De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Elisabeth Maria Post
| |
[pagina 170]
| |
als de voorwaarden van een tot gelukzaligheid voerend leven had leren waarderen, maar tevens, door de innigheid van de toon, de warmte van het gevoel, de wellust van het woord waarmee al wat natuur- en mensenleven betreft, de zwellende boezem onttogen, en echoënd door de ruimten, over de Oceaan naar de hierlandse luisterende harten gedragen wordt, een welkome lafenis na en onder een dorre verstandelikheid en een even houten verhandelings-rhetoriek. En ook voor de onderzoeker van de tegenwoordige tijd doet dit werk, ondanks zijn lange adem, verbazen èn door de schat van kennis, waarmee de schrijfster zich omtrent de tropiese wereld ginds heeft weten te verrijken, èn door de levendige schildering van tal van natuurtaferelen.
Reinhart is de geïdealiseerde broer van Mej. Post. Zoals zij zelf had willen wezen in haar schepping Emilia, die niettemin voor een goed deel de - tijdelik - Gelderse juffrouw zelf is geweest, zo is Reinhart het om en nabijë beeld van een eigen broer, die naar de West getrokken is, om er zijn fortuin te zoeken, en - mogelik - van daar uit zijne familie te kunnen steunen, of wel na zijn terugkomst in staat te kunnen zijn, oude ereschulden af te doen. Doch deze Reinhart blijft er niet minder de geestelike broeder van de Gelderse Emilia om. De vriendschap, welke Emilia en Euphrosyne tot in het graf verenigt, beleeft een twede uitgave in de aanhankelikheid tussen een zekere Karel en de verwijderde Reinhart. Karel is getrouwd, doch Charlotte en Karel zijn één; de vriendschap, de weemoed, de blijdschap, die Karel voelt, worden ook door Charlotte gedeeld. Weent Reinhart bij 't afscheid, ook Charlotte weent. Is Reinhart sprakeloos, Charlotte is het evenzeer. Niet, dat wij iets van Karel en Charlotte zelf vernemen; de enige, wiens pen de vellen mild beschrijft, is de man ginds in Guyana; komen we iets te weten van ‘Kommerrust’, dan is het door Reinharts brieven; vernemen wij enkele schaarse woorden, door Karel of zijn wederhelft voorheen eens geuit, wij lezen het als een ‘aanhaling’ uit Reinharts ontboezemingen, wanneer hij die in 't hart bewaarde en in zijn vaardige pen gevloeide woorden nog eens schrijvende bepeinst en geniet. Want dit staat vast, - en van de zijde van Karel hebben wij het recht hetzelfde te veronderstellen, - bij ieder opstaan en naar bed gaan, en hoe vele malen niet meer bij zijn | |
[pagina 171]
| |
lektuur en zijn mijmeringen, - komt hem Karel in zijn gedachten, diens naam hem op de lippen. De afstanden rekken; te sterker snoert zich de knoop. Wel wordt ons dierbaar datgene, wat wij schromen te missen! En deze Karel is Reinharts enig bezit. Niet, dat wij niet in zijn brieven horen gewagen van zijn verwanten; integendeel: Reinhart is de edele zoon van een waardige liefhebbende moeder; hij verblijdt er zich in, wanneer zij goede tijdingen van hem zal kunnen lezen, en levendig vloeit de tranenbron uit zijn onschuldige ogen, wanneer de brave vrouw met een vochtig oog, uit vreugde over zijn welstand, zijn brieven genoten heeft. Maar Karel is de schijf, waarover ook deze gevoelens lopen. Karel is zijn twede ik, de echo van zijn ziel, de klankbodem van zijn stemmingen, de horen die zijn tonen uitschalt en in de gelijkgestemde harten de zoetste gepeinzen wekt.
