen was, huilde oude Ulbe. Hij werd als een kind in zijn eigen schuit geleid, onder de goede wenschen van den Kooi-boer. Deze maakte met Rïnse en Oene nog een afspraak voor een andere verhuizing: Harmke die weduwe was geworden zou hierheen komen om bij hem 't huishouden te doen.
| |
| |
Hij wou haar graag zoo spoedig mogelijk bij zich hebben en droeg de beide mannen op haar met al 't geen ze bezat, per schip te halen uit 't dorp waar ze thans nog woonde, enkele uren van Elboorne verwijderd.
Dit afgehandeld, trokken allen weg van de ledige hut, de kinderen liepen meest in draf door de wei, de twee beladen schuiten, aan elkaar vastgebonden, werden moeizaam voortgeschoven.
De timmerman Germen had zijn jeugd vrij onbekommerd gesleten, het leed was daarna gekomen. In zijn jeugd had hij 't zich nooit moeilijk gemaakt, hij had er lustig op los gewerkt en van alles wat het dorp te genieten gaf ruim zijn deel genoten. Hij was met haast elkeen gemakkelijk bevriend, daar hij in den omgang meegaande was, en altijd goed gehumeurd. Hij had er vroeger nooit over nagedacht, dat men een veel beter timmerman kon zijn dan hij was.
De toestand in Elboorne was langen tijd gunstig voor zijn zorgeloosheid. Behalve hij waren er enkel een paar oude mannen die timmerden; van een hunner had hij 't vak geleerd toen deze reeds over 't best van zijn leven heen was en hij bleek toen geen goed leermeester, ofschoon zelf een goed timmerman. Later, toen Germen zelfstandig werkte bromde de oudjes samen, dat er aan zijn kundigheid zooveel haperde, maar om dat de een zijn leermeester geweest was, bracht zulk gesprek hun tweeën licht tot oneenigheid, en Germen deerde het niet. En andere dorpslui die de zaak wel eens bespraken vielen er toch den goedhartigen timmerman zelf niet mee lastig.
Doch nadat deze al getrouwd was vestigde zich een ander jong timmerman in het dorp en het werd spoedig bekend, dat deze een beter vakman was dan Germen. En toen het de nieuweling langzamerhand gelukte zich in het dorp in te burgeren werd hem meer en moeilijker werk toevertrouwd dan Germen.
Dit had voor het eerst diens stemming bij tijden verdonkerd, dit was het eerste diepgaande leed geweest in zijn leven. Hij was er wijzer en zwijgzamer door geworden. In zijn eerste verdrietige ondervindingen had hij af en toe vijandschap gehad met deze en gene der dorpelingen. Later was dat gewoonlijk weer terecht gekomen. De menschen bleven hem toch genegen, hij was ijverig en
| |
| |
willig en er bleef altijd nog veel werk, dat weinig kundigheid vereischte en dat hij er wel goed afbracht.
Hij had zich langzamerhand geschikt in den nieuwen toestand. In den drukken hooitijd deed hij 't boerenwerk mee: dat was de arbeid die allen kenden en die in dien tijd ieder voor armoede vrijwaarde. En overigens had hij altijd genoeg timmerwerk om met zijn gezin van te bestaan.
Hij ontdekte in opgewektheid te kunnen leven, ondanks de nieuwe wetenschap, dat een andere hier in zijn vak zijn meerdere was. De zorgeloosheid in zijn jeugd was zijn zonde geweest en die had hij nu geboet. Zoo was zijn stille gedachte als hij soms in vroomheid 't leven naging. En hij was weer dezelfde goedgehumeurde man van voorheen geworden, - bijna dezelfde.
Maar de opgeruimde vrede-volle stemming die hem 't meest eigen was kon hij niet uitleven in zijn tehuis. De trots die hij miste, bezat zijn vrouw in sterke mate en haar verbitterde het steeds, dat een ander timmerman in 't dorp vóórging. Zij had zich in den nieuwen toestand niet leeren schikken en soms bereikte zij, dat Germen zich verongelijkt voelde, ofschoon hij oorspronkelijk wel berust had. Zij vertroebelde zijn eenvoudig denken en het leed, dat hij anders op den duur niet meer voelen zou, bleef nu inwendig knagen.
Ook hadden tegenspoed en ergernis bij haar energie wakker gemaakt en zij zinde voortdurend op een plan voor een beter leven Eindelijk had zij er een gevonden, dat haar bevredigde. Zij wou 't beetje geld dat zij bezaten, verbruiken om naar Amerika te trekken en daar te gaan boeren. Niet daar heengaan, zooals Gerke Hiddes gedaan had, doelloos en uit wanhoop, maar doelbewust om met harden arbeid daargindsch land te veroveren.
