De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Hollandsche crimineele politiek
| |
[pagina 227]
| |
en over die te Velsen in het bijzonder. Toen ik in mijn vorig artikel over de Tuchtschool te Velsen schreef ging ik af op de beschrijving van Jhr. Jan Feith in zijn boek: ‘Misdadige kinderen’ en op de cijfers van de Statistiek van het Rijkstucht- en Opvoedingswezen.Ga naar voetnoot1) Het systeem te Velsen, gelijk Jhr. Feith dit beschreef, is volmaakt onjuist, en de vergelijkende cijfers van de strafstatistieken van de verschillende scholen bevestigden mijne meening, dat een dergelijk onjuist systeem tot slechte resultaten leiden moet, in het bijzonder tot talrijke en strenge straffen. De Statistiek van het Rijkstucht- en Opvoedingswezen over het jaar 1911 (verschenen 29 Mei 1913) gaf voor de Tuchtschool te Velsen weder zeer ongunstige cijfers. Ik vestigde daarop de aandacht in W. 9481.Ga naar voetnoot2) Het gevolg van mijn artikel was de uitnoodiging van den Directeur van de Tuchtschool te Velsen tot een persoonlijk bezoek. Daarna bracht ik drie dagen grootendeels in deze Tuchtschool door. Gedurende deze dagen heb ik veel gesproken met den Directeur, met verschillende leden van het medewerkend personeel en met de jongens. De tijd aan dergelijke zorgvuldige bezoeken besteed, is geen verloren tijd en aandachtige gesprekken met de mannen van de practijk hebben niet minder waarde dan een boek. De wetgever heeft aan de berechters in kinderzaken eene zeer groote mate van vrijheid gelaten. In de meeste gevallen zal de rechter staan voor de keuze tusschen Tuchtschool en ter beschikkingstelling van de Regeering, gevolgd door dwangopvoeding. Wanneer de rechter van den aard van de Tuchtscholen en de Opvoedingsgestichten niet een zuivere voorstelling heeft, zal zijne keus niet door zuivere beweegredenen worden vastgesteld. Terwijl toch die keus beslissend kan zijn voor het geheele verdere leven van den jeugdige beklaagde. De wetten en koninklijke besluiten geven | |
[pagina 228]
| |
uiteraard geen juiste voorstellingGa naar voetnoot1) evenmin als de Huishoudelijke Reglementen van elk gesticht door den Minister vastgesteld en evenmin het Orderboek van den Directeur. Het zou zeker wenschelijk zijn, wanneer de Rechters meer bezoeken aan de Tuchtscholen brachten dan zij doen. Te Velsen zijn deze bezoeken, meer dan de verplichte, niet anders dan zeer zeldzaam. De Directeur van de Tuchtschool te Velsen was te voren Directeur van de Tuchtschool te Ginniken. Ook daar waren bezoeken van leden van de rechterlijke macht zeer zeldzaam.Ga naar voetnoot2) Voor de verkrijging van kennis omtrent de Tuchtscholen en de Rijksopvoedingsgestichten staat ons de reeds genoemde Statistiek ten dienste. Daarvan hebben de Inleidingen waarde. De tabellen niet. Statistische verwerking van biographische gegevens doet de samenhang verloren gaan. Veel meer waarde is te hechten aan goede jaarverslagen van de Directeuren. Deze behoorden in plaats van de Statistieken te komen. Tot dusver worden de jaarverslagen niet uitgegeven. De Directeuren zenden ze naar de Departementen en alleen daar worden ze gelezen of niet gelezen. Wanneer de samenstellers van de jaarverslagen wisten, dat deze meer en beter gelezen werden, zouden zij aan de samenstelling met meer vreugde meer zorg besteden.Ga naar voetnoot3) De samenstellers van de Statistiek zien, blijkens de Inleidingen, zelve zeer goed in, dat hare | |
[pagina 229]
| |
waarde maar zeer en zeer betrekkelijk is. Daar is in de eerste plaats het wisselzieke woordgebruik. Sommige gestichten geven onder ‘ziekten’ zelfs de kleinste ongesteldheden op. Anderen alleen de gevallen, dat les of werk moest worden verzuimd. Zelfs de schijnbaar onbetwistbare woorden ‘onderwijs’ en ‘handenarbeid’ hebben niet overal dezelfde beteekenis. Daardoor worden de vergelijkende tabellen waardeloos. Zeer sterk komt dit uit bij de straffen. De wet van 12 Februari 1910 Stbld. No. 64 art. Io noemt de beschikbare disciplinaire sraffen. Buiten de wet om zijn in de meeste gestichten zoogenaamde huishoudelijke straffen ingevoerd, dikwijls vrij streng. Door de opgaven omtrent de huishoudelijke straffen in de statistiek op te nemen heeft men hun bestaan officieel erkend en goedgekeurd. In het eene gesticht wordt er geheel iets anders onder verstaan dan in het andere. In enkele gestichten worden zij, (en terecht) niet toegepast. Zeker heeft de bewerker van de Inleiding gelijk, wanneer hij schrijft: ‘In elk geval blijkt uit het bovenstaande wel, dat, wanneer voor een gesticht veel hoogere opgaven omtrent straffen zijn vermeld dan voor een ander, hieruit nog niet altijd de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat de behandeling daar zooveel strenger is.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad. Doch waartoe dienen ons dan alle deze uitgepeuterde cijfers? Geef ons liever jaarverslagen. Geef ons de meeningen en mededeelingen van hen, die in de Tuchtscholen en Opvoedingsgestichten voortdurend toegewijd werkzaam zijn. De machtige ambtenaren van het Departement zien niet gaarne publicaties, waarin meeningen worden verkondigd, afwijkend van de hunne. Wel zeer ten onrechte, daar toch niemand zóó goed op de hoogte kan zijn als het personeel van de TuchtschoolGa naar voetnoot2). In mijn vroeger artikel ‘Amerikaansche en Hollandsche Crimineele Politiek’Ga naar voetnoot3) heb ik mijne bezwaren tegen de tuchtschool | |
[pagina 230]
| |