De levensloop van Reinhart is die van een gedésillusioneerde. In hem zien we, dat alles wat de mens op aarde kan worden gegeven geld en goederen, voorspoed en liefde, slechts tijdelike middelen zijn en op de dagen van het vermeende geluk de uren volgen van de droevige ontgocheling. Maar tevens lezen wij, dat een standvastig geloof in Gods wijze Voorzienigheid de grootste schat des levens blijft, die het licht en het duister als beleidvol beschikte gaven uit Zijn Vaderhand weet te aanvaarden en rampen en zegeningen leert prijzen als middelen ter opvoeding, tot ons latere en meest volkomene heil. Ondertussen, blijft Reinharts levenslot een levensschool. De ‘Godsdienst’ is hem op zijn levensreis als een geschenk meegegeven; de volmaking als Christen bereikt hij of kan hij bereiken aan de hand van de hem omringende en door God tot 's mensen dienst en opvoeding geordende ‘Natuur’. Reinhart behoort tot de ‘eenzamen’. Hij is, als Emilia, een bij voorkeur wandelend wezen, de natuur haar geheimen uitvorsend, om daarna de wonderen van de Schepping, de raadselen van zijn eigen bestaan, en de verhouding van de Eerste Oorzaak en het wezen der wereld te bepeinzen. Niet, alsof dit filosoferen tot nieuwe gezichtspunten zou leiden. De slotsom is gegeven: God is wijs en goed; en elke casuïstiek in dezen draait behendig de opening der dingen naar deze clausule, die als sluitstuk op | |
[pagina 172]
| |
alle door Reinhart gestelde vragen past. Maar de tijd van zijn leven werpt kwesties op, die rakelings de grenzen van de twijfel beroeren. Doch elke keer vindt hij het bevredigende antwoord langs de oude lijn van zijn onwankelbaar vertrouwen terug. Toch is de sterke tegelijkertijd zwak. Krachtig in zijn geloof, standvastig in zijn eerlike wandel, en onwankelbaar in zijn genegenheden, voelt hij zich toch, bij 't scheiden van zijn geboortegrond en zijn dierbaren, de moed ontzinken. Hij, die geen mensen ziet, is daarom niet minder een mens. En deze is zeer spaarzaam met het weinige, dat hij bezit; bij gemis aan elke andere omgang, koestert hij des te inniger het enige hem gebleven sentiment. Ook bij hem, als bij Emilia, is de ‘vriendschap’ een ‘oefendienst’; en als op de avond van zijn afscheid op ‘Kommerrust’ de plechtige ure is aangebroken, wordt ook voor het drietal in de wandelpaden van de buitenplaats, de Natuur een tempel, waar onder het plengen van tranen en het lozen van zuchten nog eenmaal een gewijde handeling voor het altaar van de vriendschap wordt volbracht.
‘Scheiding! - God weet hoe lange! Heen gaan! - welligt om niet weêr te keeren! Vaarwel - mogelijk voor de eeuwigheid! Alle die woorden, zoo vol van eene droevige betekenis, zweeven als zoo veele zwarte schimmen, mij gestadig voor den geest, en houden mijne hartstogten in gedurige beweging; de naklank van deze woorden, is voor mijne verbeelding wat het steunen eener weeklaagende echo den verliefden herder is, die haar in het eenzaam bosch zijn hart ontlast; beurtelings treft en streelt hij mijn ziel door een sombere harmonie; hij is mij als lijkmuziek bij eenen geliefden dooden; op ééns zweeven dan de meestroerende tooneelen van mijn leven voor mijnen geest, ik bevind mij dan opnieuw in de laatste weemoedvolle dagen, welke ik op uw Kommerrust doorbragt: hoe dikwijls ging ik daar eenzaam in het woeste pijnbosch, dat aan het nadenken scheen toegewijd, wandelen! hoe veele benauwde zuchten vloogen daar onze naderende scheiding tegen! de wilde eikenstruik die in hetzelve was opgeschoten, die zonder verplanting, welig in zijnen moederlijken grond opgroeide; de arme distel, die op het plekjen dat haar baarde verdorde, scheenen mij gelukkiger dan ik. In gedachten verzonken plukte mijne onbestuurde hand, hier en daar de schorsen | |
[pagina 173]
| |
der boomen, of het mos van de schorsen af: oogenblikken ontvlogen mij in deeze wezenloosheid, bij oogenblikken; eindelijk: bij eenen hoogen Den, aan wiens voet eenige klimop- en kleefkruidplanten groeiden, die van daar zig om den stam en takken gemeenschaplijk slingerden, vond ik mij weder: dit zinnebeeld der vriendschap trof mij, ik staarde daar op; al mijmerend maakte ik een struik van dees klimop los, wond het van den pijnstam af, en ging wêer heen; krachtloos viel het ter aarde; en toen ik den volgenden dag daar wederkwam, lag het verflenst; geheel beroofd van zijn bevallige gedaante werd het een prooi der vergankelijkheid: ik zag dit - stond, en dacht met een geroerde ziel: ‘zal dit dan ook het lot van den gevoeligen Reinhart zijn, als hij, van zijnen Karel afgerukt, zonder vriendschappelijke ondersteuning aan zigzelven overgelaaten is?’ en ik