Germen had er geen ooren naar. Last dragen, - zoo noodig, - en vrede vinden in de eigen omgeving, zoo vatte hij 't leven op. Zij sprak van de kinderen en hun toekomst. Hij zweeg en ontweek. Voorvoelde soms dat een nieuw groot leed dreigde waaraan op den duur geen ontkomen was....Wat liep 't vreemd in 't leven, bepeinsde hij. Hoe kon hij in zijn jeugd denken, dat hij eens gedwongen zou worden om te gaan waarheen hij niet wilde?
Maar hij wou zich niet laten dwingen. Als zij aandrong zweeg hij, of verzette zich met enkele afdoende woorden. Dan zweeg
| |
| |
ook zij eenigen tijd van het vreemde plan. En hem leek het of 't goede vredige leven toch voort kon duren.
Een keer, dat Heerk Walling van een zijner vaste reizen naar de hoofdplaats der gemeente teruggekeerd, in de witte herberg nog wat napraatte met de lui van Elboorne, hoorde hij nieuws dat hem onaangenaam verraste. 't Was er door, zei men, dat Germen met zijn gezin naar Amerika zou gaan, zooals de timmermansvrouw 't lang gewenscht had.
Hij was door de gemeente slecht behandeld, voegde iemand er twistzoekend bij. Doch Heerk die geen twist begeerde en thans nooit noodeloos zijn meening uitsprak ging op die woorden niet in.
Enkele dagen geleden had Germen hem verontwaardigd midden in 't dorp staande gehouden, omdat gemeentewerk aan den concurrent was toegewezen inplaats van aan hem. Heerk verontschuldigde. 't Gebeurde niet altijd, dat Germen van gemeentewege werd voorbijgegaan en dezen keer was er reden voor. Het was pijnlijk zulk een zaak samen te bespreken. Heerk had zich ook verwonderd, daar hij meende, dat de ander eigenlijk al lang over zulke achteruitzetting heen was.
Germen was nog even met hem opgeloopen en zij hadden al spoedig over andere dingen gepraat; toen de timmerman hem verliet leek tusschen hen de oude goede verhouding weer hersteld. Maar Heerk had hem toch nog nagezien met het vage vermoeden, dat er in het gemoed van den ander iets heel ongewoons omging.
Nu hoorde hij dit nieuws. Hij wist als de anderen, dat Germen's vrouw wenschte te gaan, niet Germen. Hij was den timmerman meer genegen dan diens vrouw. Daarom trof het hem onaangenaam.
Er waren er in de herberg meer die verrast opkeken en het nog niet dadelijk geloofden. Dienzelfden dag ging Heerk naar Germen's huis om te vragen of 't geen verteld werd waar was of niet.
Hij trof man en vrouw tezamen aan en zij zeiden, dat 't waar was. Er waren nog geen stappen gedaan tot de afreis, maar dat zou spoedig gebeuren en in 't gesprek dat volgde bleken zij volkomen besloten.
Heerk zweeg spoedig bij die vastberadenheid. Of 't goed was zijn land te verlaten, als men daaraan gehecht was als Germen? Zoo was 't even ter sprake gekomen. ‘'t Land is van jou, - en van
| |
| |
anderen, maar van ons niet,’ had de timmermansvrouw gezegd, bitter en triomfantelijk omdat daartegen niets was in te brengen.
En toen de tijd van heengaan nabij was trof het nog eenmaal dat de timmerman met Heerk in vertrouwelijk gesprek liep langs 't oeverpad, even buiten 't dorp.
‘Wij zullen er nu niet over praten Heerk, of de gemeente mij slecht heeft behandeld of niet,’ zei Germen met eenige trilling in zijn stem. ‘Maar toen ik laatst na ons gesprek thuiskwam was ik zoo wonderlijk gestemd, alles leek mij in 't leven ineens anders dan tevoren. Hoe heb ik alles kunnen verdragen, dat mij hier gebeurd is, dacht ik, en toen mijn vrouw mij weer van weggaan sprak was ik voor 't plan gewonnen. - Hard werken en dan vooruitkomen dat gebeurt mij hier nooit en daar is zooiets heel goed mogelijk, - zij wist precies hoe we 't daar moeten aanleggen, want ze dacht er altijd zooveel over. We hebben alles lang overlegd, nog dezelfde avond, toen de kinderen naar bed waren, en de volgende dagen wist ik, dat ik eigenlijk mijn leven had verloren. 'k Kon niet meer terug en voor mijn vrouw en kinderen is 't vooruitzicht goed, beter dan hier. Maar ik zal in een ander land niet meer wennen.’