als zoodanig uiteengezet. Zij kan nooit worden tot eene waardevolle instelling in den strijd tegen de misdadigheid. Omdat zij haar oorsprong vond in de onoprechte tegenstelling tusschen vergeldende straf en verdedigende maatregel.Ga naar voetnoot1) In een strafstelsel tegen jeugdige personen kan plaats zijn voor eene korte strenge straf, naast eene langdurige verbeterende opvoeding. De eerste is te verkiezen, waar de omgeving minder dan de aanleg oorzaak was van de misdadigheid. De tweede, waar de omgeving in de eerste plaats als de oorsprong van de misdaden moet worden beschouwd. Hierbij behoort niet te worden vergeten, dat de aanleg en de omgeving wel van elkander kunnen worden onderscheiden, maar dat zij niet van elkander kunnen worden gescheiden. Doch in geen geval kan de leerstellige tegenstelling tusschen straf en maatregel gehandhaafd blijven De Tuchtchool is een straf. Gevolg: zij moet steeds voor eenen bepaalden tijd worden opgelegd. Gevolg: meermalen moeten verpleegden ontslagen worden uit de vierde klasse, de strafklasse. Beter ware wellicht eene veroordeeling of tot een straf van minstens een maand welke dan geheel zou kunnen worden ondergaan in de eerste klasse, dat is in afzondering òf eene veroordeeling voor een onbepaalden tijd met de grens van een jaar. De dag van het ontslag zou behooren te worden vastgesteld door het personeel van de school, in verband met het gedrag van den leerling. Tegen deze onbepaaldheid van het vonnis, al is zij nog slechts betrekkelijk, bestaan leerstellige bezwaren. En voorts de practische bezwaren, die reeds menigmaal uiteengezet zijn door de tegenstanders van onbepaalde vonnissen, maar waarvan de bespreking niet doel van dit artikel is. Een groot bezwaar is dit, dat de keuze tusschen Tuchtischool-straf en Dwangopvoeding dadelijk en onherroepelijk door den rechter moet worden gedaan. En de rechters kennen noch de Tuchtscholen, noch de Opvoedingsgestichten. Men verhaalt van eenen rechtsgeleerde, die als Minister van Justitie voor het eerst eene celgevangenis bezocht. In de Tuchtscholen en de Opvoedingsgestichten verhaalt men van rechters. | |
[pagina 231]
| |
Ten tweede zijn de rechters te weinig op de hoogte van het karakter en van de omgeving van den beklaagde. Het inwinnen van de betreffende inlichtingen wordt vaak overgelaten aan de mindere beambten van de politie. Deze zien het overgroote belang van zeer juiste inlichtingen niet steeds voldoende in. Zij maken zich van dit werk meer dan gemakkelijk af. Ongaarne geven zij minder aangename inlichtingen, omdat zij daardoor in twist en in tweedracht kunnen komen met de betrokken personen. Ik heb een dossier gezien met eene politie-verklaring omtrent een gezin, dat dit gezin tot de beste en tot de netste van het dorp behoorde. Maar het hoofd van de school, die door meerdere kinderen uit dit gezin bezocht was geworden, verklaarde, dat er niet één slechter en slordiger huisgezin op het dorp bestond en dat de vader een slaaf was van de sterke drank. De rechter in dit geval had veroordeeld tot tuchtschool. Na betrekkelijk korten tijd keert de jeugdige veroordeelde dus weder in de oude omgeving terug. Beter ware het indien het personeel van de Tuchtschool de bevoegdheid had, veroordeelden over te doen gaan naar Opvoedingsgestichten en eveneens personeel van de Opvoedingsgestichten verpleegden te doen overgaan naar de Tuchtscholen. Nog eene andere bevoegdheid ware beter aan den rechter ontnomen en wel die, genoemd in artikel 39 septies slot van het Wetboek van Strafrecht, volgens welk artikel de rechter ten aanzien van eenen beklaagde tusschen zestien en achttien jaren het strafrecht tegen volwassenen kan toepassen. Beter ware de bevoegdheid gegeven aan het personeel van Tuchtscholen en Opvoedingsgestichten tot verplaatsing van ongeschikte veroordeelden en verpleegden naar gevangenissen. Maar gevangenissen bijzonder. Niet deze ingericht naar het wrekende brekende celsysteem. Ik denk in de richting van de Borstal-institutianGa naar voetnoot1). Deze veranderingen betreffen het beginsel van de inrichting van de Tuchtschool. Kortaf: de Tuchtschool moet geen inrichting zijn van straf, maar van aanpassing en van verbetering. Maar ook een aantal veranderingen, die in een mindere maat beginselen betreffen, zouden niet-onbelangrijke verbeteringen kunnen zijn. | |
[pagina 232]
| |
In de eerste plaats: de bevolking van de Tuchtscholen. Zij bestaat voor het grootere deel uit strafrechterlijk veroordeelden. Op het tijdstip van hunne veroordeeling zijn zij als regel niet ouder dan achttien jaar. Echter is voorts de Tuchtschool aangewezen als de inrichting bedoeld bij de artikelen 357 en 442 van het Burgerlijk Wetboek ter opneming van minderjarigen, die gewichtige redenen van misnoegen geven aan hem, die ouderlijke macht of voogdij over hen uitoefent. Welk aandeel ieder van de beide groepen heeft in de geheele bevolking wordt jaarlijks in de Statistieken medegedeeld. De tweede groep behoorde beter in de Tuchtscholen niet te huis. Want de daartoe behoorende minderjarigen kunnen tot een en twintig jaar oud zijn en wanneer zij in de gemeenschap komen zal hun invloed niet altijd ten goede werken Dat zij in de Tuchtscholen moeiten maken blijkt uit de strafregisters, waarin hunne namen overtalrijk voorkomen.Ga naar voetnoot1) Ten tweede: de geest van de Tuchtscholen gelijk die gemaakt wordt door de ambtenaren van het Departement van Justitie. Eene vergelijking. Voor eenige jaren werd in Duitschland een rechtsgeding gevoerd ter zake van schrikwekkende kinderverminking. De