weende. Dikwijls beefde ik tegen de laatste omarming, en telde, al mijmerend, de uuren, die, helaas! met arendsvlugheid voortsnelden, en mij dat laatste uur, dat mij een voorproef van de scheiding des doods gaf, aanbragten - onvergeetlijk zal mij die avond blijven; hij was de laatste, toen wij in het donker kastanjebosch, aan de vertrouwde vriendschap geheiligd, bij den vijver, waar die twee treurwilgen hunne lange bladeren zo moedeloos en verdrietig lieten hangen op het water, waarin zij zig spiegelden; toen wij op een zoodenbank daar neder zaten, en de nachtegaal uit een nabuurig kreupelboschjen, met een meer dan gewoone zielvolle treurigheid in zijnen toon, een lied des afscheids scheen te zingen; en u, en mij, de traanen uit de oogen lokte: Charlotte, die lieve zachte vrouw, met haar kleinen Jacob, kwam daar bij ons; wij hadden elkander veel te zeggen, doch konden niet, en zweegen: het lieve kind deed alles om die plegtige stilte door eene onbezorgde kindervreugde door aardige invallen te stooren, doch alleen deezen keer gelukte dit hem niet. Nog, dunkt mij, zie ik dien engelachtigen jongen op mijn kniën klimmen; nog hoor ik hem, en met zijne armpjens om mijnen hals geslingerd, vraagen: ‘Wanneer komt gij weêr bij vader?’ zijne kinderlijke onnozelheid, deed hem in die vraag geen dolk vermoeden die mij het hart doorboorde. Antwoorden kon ik het goedhartige knaapjen niet; maar ik wendde mijn aangezicht weg, en wischte een traan af, die ik om uwenwil niet wilde dat mijne zwakheid verraaden zou en mijne oogen ont- | |
[pagina 174]
| |
moetten eenen blik van Charlotte die mij zeide: ‘Ook ik gevoel onze scheiding.’ - zij drukte mij de hand, en beloofde mij nimmer te vergeeten; en gij, zwijgende staardet gij op den beevenden treurwilg, die een onzekere schaduw op den stillen vijver vormde: gij scheent de cirkels nateoogen die het zwemmend insectjen, of een springende visch daarop maakte; gij volgdet die al verder en verder in hunne volle uitbreiding na, tot zij zig eindelijk verlooren in den stroom; ik staarde met u; dezelfde gevoelens bezielden ons; wij zagen elkander aan; onze oogen spraken, en onze lippen waren geslotlen: doch dit zwijgen deed mij het harte bersten; ik stond op, ging alleen, en gaf een oogenblik lucht aan mijn gevoel, keerde toen met eene schijnbaare bedaardheid, die u mogelijk koelzinnigheid scheen, weder tot u; wij onderhielden elkander van veele dingen; in den toon van uw gesprek was de edele vriend kenbaar, wiens warme vriendschap, tijd en afweezen verduuren kon, en in mijn geluk zijn eigen heil vinden zou; ook ik gevoelde de onmogelijkheid der verkoeling van onze vriendschap; en met eenigszins ruimer, doch diep getroffen hart zongen wij het roerend afscheidslied van Miller, dat mij reeds voor lang, eer ik ooit gissen kon, dat het eens op mijn geval zoo juist passen zou, dikwijls in eene mismoedige luim gebragt had; de naklank van, en de uitdrukkende toon, waarop wij het zongen, dringt nog in mijn hart en vernieuwt zijn lijden, ik heb het voor Charlotte vertaald, en het blad, waarop ik het schreef, nog besproeid met mijne traanen. Dit zongen wij en zwoeren elkander eene eeuwige vriendschap; een vriendschap die in verren lande zou voortduuren, en eens, boven zon en maan, vaster, en zonder traanen zou bevestigd worden; wij beloofden elkander ons voor den anderen waardiger te maaken, ten einde ons niet eenmaal voor onze hemelsche broederen te schaamen; God heeft dezen eed gehoord; de Engelen, die ons geleiden, zagen ons met welgevallen; en ik, Karel! ik zal hem nooit anders dan met eerbied herdenken, met trouwe poogen te vervullen - dit was bijna ons laatste gesprek; een slaaplooze nacht volgde dit op; de vuurig verlangde dageraad brak eindelijk droevig aan - de deizende morgenster was getuige van ons laatst vaarwel, en - ik ging weg.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 175]
| |
De scenèrie is als in ‘Het Land’. De treurwilgen, bevend over het spiegelend water; het halfdonker, onder 't sombere kastanjeloof; de scheidende zon, passen in 't kader van de ‘droefheid’; het kleefkruid en de symbolies verflensende klimop-rank illustréren de onderlinge gehechtheid als levensvoorwaarde van beider bestaan, terwijl de steeds verder golvende en tot de oever vervloeiende watercirkels de weemoedige verwijdering tot in een oneindige verte verkondigen. De mens begrijpt de natuur en de natuur leeft mee met de mens. Hij lacht, en de lucht schatert; hij treurt, en de lage wolken hangen over de druipende takken, de uil steunt, en de duif, het daglicht schuwend, steekt haar kopje troosteloos tussen 't beschermend vederpak.