En zij wisten: klein en armzalig mocht het leven van den enkeling zijn, maar groot en stevig was de oude dorpsgemeenschap, die hen allen steunde en omvatte. Die daarbuiten raakte en niet sterk was leek verloren.
Met bedwongen aandoening bespraken zij voorts de dingen van hier en van verweg, zakelijk, in kalme bespiegeling. Het heengaan van den een die graag blijven wou was een somber verschiet waarheen zij zagen.
Heerk had in de oogen der timmermansvrouw de blinking gezien van den hartstocht die een nieuw land wil veroveren. Er waren in deze omgeving meerderen bezield van dien hartstocht. - Een nieuw land, ver verwijderd in plaats of tijd! Want de droom van een nieuwe gemeenschap, het socialisme, was over het land getrokken. De eerste prediker van de nieuwe leer was ook in Elboorne geweest, en de dorpelingen hadden dat nieuwe algemeen besproken en overdacht. - Een nieuwe gemeenschap waar
| |
| |
geen armoede zou zijn! Tot hartstochtelijk streven kwamen in 't dorp alleen enkelen die ontbeerden.
Terugdenkend aan zijn jeugdiger jaren wist Heerk nog hoe hij in zijn verloving zijn meisje trachtte te verschrikken met fantasieën om ver weg een ander leven te zoeken. Die dwaasheid had hij nooit later herhaald. De droom, dat het leven elders grooter en begeerlijker zou zijn dan hier, leefde nu heel binnenin hem, terwijl hij tevreden zijn leven sleet. Hij voelde: ontbering had dien droom kunnen wekken tot hartstocht.
In zijn kleine gemeentekring werkte hij zooals meer anderen onwillekeurig mee aan de komst van een nieuwen tijd, die aanving met vele kleine veranderingen. Hij zag daarbij niet hartstochtelijk ver, hij zag kalm nabij en het nieuwe leek hem kwaad zoowel als goed te brengen.
Hij wou bijeenhouden doch nieuwe energie deed de oude gemeenschap scheuren. Hij dacht na, ontwikkelde zich en berustte.
Germen reisde met zijn familie af, - tot weerziens werd bij zulk een afscheid niet gezegd in dien tijd. De gebeurtenis gaf veel bewogenheid in 't dorp, zij waren een der eerste gezinnen daar die den tocht naar 't ver land ondernamen. In latere jaren volgden velen. En de plaatsen waar industrie zich uitbreidde zooals Ankum, waar de kans op vast werk en meerdere verdienste grooter was dan in Elboorne, trokken velen die van loonarbeid moesten leven tot zich.
In 't algemeen was het zoo, dat men vandaar ging, om wichtige of kleine redenen, en niet terug kwam. - Een die terugkwam was Harmke van Hidde Gerkes, die huishoudster werd op de Kooiplaats.
Zij woonde reeds maanden daar voor Heerk haar van nabij terug zag. Wetend dat zij nu in de buurt thuishoorde had hij soms gemeend haar te herkennen in een verre gestalte. En een enkele keer had hij op Zondag vluchtig waargenomen, dat zij tegelijk met hem in de kerk was.
In zijn huis kwam men soms over haar te spreken en dan ontging hem niets van 't geen hij hoorde van haar. Was haar lot nog altijd iets belangrijks voor hem? vroeg hij zich dan wel af, maar 't was niet noodig deze vraag lang te bepeinzen.
| |
| |
Een keer had hij met een anderen boer afgelegen land bezocht, dat hun gedeeltelijk toebehoorde en waarover zij samen moesten onderhandelen. 't Was beginzomer, zonnig en windloos in den namiddag. Zij hadden gevaren door stille ondiepe plassen en slooten, langs oevers waar veel riet groeide. En geloopen door velden die bloeiden met rijkdom van kleurige bloemen. Het gras was er dun en hard. 't Land had weinig waarde hier. Een oord voor kinderen om zich groote ruikers te vergaren en voor grooteren om eieren te zoeken.
De mannen overlegden en braken hun zakelijk gesprek soms af met een opmerking over de vogels die ze zagen. Ze waren ook jagers en zouden later in 't jaar hier komen voor 't vogel-wild.
De grenzen van 't land hier, in nabijheid van de meer gelegen, veranderden steeds. Er werd wat nieuw land gewonnen, aangeslibt door 't water en op andere plaatsen waren stukken weggeslagen sedert hun vorige schouwing. Kleine drijvende riet-eilanden had men kort geleden bij het dorp gezien.
In de verte zagen de mannen op een plek veel arbeiders bijeen, werkende aan den nieuwen dijk. Geen landvolk was in de weer, de velden lagen wijd rondom onberoerd. In hoogsten bloei hier, doch de maaitijd was nabij.