schuldige was een huisonderwijzer, die door den Directeur van een der grootste Duitsche handelsbanken was benoemd, nadat slechts zeer vluchtig inlichtingen waren ingewonnen geworden. Bij de aanstelling van eenen kleinen kassier worden inlichtingen zeker op eene meer zorgzame wijze ingewonnen. De voorname bankdirecteur had dezen onderwijzer macht gegeven en gelaten over de zielen en de lichamen van zijne beide zonen, gelijk hij zeker niemand over zijn geldelijk vermogen laten zou. Algemeen verschijnsel: men is op zijn geld zorgvuldiger dan op zijn kinderen. In het beheer van de Tuchtscholen bemerkt men dit verschijnsel niet in geringe mate. Den Directeuren is eene zeer groote vrijheid gelaten in datgene wat ik zou willen noemen: het maken van eene bepaalde geestelijke atmospheer. Aan den anderen kant is hun zeer weinig vrijheid gelaten ten aanzien van de materieele verzorging. Voor bijzondere | |
[pagina 233]
| |
uitgaven hebben zij fondsen noch vrijheid. Men heeft hun wel de vrije beschikking gegeven over tachtig jongens, maar niet over tachtig guldens. Bijvoorbeeld: de ambtenaren van het departement bestudeeren bij hunne inspecties met laakbare overnauwkeurigheid de voorraden aan kleederen en andere benoodigdheden. Over een ontbrekende knoop aan een ontbrekende jas kan de verantwoordelijke persoon in bittere moeilijkheden komen. Maar minder onderzoeken de toezichthoudende Departements-ambtenaren den geest van de Tuchtscholen. Gevolg van eene dergelijke wijze van onderzoek: het personeel van de Tuchtschool bevlijtigt zich vooral alles in volmaakte orde te hebben, wat de gebouwen betreft, de meubelen, de voorraden enz. De meeste moeite wordt besteed aan datgene, wat van het mindere belang is voor het verkrijgen van goede uitkomsten. Met één enkel voorbeeld, (waar ik er zonder de minste moeite meerdere zou kunnen geven) wil ik aantoonen tot welke ongewenschte gevolgen het leidt, dat het personeel van de Tuchtscholen ten aanzien van geldmiddelen geene de minste vrijheid heeft. Artikel 35 van de Algemeene Maatregel van Bestuur van 15 Juni 1905 draagt aan den Minister van Justitie de regeling op van de voeding van de verpleegden. Er wordt onderscheiden tusschen eene wintervoeding en tusschen eene zomervoeding. Het gewicht, dat van iedere soort spijs aan iederen verpleegde op iederen dag mag worden verstrekt, is tot in uiterste nauwkeurigheid departementaal bepaald. Onder de straffen, waarvan de wet de oplegging in de Tuohtscholen toelaat, behoort mede: ‘verstrekking van water en brood in plaats van het gewone voedsel.’ Gesteld: deze straf moet worden opgelegd. Dan moet de gestrafte eerst keurig worden afgeschreven wat de gewone voeding betreft. Want de Directeur geeft dien dag iets minder voor de voeding uit en moet dit geld verantwoorden. Voorts moet de gestrafte jongen keurig worden ingeschreven voor extra-broodvoeding. Op denzelfden dag, waarop deze straf is opgelegd, kan zij dus niet worden ondergaan. Dat is een belangrijk opvoedkundig bezwaar. Gevolg: in sommige tuchtscholen wordt de water- en broodstraf niet opgelegd, maar worden schuldigen gestraft met overslag van een maaltijd. Eene straf, die de wet niet kent en waarvan de toepassing, vooral de herhaalde toepassing, niet onbedenkelijk is. | |
[pagina 234]
| |
In de Tuchtschool te Velsen heerscht niet de levende geest, maar de doode letter. Ik zeg dit waarlijk niet om iemand iets te verwijten of iemand' te benadeelen. De verantwoordelijke leiders aan het Departement zullen dit oordeel trouwens eer lof achten dan blaam. Een enkel voorbeeld tot bewijs van de heerschappij van de doode letter. De leerlingen van de derde klasse van de Tuchtschool te Velsen maken des Zondags eene wandeling, geleid door eenen van de onderwijzers of door eenen van de werkmeesters. Deze wandelingen geven eene goede gelegenheid tot ongedwongen en vertrouwelijke gesprekken met de jongens. Dus maakte ik op eenen Zondagmorgen de wandeling mee. Het weder? Schitterend. De omgeving? Rondom Velsen toch afwisselend mooi. Welnu: de jongens waren volkomen ongevoelig voor de Natuur evenals voor bijzondere voorwerpen of gebeurtenissen. Zelfs de overblijfselen van het Kasteel van de Heeren van Brederode vonden maar matig aandacht. Toch is deze Zondagmorgenwandeling de aller-eenigste gelegenheid, dat deze jongens buiten school en schooltuin komen. Zij vervulden hunne wandeling gelijk men eene onverschillige plicht vervult. Zonder wrevel en zonder vreugd. Ik vroeg den werkmeester, die leidde, waarom hij den jongens niet eenige kennis van de Natuur bijbracht; zoo mogelijk zelfs liefde tot de Natuur. Juist voor stadsjongens, neigend tot wanbedrijf, zou liefde voor de vrije Natuur een voortreffelijk middel tot afleiding en tot verbetering zijn. Het antwoord van de werkmeester was: ‘Ik ben werkmeester en ik heb geene bevoegdheid tot het geven van lessen in de plantkunde of in de natuurkunde. Indien ik dus aan de jongens zulke lessen gaf, zou ik moeilijkheden krijgen met de onderwijzers.’ Ik herhaal dit antwoord niet om den betrokken werkmeester ter benadeelen. Het was een pijnlijk wederwoord. Zij, die de Tuchtschool maar vluchtiglijk bezoeken, bemerken van deze belangrijke fouten niets. Vooral niet, wanneer de bezoekers vreemdelingen zijn, die niet kunnen spreken met een gedeelte van het personeel en evenmin met de verpleegden, behoudens enkele uiterst zeldzame uitzonderingen. Zulke bezoekers zien alleen de gebouwen. Deze zijn zeer goed ingericht en worden zindelijk bewoond.