De herinneringen aan ‘Kommerrust’ blijven Reinhart voortdurend bij. Zijn hart is nog meer bij Karel, dan Karel bij hem. Ofschoon hij doet en leeft, alsof het wakend oog van een edele vriend zijn handelingen gadeslaat, brengt zijn fantasie hem toch gemakkeliker naar het oord, waar beide onscheidbaren in hun reëel bestaan de genoegens van hun samenzijn hebben gesmaakt. En deze genoegens bestonden in de kultus van het gevoel. De trek naar het zwaarmoedige was aan beide eigen. Geen arbeid onderbrak hun stemmingen. Daar leefde ieder in zijn gepeïnzen, en de vriendschap waardeerde de richting van hun gedachten, en de aard van hun gevoelens. Dáár ook echoden de bosjes, de heuvelen en de stille velden, de ‘ach's’ en de ‘o's’ op de dwarsfluit. Daar werd het lied der nachtegalen gestemd en uitgelokt. Daar verstierf het klagend adagio over de waterspiegel. De beekjes murmelden mede, de wind droeg op tere wiekjes de zuchten over. Waarheen en tot waar? De weemoed en de hope van deze mensen kennen geen grenzen. De vage herinneringen en de onbestemde verlangens strekken zich tot sferen uit, die zweven buiten de werkelikheid. Vormt niet elke bereikte wens de voorwaarde voor nieuwe begeerten? Ligt het niet in de, door God ingeschapen Volmakingstrek van de menselike natuur, dat in de vrucht van het bereikte de kiem reeds ligt van de onvoldaanheid, die met nieuwe drijfkracht de armen doet uitstrekken naar een verder stadium, dat de grenzen van 't volledig Geluk weer nader ligt? | |
[pagina 176]
| |
Op dus, naar Amerika, waarheen, ondanks het pijnlik voorgevoel der scheiding, de kinderplicht drijft! De wisselvalligheden van een zeereis van drie maanden aanvaard, om, gesteund door het beschermend toezicht en de helpende zorg van een dààr wonende vaderlike vriend, in de West, ten bate van dierbare achterblijvenden, zijn fortuin te beproeven! Daar toch zal het terrein zich openen, waarop de nieuwe wensen de oude verlangens zullen vervangen. Dáár zal de nieuwe mens zich bouwen een nieuwe aardse woning en er zich scheppen tijdelike goederen en tijdelike vreugden, totdat de Voorzienigheid het wufte kaartenhuis omverblaast en op de zandgrond der ruïne de letters schrijft: ‘Alles is ijdelheid!’ Want God wil, dat wij onze tijdelikheid meten met de maatstaf van het leed, opdat wij de waarde van onze hier verleende gaven zullen borgen bij de Eeuwigheid!
Op het schip, dat Reinhart aan de vaderlandse kust ontvoert, is de zwerver - men vergeve ons de vreemde vergelijking, - een zonderlinge eend in de bijt. In dit vreemd pakhuis valt niets te muizen. Waar zijn hier de stammen, die elkaar omhelzen, de symboliese klimop, de klagende uil, het filomeeltje? Het schip is van hout, en zijn gasten zijn ruw. Hij spreekt niet, de vreemdeling; zijn keel kropt, zijn oog traant. Hij weet het zelf, en schrijft er van. Eén dag vooral, - 't was reeds tegen het einde der reis, - had hij bizonder lang met de hand onder 't hoofd gezeten, als nooit voor dezen: een houding, zoals hij opmerkt, die veel vertroostends in zich moet hebben, aangezien de misnoegden haar boven alle andere verkiezen; immers zij weet door rustige gelatenheid de stormachtige driften te verbergen, die in de boezem woelen. Zijn ogen zijn moe van 't staren; de mond spreekt nog minder dan gewoonlik. De kapitein weet niet wat er aan de hand is, en begint een praatje; maar de antwoorden zijn kort; de stem is ‘dof en kwijnend,’ en de ziel gestemd tot ‘mijmeren’. Wat zou hij ook zeggen? ‘De taal van mijn hart is onverstaanbaar voor een vreemdeling van mijn lot.’ En de vriend, die, ook zonder vragen en antwoorden, door elke blik van zijn ogen weet te lezen op de bodem van zijn hart, - die vriend is verre. Hij, Reinhart, is te midden van zijn dagelikse natuurgenoten, - alleen. Doch dit ‘alleen’, wij zeiden het reeds, is betrekkelik. Reinhart | |