Op den terugweg hielden de twee ergens aan den oever hun schuit stil en stapte Heerk aan wal. Zij waren klaar gekomen met hun bespreking en moesten hier elk een kant gaan naar 't eigen huis, de een over land, de ander varende. Het belangrijkste van hun overeenkomst herhaalden ze nog even in korte woorden, dan zeiden ze een groet en verwijderden zich van elkaar. Zij waren vijanden noch vrienden, enkel belangen brachten hen samen.
Heerk liep voorts door 't lage bloemrijke land en schrikte nog soms een vogel op uit zijn rust. Dan kwam hij in de streek die er anders uitzag: dit was het goede land met het welige zachte gras en de vele kleine madelieven. Verder nog wat boterbloemen en klaver. Hier graasde vee.
Heerk lette ineens op de ligging der landen en boerderijen van dezen kant gezien. Hij kwam zelden langs dit pad naar huis. Het wonderlijke hooge riet, dat niet het vergezicht benam, maar wel de nuchtere gedachte soms, als hij alleen daarlangs liep, was nu achter hem. - Het deed den blik soms droomerig afhouden van
| |
| |
het wijd-zichtbaar omgeven, alsof men in nabijheid ervan leven moest alleen met de kleine bloemrijke weiden en stille plassen waarbij het behoorde. Doch nu nam hij onwillekeurig de dingen weer waar als een nuchtere boer: hoe 't vee er uitzag, dat hier liep, en hij mat de dichtheid en hoogte van het gras met zijn blik en zijn gedachte ging als vanzelf de verschillende belangen na van zijn vak.
Dan kwam hij aan een weiland waar het vee in groote groep bijeen stond om gemolken te worden. Dit was land van de Kooiplaats. En de vrouw die daarginds juist was aangekomen en zich gereed maakte om te melken zou Harmke zijn. - Hij herkende haar op den afstand voldoende om zeker te zijn dat zij het was.
Hij liep in de richting daarheen, maar kon zijn weg evengoed wat wijzigen. Haar ontmoeten en toespreken wenschte hij dat? Sedert dien keer in het dorp, zoo lang geleden, toen zij hem vertelde van haar verloving met Jelmer, hadden zij elkander niet meer gesproken.
't Kon licht gebeuren, nu zij weer hier woonde, dat hij haar een of anderen tijd kwam te ontmoeten, dat had hij wel reeds bedacht en gevonden, dat het niets zou uitmaken. Echter zou hij haar nu toch ontweken hebben.
Maar eenige drift spookte eensklaps in hem. Zij was arm, gansch overgeleverd aan den gierigen ouden Koert! Men zei, dat hij zich gebeterd had in den laatsten tijd, - bovendien was Harmke een familielid van hem en misschien behandelde hij haar goed. Heerk zag haar nu alleen hier bezig. - Als al dat vee door haar moest gemolken worden, dat was te veel geëischt van een vrouw die ook verder wel haar werk zou hebben!
Zoo dacht hij en de vragen die hij zich naar aanleiding daarvan stelde, deden hem besluiten haar wel te ontmoeten en aan te spreken. Hij voelde zich driftiger dan hij in 't algemeen zou zijn als hij onrecht vermocdde, dat hem persoonlijk niet aanging.
Hij naderde haar, groette en bleef bij haar staan, vroeg hoe zij 't maakte en deed alsof hij kalm was en dit een gewone begroeting van een paar dorpsgenooten die elkaar in lang niet zagen. En zij deed evenzoo. Hij vroeg en zij vertelde hoe 't kwam, dat zij hier alleen bezig was. 't Was een toeval, anders niet. De knecht was uit dezen dag. Gewoonlijk had zij haar werk meer binnenshuis.
| |
| |
Hij vroeg nog meer om te weten te komen of het haar goed beviel in haar nieuwe omstandigheden. Zij antwoordde alsof zij wel tevreden was. Misschien was dit de waarheid. En zoo zij klachten had, waarom zou zij die uiten aan hem, een vreemden man?
Hijzelf voelde dat 't hem niet mogelijk was vertrouwelijk met haar te zijn. Zoo duurde het gesprek niet lang. Hij liep daarna voort in een vreemde gedachten-roes. - Dat het niet mogelijk was voor hem, niet licht mogelijk althans, haar tot steun te zijn, smartte hem even. Maar dan kwam hij daar over heen. Zij had kinderen en mogelijk vrienden, die haar tot steun waren in haar ongeluk. Men zei: de kleinkinderen van den Kooiboer hadden in haar een moeder gevonden. Misschien was de oude dankbaar en werkelijk veel verbeterd.
En voorts....