* * * | |
[pagina 235]
| |
De aanleiding tot mijn driedaagsch verblijf te Velsen heb ik reeds genoemd: mijn herhaalde klachten in het Weekblad van het Recht over het feit, dat het aantal straffen in de Tuchtschool te Velsen voortdurend grooter is, dan het aantal straffen in de andere Tuchtscholen opgelegd. Vooral cachotstraf wordt gegeven en dan nog verscherpt met de verscherpingen, die de wet toestaat. Te weten: ontneming van de gelegenheid tot arbeiden. Ontneming van matras en deken. Een cachot in de Tuchtschool te Velsen is beter ingericht dan een cachot in eene gevangenis in Rusland. Toch blijft de cachotstraf eene straf met zeer vele bezwaren, waartegenover mij geen enkel voordeel bekend is. Maar in dit artikel wensch ik geene beschouwingen te geven over cachotstraffen in het algemeen. Slechts enkele opmerkingen. Opvallend was in beide cachotten van de Tuchtschool te Velsen het groot aantal inschrijfsels in de muren. Daaruit blijkt hoe sterk de behoefte is van deze dubbel-bestrafte knapen aan uiting, meer misschien nog dan aan mededeeling. Schrijven op de muren is opnieuw een strafbaar feit. Dus: de jongen, die zelfs de chachotmuren durft te schenden toont zich tegenover zijn makkers wel een dubbel dapper kameraad. Als schrijfgereedschap wordt een nageltje uit een van hunne schoenen gebruikt, of wel een metalen knoop wordt van een kleedingstuk afgerukt, stukgebeten en aangescherpt. De cachotten worden van tijd tot tijd overgeschilderd en daardoor is de duidelijkheid van de geschriften en van de teekeningen veel verminderd. Nochtans waren vele goed leesbaar en goed herkenbaar. Bijvoorbeeld: een galg en daaraan de beeltenis van den teekenaar zelven. Daaronder: ‘Hier hang ik. A.A. Ik heb 364 uur cachot gehad’. Het aantal uren in de cachot doorgebracht is door menigen jongen aangegeven. Een ander schrijft: ‘Vrij zijn van de heerschappij der zonde, is een wensch, alleen wanneer ze den Officier van Justitie ophangen.’ Van een ander: ‘Nu heb ik hier gezeten
Voor stelen van wat lood,
Maar als het weer gebeuren mag,
Steek ik mij liever dood.’
Gedichten worden meer geschreven. Dit: | |
[pagina 236]
| |
‘Rozen verdorren
En schepen vergaan
Ook blijft de Tuchtschool
Niet eeuwig bestaan.
Trek het je niet aan
Want alles komt terecht
Al gaat het in je leven
Nog zoo belasert slecht.’
En dit puntgedicht: ‘Hïer temt men leeuwen, tijgers, apen,
Maar geen Rotterdamsche knapen.’
Een van de jongens, wiens naam vele malen in de cachotmuur geschreven staat, is onlangs wegens diefstal veroordeeld tot gevoelige gevangenisstraf met toepassing van artikel 39 septies slot.
* * *
Men kan van de Tuchtschool geen goed denkbeeld krijgen, zonder rustig en vertrouwelijk te spreken met de jongens. Daarvoor is eene wandeling gelijk ik des Zondagmorgens medemaakte, een goede aanleiding. Thans iets over sommige verpleegden. Ten eerste: een jongen van vijftien jaren uit een Noordhollandsch landstadje. Hij was veroordeeld geworden tot eene Tuchtschoolstraf van een jaar wegens een groot aantal kleine diefstallen. Hij was niet meer dan eenige dagen in de Tuchtschool, toen ik hem bezocht en dus bevond hij zich nog alleen in een celkamertje. Van beroep was hij een bullenleider. Toen ik, dit niet wetend, hem vroeg naar zijn beroep, bloosde hij heftig. Hij noemde den naam van zijn beroep niet. Maar hij omschreef het met een schuwe, lieflijke schroom. Ik vroeg of hij de eerste dagen in de Tuchtschool moeilijke dagen vond, en zoo ja, waarom? De meeste jongens klaagden over het missen van hunne vrijheid. Deze jongen klaagde zeer over het missen van zijne moeder. Hij schreide zeer, toen hij over zijne moeder sprak. Ik hield van hem. Maar een van | |
[pagina 237]
| |
de ambtenaren van de Tuchtschool verzekerde mij, dat deze jongen een volkomen veinzaard was. Een tweede jongen: hij trok in eene klasse mijn opmerkzaamheid aan door den wonderlijken vorm van zijn hoofd en door de getroebleerde blikken van zijn oogen. Ik vroeg naar hem. Zeer waarschijnlijk behoorde deze jongen in een Tuchtschool niet thuis. Want hij kwam uit eene minder gunstige omgeving en het ware beter geweest hem daaruit verwijderd te houden tot aan zijne meerderjarigheid. Voor hem ware de ter-beschikking-stelling de betere maatregel geweest. Ziet hier dan zijne omgeving: de vader, seizoen-heilsoldaat. Dat is: heilsoldaat in den winter, wanneer de nood nijpt. Maar in den zomer, wanneer de nood niet nijpt, was de vader iets anders dan heilsoldaat. De moeder had vroeger haar geld verdiend als waarzegster. Maar sinds zij was genezen geworden door het gebed, had zij het beroep van waarzegster als minderwaardig verworpen. Zijne zuster had den jongen gedwongen tot eene bepaalde verhouding. De jongen zelf zag zeer goed gevaar en bezwaar van de terugkeer in het oude gezin. Hij vroeg mij, of ik hem niet kon en wilde helpen hoogerop te komen. Wat bedoelde hij met hooger op komen? Niet meer dan plaatsing in een opvoedingsgesticht. Waarlijk geen al te begeerig verlangen. En toch niet wel voor vervulling vatbaar, zonder nieuw strafbaar feit, of zonder ontheffing of ontzetting van de beide ouders. Ik vroeg hem, voor welk strafbaar feit hij veroordeeld was geworden. En hij: ‘voor verduistering van een rijwiel.’ En ik: ‘niet gestolen?’ En hij: ‘neen, verduisterd.’ Ik vroeg hem naar het verschil in wettelijke omschrijving van deze twee feiten. Hij antwoordde: ‘Diefstal is iets van een ander wegnemen en verduistering is iets verkoopen of naar de lommerd brengen, dat je van iemand gekregen hebt om 't terug te geven.’ Bij meerdere van zulke jongens vindt men eene niet geheel onbelangrijke mate van kennis van het strafrecht en het strafprocesrecht. Domheid is een betrekkelijk begrip. Ieder weet datgene, wat hij noodig heeft. Dom zijn zij, die andere dingen weten dan wij. Een derde jongen. Veroordeeld tot tuchtschoolstraf voor den tijd van een jaar ter zake van diefstal. Hij had zich in de Tuchtschool voortreffelijk gedragen. Hij was nooit gestraft geworden. Juist op den wettelijken dag was hij telkenmale van eene klasse in | |
[pagina 238]
| |
eene hoogere overgegaan. Geliefd bij zijne medemakkers was hij niet. Gehaat bij de medemakkers was hij evenmin. Een jongen met een afgesloten gemoedsaard. Hij zou in vrijheid worden gesteld op den tweeden dag van mijn verblijf te Velsen. Ik sprak met hem op den dag, daaraan voorafgaande. Hij was toen somber gestemd. Hij was leerling-electricien geweest en de werkgevers in het bedrijf van de electriciens zijn altijd angstig werklieden in dienst te nemen, die straf wegens een vermogenmisdrijf hebben ondergaan. Want deze werkgevers doen werken met dure grondstoffen en gereedschappen. Bovendien worden zij door hunne begunstigers verantwoordelijk gesteld voor hetgeen hunne werklieden bedrijven. Daarom vreesde de jongen zeer, dat hij niet weder aan goed werk zou kunnen komen in zijn eigen vroeger vak. Ik beloofde hem, dat ik hem helpen zou, wanneer hij binnen eenen bepaalden tijd niet zelf slagen zou in het vinden van werk. Toen hij binnen dien bepaalden tijd niet tot zijne tevredenheid slagen kon, heeft een van onze vriendelijke bekenden hem als aankomend electricien in zijn bedrijf geplaatst. Hoeveel wij voor dezen jongen hebben gedaan is eene zaak tusschen hem en ons. Zeker deden wij niet minder dan hij recht en reden had van ons te verlangen. Maar hij heeft zich voortdurend koppig afgekeerd van de beste kansen. Zijn gedrag is nooit zeer goed geweest. Soms was het slecht. Ten slotte is het hem beter gegaan dan wij op slechte tijden moesten vreezen. Iets van de eigenaardigheid van zijn karakter moge blijken uit den navolgenden brief, dien ik van hem ontving eenige dagen na den verjaardag van de Koningin:
Mijnheer.