[pagina 177]
| |
schrijft veel, en lang, en goed; en zijn pen onderhoudt op levendige, spontane en gevoelvolle wijze de vriend op Kommerrust; daarbij zingt en muciseert hij, declameert, en tekent hij volgens een ‘Leitmotief’; nu schetst hij op een vlakke zee een enkel schip, dat met bolle zeilen de bruisende baren klieft: beeld van de drukkende eenzaamheid die zijn hart doorzweeft; dan tekent hij een stille golvende zee, met een enkel eilandje, en een paar vogels op een rotspunt, terwijl de andere met wijd ontplooide vlerken zich over de oceaan bewegen: uitvloeisel van de kalme rust, die leven in de Schepping wekt; een ander ontwerp geldt, doch alleen in ogenblikken van sterkte, een schone heuvel op Kommerrust, vanwaar hij met een geheime bekoring de vruchtbare akkers, de lachende weiden en de omringende bosjes overziet; of wel - schier boven zijn krachten! - tracht hij de zodenbank onder de boom te schetsen, met Charlote en Karel, en hem zelf, met al het gevoel der naderende scheiding op het gelaat uitgedrukt;....de boom, in welks schors de vriend, wanneer de blaadjes van de klimop zullen verdorren, tot zijn verrassing een dierbare naam gesneden zal vinden, en welke boom, hij weet het, wat ook onder de slag der bijlen moge vallen, nimmer zal worden aangeroerd, totdat de Natuur hem in 't stof zal doen neerzinken. Of wel, hij ontlokt aan zijn dwarsfluit de tonen der klagende droefgeestigheid of der duldende hoop: immers alleen deze stemmingen zijn belangvol voor zijn ziel; of hij zingt Lavater's lied op de Dood: omdat het denkbeeld des Doods, - een schrikbeeld voor de ‘gelukkige’, juist een ongelukkige, mits hij een Christen zij, een diepgevoelde troost kan instorten, en het uitzicht op de rust, die hij schenken zal, hèm, ‘in moedloze luimen’, zoet is; of voor 't laatst, heft zijn stem, wanneer hij zich gans doordrongen gevoelt van de vergankelikheid, zelfs die van de beste genoegens der wereld, een Levenslied aan, dat hij zo vriendelik is, vertaald, voor Charlotte, met zijn tekeningen bij zijn brieven te voegen. O! hoe veel tranen, aangenaam, door de herinnering en het nagevoel, rollen dan dikwels langs zijn wangen! O! hoe smelt zijn hart onder de klank van deze tonen! O, gouden dromen der jeugd! O, paradijzen zijner verbeelding! Hoe gaarne toeft de verbeelding in de schitterende kastelen van zijn ijdele topzware dromen! Hoe lief is het hem in de noodwendige ruïnen de woestenijen te zien, en de verstrooide brok- | |
[pagina 178]
| |
ken van het ingestorte huis één voor één op te rapen en aan het hart te drukken! Want, lezer, de smart heeft zijn kultus! Geen ruïne kan indrukwekkend zijn, zo niet het bouwwerk zelve tot ons gesproken heeft in lijnen van majesteit! De dromen van Kommerrust waren romanesk, Oosters, met tuinen en koepels, bij wandelingen van ledig gepeins en dromende melodieën, met gouden glanzen en zilveren luchten. Maar dat Fata Morgana moest na fantastiese schittering spoorloos verdwijnen, zou Kommerrust de aanleiding worden tot een verlustiging in een kommervolle weemoedsdienst.