't Leven had grenzen. Hij voelde zich op dit oogenblik nabij een der grenzen van zijn menschelijk leven. Dat was de ontroering die hem langer bij bleef. Hij had haar weergezien. Anderen noemden haar veranderd, verouderd en zij wisten dat, zoo noodig, precies aan te duiden. Natuurlijk, - het was in 't algemeen niet moeilijk te zien, dat zij geen jong meisje meer was, - meer verouderd misschien dan door den leeftijd alleen.
Maar hij had haar weergezien als dezelfde die zij vroeger was. Dat was een stil-driftige overtuiging in hem geweest, bij den eersten blik die zij samen wisselden: dat zij dezelfde was van vroeger, even bekoorlijk en mooi. En zij was hem wonderlijk dierbaar, ook nu. Maar zijn oude liefde, de begeerte van die liefde was dood. Dat was ontroerend, alsof hij dat tevoren zoo niet wist, niet zóó duidelijk in al de jaren, dat hij haar vergeten had.
Hij wist nu tevens: dat oude gevoel had lang geleefd! Bij al zijn vroegere verliefdheden had het een vreemde heimelijke beteekenis gehad! Toen hij zijn meisje vroeg, dat nu zijn vrouw was, leefde nog iets van dat oude.
In zijn vreemd vrijheids-geluk leefde het. En véél later nog. - Nu was het dood.
Hij was, - jong gebleven meende hij wel, - maar verouderd ook, voelde hij nu, diep, smartloos.
Was 't dan geen dwaasheid, dat niet zìj verouderd zou zijn?
| |
| |
Anderen noemden dat: zij had frischheid en schoonheid met de jaren ingeboet.
Hij herkreeg op de verdere wandeling zijn kalmte en voor een deel zijn gewone stemming, zooals de ontroeringen van zijn diep nadenken steeds spoedig vervaagden in het bewustzijn van alle dag, het bewustzijn van zijn goed evenwichtig leven.
Nu kwamen hem zijn kinderen tegemoet loopen. Zij praatten, en merkten niet, dat hij nog wat ongewoon was. Hij stond plots stil voor een ander klein meisje in de wei, vroeg wie dat was. Een van de nieuwe kinderen van de Kooiplaats! antwoorden zijn kinderen. - Zij huilde, omdat ze haar moeder al een heelen tijd liep te zoeken, vertelden ze hem er bij. - Met hen had ze niet willen meeloopen, maar ze was toch in de buurt gebleven.
Heerk stuurde zijn twee oudsten met het kleine kind naar de plaats waar haar moeder was. Gauw getroost, huilde het niet meer en gaf een hand om meegeleid te worden.
Heerk liep voort, terwijl zijn jongste zoon hem stevig vasthield en babbelde, schoon de vader niet veel antwoord gaf. Vóór hem, wat ver nog, lag zijn huis. Er was daar wel het geluk, de verwezenlijking van zijn oudste, sterkste levensdroom. - Maar alles was niet zoo eenvoudig gegaan en dat gaf dezen keer veel te denken.
Gedurende vele jaren had Ruurd van Iede Minks zijn familie weinig van zich doen hooren. In den eersten tijd van zijn afwezigheid schreef hij om enkele maanden, later volgden de brieven elkaar trager op, met tusschentijden van soms langer dan een jaar. Het ontvangen van een brief van hem was een zeldzaamheid geworden.
Opeens schreef hij, dat hij plan had voor eenigen tijd naar Elboorne te komen om daar allen en alles weer te zien. En kort daarop volgde een telegram met vermelding van den tijd van zijn aankomst. Dit was gericht aan zijn jongste zuster en Heerk, de eenigen van zijn naaste familie, van wie hij zeker wist, dat zij op dat oogenblik in Elboorne waren.
Wel was het begin winter, de tijd dat de schippers daar plachten terug te keeren en de meesten hunner waren er reeds, ook Ruurd's ouders. Wiebe en Jikke, beide al getrouwd, hoopten
| |
| |
den broer tijdens zijn verblijf in 't land ook te ontmoeten, doch Jikke hoorde sedert haar huwelijk in een andere streek thuis en Wiebe was met zijn schip nog niet hier aangekomen.
Heerk ging den zeeman, op dag en uur naar gemeld was, met zijn sjees van het spoor-station te Ankum halen. Op de heenrit bedacht hij hoe het ietwat vreemd was voor hem om de geroepene te zijn die Ruurd hier het eerst welkom zou heeten. In hem was, zonder eenigen wrok, toch de herinnering levendig aan hun wat vijandelijke omgang van vroeger. Nu waren zij mannen geworden en hij zou den dorpsgenoot en zwager zoo hartelijk hij kon ontvangen.
Toen hij bij het station stond uit te kijken naar den trein had hij afgedaan met zijn kleine persoonlijke overwegingen en raakte in eenige spanning. Wat zou hij aanstonds 't meest zien, 't eigene van een dorpsgenoot of het vreemde van een uitheemsch man?