Hier in deze brief laat ik u weten wat ik van plan ben. Ik laat u meteen weten hoe mijn gedrag tehuis is. Ik ben met koninginnendag uit geweest en boven mijn bier thuis gekomen. Mijn vader heeft mijn toen voor vuile boef uitgescholden. Donderdagavond ben ik naar avondschool geweest, om tien uur ben ik daar vandaan gegaan en was half elf in de buurt en heb toen nog een uur rondgeloopen en toen ik thuis kwam was er weer groote ruzie. Mijn vader heb toen tegen mijn moeder gezegd, dat zij de kast moest sluiten, want dat ik anders het geld er uit zou stelen. U had gezegd dat ik de kleinste noodzakelijkheden zelf maar moest koo- | |
[pagina 239]
| |
pen. Toen ik Woensdagavond om geld daarvoor vroeg zij mijn moeder dat ik haar niet moest bestelen, want ze kon niet begrijpen dat u gezegd had dat ik dat zelf moest betalen. Ze heeft mij ook gezegd dat ze mij in het geheel niet meer vertrouwde. Ik moest Vrijdagavond weer naar school maar omdat ik weer ruzie had en die zoo hoog liep dat mijn moeder zij dat zij zich van kant zou maken, ik ben toen de heele avond thuis gebleven. Ik ga in het geheel niet meer naar school want boeven behoeven geen lessen te leeren, en vooral als mijn eigen vader mijn voorspelt dat ik over vier weken weer in de gevangenis zit. Ik zal u het geld dat ik over heb laten brengen. Het beste zal wezen dat u u eigen heelemaal niet meer mij bemoeid. Mijn vader zou vrijdagavond zelf naar u toe gaan maar ik heb niets vernomen dat hij geweest is.
Uw. Dw. Dnr., ..........................
Men ziet het: een voortreffelijke jongen in de Tuchtschool is niet steeds een voortreffelijke jongen in zijn gezin of tegen vreemden en vrienden. Dit geval is bijzonder leerzaam voor de verdedigers van de onbepaalde vonnissen en van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waartoe ik mij-zelven zeer zeker reken. Wanneer eene voorwaardelijke inkorting van de Tuchtschoolstraf mogelijk ware, zou er geep reden zijn geweest, dezen jongen daarvan niet te laten genieten. Toch zou hij deze verkorting niet beter hebben verdiend en niet beter hebben gebruikt dan andere jongens, die zich in de Tuchtschool minder goed gedragen, eenvoudig omdat zij zich minder goed inschikken en neerhouden kunnen.Ga naar voetnoot1) Een vierde jongen, een Dichter. Hij was in de Tuchtschool nog slechts sedert eenen korten tijd en hij verbleef dus nog in eene cel. Toen wij binnenkwamen was hij bezig met het uitschrijven van een Gedicht op eene lei. Wanneer de lei vol zou zijn, zou hij zijn gedicht afvegen, gelijk hij reeds met zoo menig gedicht had gedaan. Er is een meer strijdbaar dichterschap denkbaar. Maar niet licht een rustiger, een dat verder verwijderd is van alle eer- en winstbejag. Van een van zijne gedichten heb ik een afschrift. | |
[pagina 240]
| |
De leeuwrik.
Hoort! de leeuwrik zingen
Zijn lied, zoo galmend schoon
Ver, ver, van de aardsche dingen
Hoog boven huis en boom.
Het moede worden schijnt
Den vogel onbekend
't Lijkt of er aan dat zingen
Begin aan is noch end.
Eerst vliegenssnel naar d' hoogte
Dan galmend naar beneen
't Is of zijn, liedren zachtkens
Blijven zweven om ons heen.
Wat heeft God zulk een diertje
Begaafd met fijne stem
Hij, die dat schoon geschapen heeft,
Looft dan, verheerlijkt Hem.
Deze jongen had geen meerder onderwijs ontvangen, dan men jongens op eene gewone lagere school meegeven kan. Voor ik de Tuchtschool voorgoed verliet, bezocht ik hem nogmaals. Hij had toen een nieuw gedicht gemaakt, bijzonder voor mij. Het staat hieronder afgedrukt, en het wil mij voorkomen, dat het aanmerkelijk minder mooi is dan het eerste gedicht. Mijn leven.
Ik wil een leven leiden
Een leven zooals 't behoort,
En in mijn levenstijden
Ook eeren, Godes woord.