Op de oude ruïnen verrijst een nieuwe bouw. In Guyana gaat het de nieuwe kolonist voor de wind. Hij begint met opzichter te worden op een groot landgoed, en als hij op zekeren dag met een opdracht naar een naburige plantage wordt gezonden, ontmoet hij daar als eigenaar een zeer simpathiek persoon, die eveneens zich onmiddellik tot Reinhart voelt aangetrokken. En ziedaar, de planter van La bonne Espérance vindt in de jongeling de zoon van een vroeger vriend in 't moederland terug. Als nu Reinhart het lot van zijn vader, de moeilike omstandigheden waarin zijn familie verkeert, en de reden, die hem naar Amerika heeft gedreven, aan de belangstellend luisterende Edelhart heeft meegedeeld, is diens besluit genomen. Enige dagen later krijgt Reinhart, die inmiddels zijn gewone werkzaamheden op het landgoed van zijn meester heeft opgevat, van zijn vaderlike vriend een schrijven, waarin deze hem de heugelike tijding doet geworden, dat hij door aankoop de eigenaar is geworden van een drie uren verder gelegen plantage, waarvan de eigenaar is gestorven en het onderhoud schromelik is verwaarloosd, maar die, aangezien het terrein zich uitstekend voor allerlei kultuur leent, bij noeste arbeid een rijke bron van inkomsten kan worden. Deze gronden biedt hij de brave zoon van een beminde vriend als een bewijs van zijn achting aan. Twaalf slaven zijn bij die edelmoedige schenkage inbegrepen, en reeds aan 't werk gezet. Reinhart is overgelukkig. Hij komt, en ziet, en overwint met een hoopvol vertrouwen en een verlevendigde moed alle moeielikheden. De ingestorte woningen worden herbouwd, de overwoekerde gronden | |
[pagina 179]
| |
ontgonnen en bezaaid; het slavental op veertig gebracht, en hoe langer hoe meer in kultuur gebrachte tuinen aan de suikerteelt, de katoenbouw en de koffiepluk toegewezen. Eerst behelpt hij zich in een schuur; als de werkzaamheden het toelaten sticht hij zich een geriefeliker woning. Hij zaait Europese groenten, plant Europese gewassen en vruchtbomen; Karel zorgt voor het een en het ander. Hij houdt kippen, varkens en vee; hij legt tuinen aan, met bloemen en heesters, baant zich slingerpaden door verwilderde terreinen, bouwt zich op een afgelegen plekje een Retraite, een oord van stille gepeinzen en gewijde uren, kortom, richt zich in, zoals hij zich voorstelt zijn leven het best te kunnen genieten. En wat hierin zijn trouw ideaal blijft, verkondigt de naam, die hij met blijde zinnen aan zijn eigendom heeft gegeven: hij is de gelukkige bezitter namelik van L' Heureuse Solitude.
Zo Reinhart, aangevoerd door een tot werkdadigheid prikkelende ijver en gelokt door een in nader uitzicht gesteld doel, de positieve eigenschappen van een koloniserende landman vertoont, door zijn negatieve eigenschappen, in zijn kwaliteit als sociabel wereldling, is hij uitstekend voor het plantenleven in het schaars bewoonde savannah-land der Guyaanse kuststreek geschikt. Reeds van zijn jonkheid af, vertelt hij met voorliefde, hadden woorden als ‘kluizenaar’, ‘hermiet’, ‘hut’, ‘bos’, ‘eenzaam lampje’ zo iets welluidends, zo iets strelends voor zijn oren; en niets beviel hem meer, dan de romaneske beschrijving te genieten van een ‘Solitaire’, die bij een groot woest woud, of op een steile bergtop, of in een eenzaam dal, zijn afgezonderde woning gekozen had. - Daarbij kwam tevens zijn aangeboren koelheid voor rijkdom en overvloed een woordje meespreken. Nooit, verklaart hij, met dezelfde openhartigheid, zou het in hem opgekomen zijn, de ware tevredenheid te zoeken binnen de muren van een rijzend kasteel, of van een trots paleis; maar altijd had hij getracht naar die gulden middenstaat, welke hem zo ver van overvloed als van behoefte, zo ver van pracht als van ruwheid kon verwijderd houden; redenen waarom hij dan ook de oude bekrompen schuur heeft laten vervangen door een betere woning, als een volstrekte eis, om in ‘volkomen vergenoegheid’ voort te leven. Dit bedenkende, kan hij ook niet nalaten, de voordelen van zijn opvoeding te prijzen; deze | |
[pagina 180]
| |