De zeeman had, meer volkomen dan hij, al 't kleine van vroeger van zich geschoven, hij had vergeten. Hij was gul en tegemoetkomend in zijn begroeting, herkende Heerk, zooals hij in zijn leven velen herkende, ontelbaar velen in zijn lang gezwerf van haven tot haven. Opgewekt reed hij met den zwager over den grintweg, langs de vale landen; Heerk noemde hem veel namen onderweg, van bekenden over wie een en ander te vertellen viel na zoo lange afwezigheid en de ander hoorde alles aan met eenzelfde gulle ruime belangstelling. Zijn stem klonk grof en luid en vol-hartelijk; - zijn voorstelling van menschen en toestanden hier bleek vervaagd, verward, ook van de meest bekenden van vroeger haalde hij leeftijden en omstandigheden door elkaar en liet zich willig terechthelpen zonder veel aandacht te schenken aan zijn vergissingen. En er waren in hun gesprek verrassende momenten als den zeeman plots een licht opging, als hij zich ineens bijzonderheden, voorvallen duidelijk herinnerde, opdiepte uit den chaos van verwarde beelden. Dan lachte hij, ingenomen met zijn vondsten die toch niet vele waren, hij lachte ook toen hij met Heerk zijn vroeger weggaan herdacht, met bevreemding ziende naar dien tijd zoo ver in 't verleden, toen hij een onmondig zoon en zijn ouders gehoorzaamheid schuldig was.
Een voor een ging hij dan zelf zijn menschen na, zijn vader
| |
| |
en moeder, verdere bloedverwanten en vrienden, noemde de namen met vreemden nadruk als nieuwe klanken, - vriendschap was vergaan, maar 't zou hem lief zijn allen weer te zien, - 't waren alle zijn maats nu hij 't oude nest bezocht. Een lange lastige reis had hij gehad hierheen, maar geduldig van zin was hij als hij een vast voornemen had, en welgemoed nu na veel vermoeienis. Zij naderden in flinke vaart het dorp, dat zich scheen uit te breiden: voor den zeeman de verste en vreemdste haven van alle waar hij eens geland en geleefd had. 't Land rondom was wijd als de zee....Hij had hooge bergen gezien, groote steden en rotsige kusten, - niemand wist daar in de verte veel van zijn eigen kleine land. Hij had dikwijls niet gedacht hier ooit terug te zullen komen en nu hij eindelijk hier was, verbaasde hij zich haast, dat zulks zoo gauw gebeuren kon. Er was een oponthoud met de boot waarop hij tegenwoordig voer en die nu aanlag in een engelsche haven; dat was de aanleiding geweest. En hij vertelde Heerk van zijn wedervaren, voelde dat hij niet zoo begrepen werd als wanneer hij met een gelijke sprak die door halve aanduidingen verstond wat hij te zeggen had. Een boer was geen zeeman, maar 't gesprek vlotte toch wel, - en daar was 't dorp al vlak nabij, vooraan stond de witte herberg en daarnaast waren eenige mannen bijeen, allen bekenden van vroeger die hem kwamen verwelkomen.
Heerk hield het rijtuig stil, de begroetingen vingen aan terwijl zij uitstapten en de herbergier kwam om 't paard te stallen. Heerk keek rond of zijn schoonvader niet in de buurt zou zijn, maar die was niet te zien. Met den zeeman naar de werf, - meende hij al te gaan - hoe zou de ontmoeting zijn? - maar Ruurd scheen gansch in beslag genomen door de reeds druk-gaande gesprekken met de oude vrinden. Wijd-open stonden de herbergdeuren maar niemand verwachtte, dat hij poozen zou. Aan de andere zijde was een smal pad, de naaste weg naar de schepen, - ‘hierheen, dacht ik!’, zei Heerk met wat klem, toen zijn zwager den anderen kant ging, maar deze zeilde reeds de drempel van de herberg over, nagezien en aarzelend gevolgd door de anderen, die verwonderd waren en hun verwondering zwegen. ‘'t Is hier wat ruimer, meen ik en alles heeft den tijd’, antwoordde Ruurd zorgeloos, ‘en wij moeten eerst drinken, wij allen samen, ik trakteer’, klonk gul zijn noodiging met luide stem.
| |
| |
Niemand sloeg 't aanbod af en het werd spoedig feestelijk in de gelagkamer. Na korten tijd verdween Heerk even om zijn schoonouders de komst van hun zoon aan te zeggen. ‘Zeemansgewoonte om eerst de herberg aan te doen’, troostte hij de schippersvrouw die zich aangedaan betoonde.