'k Wil in mijn leven wandlen
Altijd op 't rechte pad,
En in het goede handlen
Zooals 't mij betaamt en past,
| |
[pagina 241]
| |
'k Zal ook de reeglen houden
Die staan in Gods geboon
En immer altijd volgen
Mijn Heiland, Zijnen Zoon.
En is de tijd gekomen
Dat 'k scheiden moet van d' aard
Dan word ik opgenomen
Waar een plaats voor m' is bewaard
Zooals dees' versjes luiden
Zoo meen 'k het in mijn hart
Daarom, strooi deze bloemen,
Ook op uw levenspad.
* * *
In de jaargangen 1910 en volgende van het Tijdschrift voor Strafrecht heb ik een aantal artikelen geschreven tot bewijs van de bewering, dat voor de kennis van de oorzaken van de misdadigheid de Statistische onderzoekingswijze zeer veel minder waarde heeft dan de Biographische. Mr. J.R.B. de Roos heeft in een aantal artikelen in het Tijdschrift beproefd de juistheid van het tegendeel van mijne bewering te bewijzen. Door mijne bezoeken aan de Tuchtschool te Velsen ben ik versterkt in de meening, dat de Statistische wijze van onderzoek tegenover de Biographisdhe zeer verre de minderwaardige is.Ga naar voetnoot1) Het zou zeer nuttig zijn de levensbeschrijvingen te publiceeren van een groot aantal jeugdige veroordeelden, zoowel geschreven door henzelve, als geschreven door anderen, die van nabij met hen bekend waren. Beide zijn onjuist. Maar te samen zijn zij van eene voldoende betrouwbaarheid. In de dossiers van de Tuchtschool te Velsen vond ik de uitvoerige levensbeschrijving van eenen jongen, die daar tot de meest-lastige verpleegden heeft behoord. Het ver- | |
[pagina 242]
| |
haal is hier en daar, ter wille van de plaatsruimte wat ingekort. Het begin is weggelaten, waarin de feiten van de allereerste jaren beschreven zijn. Doch ik vraag mij af of het niet beter ware geweest, de geheele beschrijving te publiceeren. In een van zijne artikelen in het Tijdschrift voor Strafrecht maakt Mr. J.R.B. de Roos de opmerking, dat studiën volgens de biographische werkwijze blijkbaar zeer omvangrijk moeten zijn om waardevolle gegevens te verschaffen. Mr. Dr. Muller heeft voor 25 biographieën een kloek boekdeel noodig van 530 bladzijden. Ik behoef de onjuistheid van deze opmerking van Mr. de Roos niet aan te toonen, omdat ik haar in geen gval van beteekenis acht. Voor den bewerker van de crimineele Statistiek is het uiterst gevaarlijk vergelijkingen te maken tusschen den omvang en de waarde van publicaties.Ik bedoel onder anderen dit: in den voorzomer van het vorige jaar heb ik uit de boekerij van het Centraal-Bureau van de Statistiek ter leen gekregen alle deelen van de Statistiek van het Rijkstucht- en Opvoedingswezen. Ruim een jaar later heeft men nog geene behoefte gehad mij deze kostbare verzameling terug te vragen. Blijkbaar worden deze omvangrijke publicaties niet zeer dikwijls geraadpleegd. Thans de levensbeschrijving: Hij woont in het gezin van zijne ouders te Haarlem: ‘Daar kreeg ik kennis met een A. en met een B. En toen was het elken avond katten stelen en maakten wij dootGa naar voetnoot1) en de huid verkochten wij bij de vodden boeren. En toen stolen wij wat los en vast zat. En weldra kwam er nog zoon rover bij genaamt Jan C. toen was 't nog erger want die leerde ieder een hoe hij zijn ijgen zelf bevleken moest. En dat is wel 't gemeenste wat er op de weerreld bestaat. En ik hoop, dat de rechtbank hem gouw in pikken zal anders maak hij nog meer jongens ongelukkig. U zou zeggen maar de jongens weten tog dat het nare gevolgen heb. Maar de | |
[pagina 243]
| |
jongens denken een keer is zoo erg niet. En juist die eene keer hadden zij 't niet moeten doen want als zij het een keer gedaan hebben kennen zij er niet meer buiten. En op een keer toen kon ik het hier in haarlem ook niet meer uit houden want ik werd beschuldigt van bij mij thuis een zilverre peperremuntdoos gestoolle te hebben. En die had ik niet gedaan. En toen zij 't er bij mij thuis telkens overhadden begon 't mij te vervelen dus op zekeren keer, dat ik naar de haarlemmermeer moest om eieren te halen ging ik in plaats van eieren halen een rijwielGa naar voetnoot1) huren en ging er mee van door. En daardoor ben ik vier maanden weg geweest en ik kreeg door bedelen de kost of door een klein beetje werk bij de boeren. Toen ik weer eens liep te bedelen in heerden.Ga naar voetnoot2) Toen wert ik opgebracht en voor de rechtbank in zutfen gebracht. Maar ik gaf echter mijn ijgen naam niet op. Ik gaf de naam op van van de Berg geboren 18 Mei 't Rotterdam. Toen vroegen zij mij wat mijn vader was ik zei stoellematter. En toen vroegen zij mij waar woond hij. Ik zij ik ben van rijziegersafkomst. Mijn moeder is dood. En mijn vader heb ik geen drie jaar gezien. Want ik heb de laatste tijd Met een oom van mij gerezen. Die is ook stoelleMatter en bij die ben ik vandaan gegaan omdat hij ook naar Duitsland ging toen ben ik met een roelof Kijzer gaan rijzen. Maar daar ben ik ook vandaan geloopen om dat hij zoo dronk. En hoe heet je vader. Die heet Jan van den Berg en je oom G.v.d. Berg. Ken je lezen. Neen mijnheer. Nu dan zullen we je maar naar het huis van Bewaring brengen. Dat zal je toch zeker liever willen dan weer gaan zwerven he. Nou Mijnheer dat geloof ik, wan het is niets gedaan met zwerven met die kou. (Maar in mijn binnenste zij ik) (Ik wou dat je me maar loopen liet) Dit laatste was tusschen mijn en de Rechter-komesarijes. En toen heb ik 6 weken in het Huis van bewaarren te Zuphen gezeten. En in dien tijd kreeg ik les van den Heer perdokGa naar voetnoot3) In lezen en schrijven. En ijndelijk daar was de dag waarop ik voor | |
[pagina 244]
| |