was juist zo ingericht, dat ze in zijn tegenwoordige omstandigheden, en ook in die waarin hij zich later zou kunnen bevinden, de vruchtbaarste uitwerking moest hebben; midden in 't genot van een ruimer deel was hem altijd het onvoldoende en wisselvallige van de goederen dezer wereld voor ogen gesteld, en hadden hem zijn brave ouders geleerd in vernedering min of meer groot, en in armoede rijk te blijven, zodat hij in beide mogelik meer rust had genoten dan zij, die, altijd aan de voorspoed gewoon, nooit geen gemis hadden gekend. Daarbij mishaagt hem de levenswijze der blanke kolonisten, en ontwijkt hij de ruwheid van hun samenkomsten, die, schoon aanvangende met zakelike gesprekken, worden voortgezet onder kaartspel en geregeld ontaarden in drinkgelagen. Ook zedelik staat hun leven alles behalve hoog; godsdienst kennen ze niet; niets zoeken ze wat hun leven verheffen kan; integendeel, het lichaam wordt oud voor zijn tijd, en de geest, gewoon geraakt aan zuiver materialistiese overwegingen, zo zelfs, dat niemand het in zijn hoofd krijgt, zo min aestheties, als ethies, zich enige afleiding te geven, en de naaste omgeving van een planterswoning zelfs geen sierbed of heesterpark gunt, wordt ongewoon eng, terwijl ook het gemoed zich voor alle zachtere aandoeningen sluit. Door dit kontrast blijft Reinhart als van zelf van alle geestelike wisselwerking uitgesloten, en is ook in zijn zedelike en godsdienstige begrippen een kluizenaar. Is dit een gewin voor hem zelf, niet minder is dit het geval voor zijn naaste omgeving, en is Reinhart ook in dit opzicht een antipode van zijn medekolonisten, die, zo ze zich zelf verwaarlozen, zoveel te minder zich laten gelegen liggen aan hun slaven, ze als dieren naar de arbeid drijven en ze evenzeer als dieren, in hutten aan hun lot overlaten. Alleen, uit nuttigheidsoverwegingen, wordt voor hun voeding gezorgd. Geheel anders zal Reinhart, die als Natuurvereerder in al wat leeft het Goddelik cachet heeft leeren kenner en in de medemens de drager van het Goddelik beeld heeft leren waarderen, komen te staan tegen over dit door eeuwen van slavernij geknechte en door bestendige ontstentenis van alle opvoedingswerk verstompte mensengeslacht. Hier ziet hij een twede arbeidsveld. ‘O!’ - betuigt hij vol ijver in zijn brieven, - ‘hoe klopt mijn hart van verlangen, om die wezens, wier geluk in mijne hand is, zoo gelukkig te maken, als hun stand dit immer toelaat! hoe zoet is het denkbeeld | |
[pagina 181]
| |
van een' vader, een' weldoener van die geenen te worden, die het lot van mij afhankelijk maakte! maar hoe groeit de begeerte, wanneer ik denk: “Het zijn mensen, die het dierbaarste goed des levens, de wijsheid verlooren, en zonder groote schade, kan ik hun door zachtaardigheid dit voor de helft wedergeven.” - Karel! als ik dit indenk, dan kniel ik voor God,....’Ga naar voetnoot1) En in zoverre heeft hij zijn daden gericht naar zijn woorden, dat, als hij enige jaren later zijn bezittingen verlaat, om in Europa nieuwe troost te zoeken, de oever, vanwaar de boot hem en zijn kinderen wegvoert, galmt van het weegeklaag der achtergebleven slaven. De woning is volbouwd; een landhek geeft toegang tot een lange allee; bomen van onderscheidene vorm, kleur en geur van vruchten en bloemen, rijen zich langs het voetpad; aan de ene zijde weiden de koeien, schapen en geiten, die voor 't branden van de middagzon hun toevlucht zoeken onder 't lommer van enige Guaveen Acaju-bomen; aan de andere zijde de moestuin, ingesloten door een maïsveld en een Bananenbosje; recht vooruit ligt het woonhuis; het voorplein, halfcirkelvormig, is omzoomd met Oranjebomen en Tamarindes, wier bloesems de grond bestrooien, en wier geuren als wierook de dampkring verblijden. Hier ontbreken pracht en weelde, maar bevredigt de eenvoud de behoefte, en voldoet de doelmatigheid het vergenoegen. Eén der vertrekken werd zijn heiligdom: het is de ‘schrijfcel’, met het uitzicht op het zacht groen van het Bananenbos; de eenvoud stoffeerde ze met de noodzakelikste meubelen; de liefde behing de wanden met de silhouetten zijner dierbaren; de toewijding en de herinnering stichtten er zich een tempel. Een badvijver, met groene grasboorden, omringd door citroen en oranjeheesters, wier takken, overschaduwd nog door grote bamboe-bladen, de zonnekracht van het immer koele, stromende water afsluiten, zorgt voor de dagelikse verfrissingen. Afgezonderd nog van zijn woning, ver van het woelige plantage-bedrijf en buiten de gehoorkring van de steeds luidruchtige negervreugde, terwijl geen ongewijde voet er de bodem kan ontheiligen, noch mensenstemmen de bevallige stilte kunnen verstoren, ligt, onder het ondoordringbaar gewelf van hoge eiken, cederbalsem-, kaneel- en tulpenbomen, waar de insekten murme- | |
[pagina 182]
| |