‘Hoe ziet hij er uit?’ vroeg de vader en Heerk gaf kort zijn indruk daarvan weer. ‘Zijn plunje meen ik’, bromde Iede na kleine pauze. Ook daarvan deed Heerk verslag en dan keeerde hij naar het herberggezelschap terug.
De mare ging snel door heel 't dorpje, dat Ruurd thuisgekomen en in de witte herberg te ontmoeten was: zoo meerderden daar de gasten. De wichtige gebeurtenis maakte ook de dorpelingen opgewonden-gul en de een na den ander trakteerde in den grooten kring, waarvan de zeeman het middelpunt was. Zijn komst werkte als een groote verzoening. Die gewoon waren elkaar te ontwijken om een of andere veete, vonden zich nu bijeen en konden aan hun verschil geen aandacht schenken. Er werd eerst enkel van reizen en avonturen gesproken en het was de zeeman niet, die de kleurigste verhalen deed. Hij vertelde wel veel van hoe zijn leven verliep, in havens en op booten, zooals hij met Heerk reeds had aangevangen, en met eenigen eerbied werden zijn verhalen aangehoord. Eentonige verhalen meest, een enkele boeiende gebeurtenis, maar zijn uiterlijk en gebaren hadden iets uitheemsch, zijn stem klonk ongewoon luid en bewogen, als om veel lawaai te overstemmen en de woorden, gesproken in lang gezwegen moedertaal, kwamen vreemd, haperend soms uit zijn mond, zoo was hijzelf de gebeurtenis die boeide tot verbaasd nadenken.
Later scheen hij door het vele drinken in verdooving gebracht en werd zwijgzamer. Ongestoord vulden nu andere stemmen de herbergruimte. Oude zaken werden te berde gebracht: uit de verleden tijd, toen schepen van hier, die nu meest binnenlandsch bleven, zich op de buitenzeeën waagden, moeilijke lange reizen deden naar de havens der Oostzee. Er was een der aanwezigen, die op deze wijze in zijn jeugd Rusland had bezocht, doch ook hij was het niet, die de belangrijkste dingen vertelde. Dat waren de overgeleverde gebeurtenissen, waarvan ieder wist en die niemand had bijgewoond, die op verschillende wijze werden voorgesteld en ver- | |
| |
schenen in grootscher omgeven dan 't geen door de aanwezigen zelf was meegemaakt. En de opgewondenheid steeg met het drinken, doch sommigen werden al drinkende stiller, zooals Ruurd.
Soms nog achtte hij 't noodig het woord te nemen voor de een of andere droge meedeeling, strijdig soms met 't geen de fantasie om hem heen verkondde, maar dit was een onopzettelijk terechtwijzen en er was geen nuchterheid in zijn droomerig staren. Hij keek lang naar buiten, moest wel in de verte een schip zien naderen van den meerkant; bracht nu deze oude verschijning hem het verleden meer helder in het bewustzijn terug dan de vele onwillekeurige herinneringen, die hij hier met zijn nieuwe, oude maats had opgehaald?
Het kon wel Wiebe zijn die daar naderde, meenden de aanwezigen. Ook anderen werden nog verwacht. Van die reeds aanlagen werd nog nagegaan wanneer ze precies waren aangekomen. Ook van Ruurd's ouders. Ruurd hoorde 't aan maar zijn gedachte bleef zorgeloos dwalen. Na langen tijd luisteren vertelde hij opnieuw. Een had hem gevraagd, wat schuchter, of hij niet makkelijk had kunnen opklimmen tot heel-goede betrekkingen op de groote schepen. Hij was toch een der knapsten uit 't dorp geweest....
Er was een breed gebaar in houding en stem van den zeeman, toen hij hierop antwoordde. Alles was dwaasheid wat men zich hier voorstelde van het leven daarginds. Men hechtte beteekenis aan dingen die geen waarde hadden. - De kleine stoomboot die hij eens gemaakt had. - Ja dat wist hij nog wel en daar lachte hij om. Ja, hij had wel verstand van machinerie, wat meer soms dan andere maats. Had een keer een vriend het leven gered door te waarschuwen vóór de afvaart van een boot, omdat de inrichting daarvan niet meer deugde. Makkelijk te zien maar velen geloofden 't niet, voeren toch mee, - en de boot verging. De vrouw van dien vriend was vooral erg dankbaar geweest, - nog altijd ofschoon 't al lang geleden was. Overigens, wat was het leven waard?