moest komen. En voor de Rechtbank moest ik hetzelfde ver haal nog eens doen. En toen ik er mee klaar was. Toen zij de prezeden dat ik in Rotterdam onbekent was ik keek net of ik verbaast was. Toen vroeg de Rechter of ik anders geen plaats wist waar ik geboorren kon zijn. Ik zij van nee. En toen las De officier van justitie Mijn verklaring voor. En mijn straaf. En mijn straf was onmiddelijke in vrij hijd stelling en een berisping Dien zelfde dag zou de uitspraak nog zijn. Nou de uitspraak was net een der. En zij zouden voor mij zorgen en uit zoek ken waar ik geboorre was. Ik kreeg van eene juffrouw henniGa naar voetnoot1) woonnende op de eiselkade zuphen. Daar speet het me toch zoo voor die goede vrouw der goed hijt misbruik maakte. Daar werd ik uitbesteed bij eene vrijenberg in de hoven bij zutphen en daar ben ik 7 weken geweest. Maar toen begon ik naar huis te verlaggen. En op zekere nacht om een uur of drie ging ik uit mijn bet en de fiets van de Baas en ging er er mee van door. Naar haarlem. Dat was mijn derde stomme zet. Toen ik onder de gemeente weespekaspel bovenen amsterdam was verkocht ik hem voor 7 gulden en toen ging ik met de trijn van duivendrecht naar Amsterdam. En heb ik daar haast al mijn geld verteerd op 125 na met dat geld gin ik naar Rembrandsplein naar een hotel daar vroeg om een nacht slape en dat koste 125. Maar toen ik op bet lag kwam er een van geheime politie vragen hoe ik hete. Ik zij W. Klase en hij vroeg mij wat ik hier Amsterdam kwam doen.’ Hier laat ik (ofschoon met waarlijk leedwezen) ter wille van de plaatsruimte een deel weg. ‘En toen moest ik mee naar het politie Buroaw. En den volgenden dag ging ik op het transport naar haarlem en daar op het politi Buroo gekomen. Maar daar konden zij mij wel en toen werd mijn moeder gehaald en toen kon ik weer naar huis gaan. (Volgt het verhaal van een zwerftocht zonder strafbare feiten, maar eindigend met diefstal van een broodje.) ‘En toen deden zij mij de handboeien aan en toen werd ik toch naar huis gebragt mijn ouders lagen al op bet. En op het geschel van de agent kwam mijn vader voor die gouw een broek aangetrokken had voor dat de agent de boeien afgedaan had mijn moeder ook al. En toe zij dat zag dat ik al geboeit naar | |
[pagina 245]
| |
huis gebracht moest worden, begon zij te schreien. En zij vroeg mij waarom ik niet beter op wou passen zij, zij want wie krijgt de naam daar door natuurlijk de ouders. (Hier is een gedeelte weggelaten tot aan het begin van de volgende rooftocht)....Wij gingen de haarlem mer meer in langs de ringvaart toen wij honger kregen gingen wij om brood vragen maar toen wij een paar huizen af geloopen hadden kwamen wij aan een huis dat gesloten was en de menschen waarschijnlijk niet huis waren. Toen zij Bokkie ik wouw dat we nu sleutels hadden ik zij ik ook dan konden we nu tenminste inbreken en om het huis eens heengesnuffeld en daar zagen wij een paar damesschoenen en heren schoenen haast noch niew Bokkie trok die heere schoennen aan en ik verkocht die damesschoenen voor 40 cent. En toen gingen wij door naar hoofddorp toen wij daar waren had bokkie al zoo veel geld dat wij 65½ cent hadden. En toen kocht hij een half ons tabak een pijp had hij bij een andere boer gestolen en wij gingen eene café in en kochten een glas melk en toen ieder weer een kom cacoulade melk en toen ginge wij weg en toen wij buiten het dorp waren vroegen wij bij een boer te slapen en dat kregen wij ook want 't stortregen de maar wij waren nog al tegen beschut want hij had een jas aan en ik had een goede jas aan. En zoo als ik later hoorde moet hij die jas ook noog gestole hebben bij een bakker. En toen wij den volgende ochtend opstonden was het gelukkig droog en wij liepen zoo door tot amstelveen en daar sliepen wij ook een nacht. En toen de volgende dag kwammen wij onder uithoorn en daar hadden wij een paar sleuttels gestolen en zoo gingen wij al bedelende verder totdat wij bij een huis kwamen waar de menschen, die 't bewoonden niet thuis waren de deur was gesloten met een hangslot, waar een kram van in de deur zat en de andere in de deurstijl en met een sleutel trok een dier krammen er uit en toen kwamen wij in de keuken en toen gingen wij een trapje van drie treetjes op en toen waren wij in de huiskamer en daar stond een kast dar op een kier en ik zag in de kast een kistje staan waar jawelen in zaten. ik zetten het kistje op tafel en stak wat gout en zilver in mijn zak maar Bokje was ook niet achterwege gebleven die stak een handvol in zij zak en wij hadden zoon naar gevoel dat wij maakten dat wij gauw weg waren en toen wij weder keke wat wij hadden hadden wij een bruin | |
[pagina 246]
| |
kralen armband met goud slot een zilverre armband en een zilverre dames-horloge ketting een gouden dames haals ketting met kruis een goud brosje met bij hoorrende oorbelletjens en een goud ringentje en een paar zilverre ringengentjes een koper brosje en een koper kruisje. Daar gingen wij mee naar uterecht wij waren nog niet ver uit uithoor of wij dachten aan slaapen en daar zaagen wij een herberg met een hooi berg erbij en wij vroegen of wij daar mochten slapen en wij gaven hem er die zilverre armband voor en toen mochten wij den volgende ochten gingen wij naar utrecht. Daar bracht ik die goude dames halsketting in de bank van lening onder de naam G.v.d. Berg en de rest verkocht ik in vier verschillende goudsmitswinkels te zamen bracht dat op 850 cent. Voor dat geld kocht wij verschillende dingen waar ook bij was een vlober pistool van 100 c. een zaklantaren 125 cent en Bokkie kocht enkelt een pistol 150 cent en toen gingen wij met spoor naar amsterdam en verder gingen wij lopen maar het was al laat en voor dat wij amsterdam uitgingen kochten wij drie worsten 1 voor bokkie en 2 voor mijn 't was 1 uur toen wij op de Amsterdamse vaart lieppen gedurich onze revolvers afschietende wan wij keken niet naar patronen want wij hadden er ieder 100 stuk van maar toen wij bij sloterdijk kwamen liet bokkie mij in de steek ik liep door en bij elken boerderij mijn revolver afschietende, maar ik was noch voor halfweg toen ik mijn ijgen door mijn hand heen schoot ik wou het bij de boerren uitwasschen maar geen een wou mij helpen midden in de nacht toen liep ik maar gouw door naar halfweg. En daar belde ik den dokter eruit en die verbond mij en toen ging ik in 't station in de wachtkamer leggen slapen smorgens verkocht ik mijn zaklandtaren en mijn revolver voor 65 cent en ging gouw met spoor weer naar haarlem. Toen ik in haarlem was tilfoneerde ik aan 't polietie burou dat ik weer tuis was en ging toen naar huis mijn moeder waar ik al die dagen geweest was ik zei in mijndrecht dat ik daar bij een boer gewerkt had en dat ik daar een paar worsten verdiend had. En mijn Moeder geloofde het ook. Toen bokje ook weer thuis was gingen wij sleutels steellen in de winkels. En wij paste ze overal op de deuren of ze der op pasten en zoo kwamen wij ook bij het magezijn van Sabalis en daar paste een sleutel op wij gingen er in en keken wat er te halen was toe zagen wij twee fietsen staan en | |
[pagina 247]
| |
toen keken wij in het kantoortje en daar vonden wij glaschsnijders. En overal gezocht vonden wij koperen gewichten en die namen wij ook en toe gingen wij weg maar bokkje kon niet fietsen en toen brachten wij de eene fiets weg. En toen gingen wij nog eens een kijken of er niet wat te halen was en toen vonden wij nog sleutels en toen ginge wij weg en op de zomervaart gekomen wou bokkie niet verde wij besloten de fiets in water te gooien en de voetpomp er bij en dan den volgenden dag weer te halen en toen gingen wij weer trug naar da magazijn maar toen wij daar weer kwaammen ging mijn lampje uit ik wou 't vullen maar 't gaat je was zoo klein dat er de helft over heen liep en toen dat lampje klaar was sting er een spientes lamp en die wouw ik ook vullen en toen ik daarmee klaar was liet bokki het lampje valen en toen kwam er een grootte vlam ik wouw hem nog blussen maar het gaf niets toen gingen wij gou op de vlug mar in mijn vlugt had ik vergeten de kraan van de terrepetijnbus dicht te doen en die liep heellemaal leeg en ik had mijn pet laten vallen. En dat was het bewijsstuk want die pet kende ze op het politieburoo. En toen wij buit waren en zoo wat voor vogelpoel en noorwegen zag ik een agent we kropen gouw onder een zeil dat dar lag om goet voor reegen te beschutten toen de agent weg was gingen wij ook weg we smeten de sletels in een put de glassnijder in de burgwal maar toen zagen wij ook een agent in de spaarnwoudstraat aankomen wij de leliestraat in en toen smeten wij de koperen gewicht in de heerensingele en toen gingen wij naar huis. En den anderen morgen om een uur of zes ging ik weer naar amsterdam met de fiets en daar ging ik eerst nog eens op roof uit daar heb ik 3 fietslantarens gestolen en 2 zweeppen op een kade snee ik een zak met was goed open en daar haalde ik een paar venschoningen uit en toen ging ik de boer op en verkocht ik de fietslantaarns en de zwepen voor 50 cent zamen. En toen ging ik Een hoop sleuttels stelen en die verkocht ik bij een smit voor 25 c. er waren er ongeveer een 50. Toen ging ik naar duivendrecht en zoo kwam ik weer onder de gemeente weesperkaspel daar verkocht de fiets aan eene meid die gaf mij er voor 550. 5 gulden voor de fiets en 50 cent voor de pomp en toen ging ik van duivendrecht met het spoor naar Amserdam en daar verteerde ik mijn geld weer maar kocht een zak- | |
[pagina 248]
| |
lantaarn van 150 cent en twee pond vleesch voor thuis toen ik thuis kwam zij ik dat ik op ijmuiden gewerkt had en dat ik dat voor dat geld vleesch gekocht had. Mijn moeder geloofde mij weer maar de volgende ochtend werd ik gewekt zij zijden dat ik een boodschap doen moest ik kwam beneden en toen was er een stille politie-agent genaamd Kesteren en ik moest mee naar het politieburoo. Het was net Zondag. En toen ik op het Buroo was toen zijden zij het mijn pas. ik was er een poosje toen kwam bokkie ook al met een agent. En die bekende dadelijk. Ik wou Eerst niet bekennen Maar toen hij bekent had bekende ik ook en toen moest ik mee te wijzen waar het was en toen wees ik eerst aan waar de sleutels lagen en toen waar de gewichten lagen en toen gingen wij naar de plaats waar de fiets gelegen had. En toen zij een poosje gedrecht hadden zij ik het pas dat ik hem verkocht had in duivendrecht nou toen moest ik mee naar duivendrecht. En toen heb ik hem gehaald. Met een agent en toen heb ik twee dagen huis gezeten. En toen heb ik alles bekend aan kesteren. En donderdags moest ik voor komen. Voor die ver duisterin waar ik nu hier voor zit.
Einde.
* * *
Ik heb reeds gezegd, dat dergelijke levensbeschrijvingen de moeite van het openlijk bekend maken op een zeer voldoende beloonen. Het is alleen door levensbeschrijvingen, dat men de oorzaken van de misdadigheid kan leeren kennen. Deze levensbeschrijving bevestigt de gegevens, die Mr. Dr. Muller verkregen heeft. Niet broodnood drijft tot vermogensmisdrijf, maar aanleg en karakter in verband met de omgeving. Van meer of minder kan niet gesproken worden. Een ongunstig bestanddeel van de omgeving is het overgroote vertrouwen der ouders. Deze moeten tot | |
[pagina 249]
| |
gematigd wantrouwen worden opgevoed.Ga naar voetnoot1) Een ander ongunstig bestanddeel is de verregaande lichtvaardigheid, waarmede menigman kostbare voorwerpen van zwervende knapen koopt, ruilt, of in pand aanneemt. Ook tegen deze lichtvaardigheid behoort een strijd te worden gevoerd. Hiermede heb ik de grens van dit artikel bereikt. |
|