Een stille vraag hield velen rondom hem bezig. Was het hem niet meegeloopen in de wereld? Had het leven hem hevig teleurgesteld en sprak hij daarom zoo geringschattend daarvan? Schuw medelijden voelde men met den vervreemden dorpeling.
| |
| |
Maar hijzelf leidde van deze overwegingen af. Zijn blik was even vurig nu als sommigen zich dat herinnerden van vroeger. Niet van welslagen of teleurstelling sprak hij en wat hij nog vertelde leek eerst voor velen geen waarde te hebben. Zijn geloof bracht hij te berde, een geloof aan wonderen en geesten. Enkelen keken hem spoedig verrast en instemmend aan, wenschten hem te onderbreken met eigen betoogen. Nu leken de spookachtige dingen terug te komen, waarmee men op 't dorp juist zoowat had afgedaan.
Kort geleden was men hier opgeschrikt door een buitengewone gebeurtenis. Rinse, de fantast van den rijkdom, had zich verhangen. Was niet deze dood voorafgegaan en gevolgd door vele wondere zaken? Onheilsteekenen, - en verschijning van den doode later! Soortgelijke dingen waren bij massa van vroeger bekend!
De meesten der aanwezigen deden nu tot zulke dingen liever het zwijgen. Uitten zich enkel door lichte afwerende beweging van hoofd of schouders en lieten de lichtgeloovigen om hen praten. Ruurd liet zich niet van 't woord brengen, zette zijn betoog voort, onafhankelijk van instemming of onwil. Anders klonk zijn beweren dan dat van de oude bekende fantasten in 't dorp en wat hij zei dwong tot luisteren allen. En dat werd met verwondering begrepen door degenen die rond hem nadachten: wat zij oud meenden bleek nu evenzeer nieuw, nu 't kwam uit den mond van den nog jeugdigen zeeman, - die een der knapsten hunner was. Hij geloofde en had wonderen gezien, - teekenen van onaardsche machten die beschikten over 't menschenlot. 't Wichtigste van al gelooven, 't leven na den dood, zag hij anders dan men hier in navolging van de dominees placht.
Was dat vreemd geloof een zeemansgeloof, behoorende bij de verschrikking van storm en plotselinge dood in wijde zeeën? - Zeelui waren onwetend en bijgeloovig. - Maar niet uit de zeediepte, uit de bewogenheid van volkrijkste steden bleken zijn overtuigingen tot hem gekomen. Wijsheid van nieuwe wijzen, door hem moeilijk goed uit te duiden voor 't onwillig verstand van vele zijner toehoorders die slechts denken wilden aan dwaasheid van oude dwazen.
Waartoe diende hier die blinking van uitheemsch vernuft? - Deze berooide enkeling vond er zijn zieleheil bij en hij was toch
| |
| |
een der hunnen, verbonden door de oude gemeenschap, - en verbonden nu inniger door den goeden drank die zij samen gedronken hadden.
Ruurd's betoog raakte ten einde. Een die zich zijn geestverwant voelde schoof nader tot hem en zij tweeën praatten voort, vertrouwelijke uitweidingen, die niet meer door allen werden gevolgd. Er kwam splitsing in den grooten kring, groepeering naar gewoonte of vriendschap. Naast Ruurd zat een boer donker voor zich te staren, na de algemeene belangstelling voor het nieuwe terugdenkend aan de woorden van den dominé in de kerk. Er was één god en de wonderen hadden lang afgedaan! En de meesten, nog gansch niet wetend hoe ze stonden met geloof of ongeloof, kwamen heimelijk of open tot nuchtere gedachten terug. Een ambachtsman dacht aan zijn loon, dat hij op Zaterdagavond beuren ging, niet veel, nooit veel, en dat hem nooit, sinds hij een gezin had, een zoo weelde-vollen middag zou veroorloven, als hij nu mee genoten had. 't Feest was thans voorbij, allen waren te ernstig geworden.
Heerk Walling zat, van zijn zwager afgewend, pratende nu met een goed buurman. Zij waren hooggekleurd beide, maar zochten afleiding in gewone onderwerpen. Heerk had zijn glas gevuld voor zich staan, doch raakte er niet aan, een ernstig lachje van bezinning was om zijn lippen, hij had meer gedronken dan hij sinds jaren gedaan had, 't deed even terugdenken aan enkele zotte, vergelegen dagen in zijn jeugd.
En eensklaps verscheen de schipper lede Minks aan den ingang der gelagkamer, zijn gezicht was in de gewone plooi, hij groette half vriendelijk, half norsch het heele gezelschap en zocht met oogen die moeilijk den weg vonden, naar den zoon die hem nu tegemoet kwam. Allen zwegen en een paar simpele woorden van welkomst en begroeting vielen in die plotselinge onwillekeurige stilte. De oude man schudde stroef van neen toen iemand hem een stoel bood, de zoon zei dan het gezelschap goedendag en nadat die twee zich verwijderd hadden, stonden spoedig allen op; onder gelijkmatig geroezemoes liep de herberg leeg. |
|