len, de windjes suizen en de vogelen fladderen, zijn heiligdom, de Retraite; een hut, die van buiten een bemoste grot schijnt, en van binnen een kapel is: het gewijde oord van medidaties, waar del eenzaamheidlievende de wereld kan ontvlieden, zijn God kan zoeken, zijn berouw kan uitschreien, en zich kan neervlijen tegen het aloude geloofsvertrouwen. Niemand wane ondertussen, dat in dit oord van godsdienstig betrachten een sinistere somberheid zou heersen. De God van Reinhart is allereerst een God der levenden; Zijn aanwezen openbaart zich allereerst in kracht van wording, groei en bloei, en zo Hij aan de levensduur van de vegetatie een eindpaal stelt, dan geschiedt dit om uit het afgelegde omhulsel een nieuwe kiem te drijven van een krachtiger tiepe. De dood is te vertrouwd met het leven, om in zijn vormen en symbolen er in de eerste plaats naar te streven om afschrik bij de mensen voor zijn wezen te wekken. Wij weten van Emilia, de hoofdpersoon in ‘Het Land’, dat zij zich een graftombe had gesticht in een door zwaar geboomte omsloten plek in de volle natuur, evenzoo heeft ook Reinhart in de nabijheid van de Retraite zich een grafplaats gebouwd. 't Is de Natuur, die de doode ontvangt, zoals ook de Natuur onafgebroken het leven schept en voedt. Zo de mens de ondergod en de priester is, dan is hij het alleen te midden van de krachtige drang van 't rijkste leven. In één van haar schetsen in ‘Eenzame Uren’ beschrijft Mej. Post een klooster. Zulk een plaats nu, waar de maagd zich, binnen hoge muren, afgescheiden van de lieve Schepping, die allereerst de zinnen opvoert tot het Euwige en Onsterfelike, is de schrijfster een gruwel. Hier strijdt zij - en van haar standpunt terecht - tegen een wanbegrip. Haar ‘eenzaamheid’ ontwijkt niet het Leven, maar tracht juist het Alleven in de lengte en in de diepte te doorgronden. Haar levensadem is niet de gedwongen afzondering, maar de volle Vrijheid in de zinnelik waarneembare en de, door de Verbeelding, met oneindig Leven opgewekte ruimten. Mensen als Emilia en Reinhart kunnen niet aarden binnen de muren. De stenen tempelwanden van de door mensen opgerichte heiligdommen beklemmen hen; de gewelven drukken, het schemerlicht maakt hen schuw. De doodshoofden aan de wapens der afgestorvenen, de graftekens der hooggeplaatsten in de nissen en rond de pijlers doen hen treuren; de zerken, die hun voeten bewandelen, herin- | |
[pagina 183]
| |
neren hen aan lijken en stof. In zulk een naargeestige woning kunnen zij God niet dienen. Godsdienst wil wezen een bron van vreugde, en wel van de reine vreugde, zoals ze de Natuur ons verschaft en de Natuur in haar zuiverheid ze ons laat genieten. Daarom is bij Reinhart het toeven bij zijn God wel aan een bepaald oord gebonden, maar tegelijkertijd dit oord een plekje, waar lieve bloemen in de vrije lucht weelderig met haar schoonheid pralen, de zonneschijn, en het zachte maanlicht koesterend door de bladeren glijden en de sterren vrolik tintelen; de brede vensters nodigen de dag naar binnen, en hoge stammen helpen hulpvaardig de bloeiende lianen naar omhoog. De rijke dieren- en plantenwereld openbaart aan de vorser naar Gods verborgenheden Zijn wijze lessen En zelfs de zielloze keiën, hier en daar als willekeurig gezaaid, laat deze priester in wijze letters spreken; schone bijbelspreuken, er op geschilderd, herinneren het hem: ‘Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om die, welke duurt in het eeuwige leven’; - ‘Daar ik ben zal ook mijn dienaar zijn’; - ‘Ons leven is een damp, de dood wenkt ieder uur!’. En ook binnen aan de wanden hangen taferelen uit de gewijde geschiedenis: Jezus in Gethsemané; de geschiedenis der wijze en dwaze Maagden; Lazarus' opstanding; Elia's spijziging; Jacob te Bethel en Abraham met Sara, zich op weg begevende, om zich te vestigen in het onbekende land, waarvan de toppen der bergen reeds in de verte blauwen. -
Abraham met Sara! Op de bodem van de voldoening kiemt een nieuwe onvoldaanheid. De nieuwe planter heeft een huis en een ruim bestaan. De vaste grondslag van het onbekommerde leven, dat zich geneert met spijs en drank, zijn rust vindt op het nachtelike leger, zijn toevlucht in een gezellige woning, is aanwezig; is het wonder, dat de mijmeraar zich zijn verbeelding een gezellin voortoovert, die met een gelijk gestemde ziel, zijn gevoelens deelt, zijn gedachten raadt, zijn eenzaamheid mede gezellig vindt, en met hem haar weemoed laat zuchten en schreien naar een land van nooit te verbreken banden en nooit te verstoren verwachtingen, en desondanks inmiddels door haar liefde hem 't aardse vreemdelingschap dragelik helpt maken? - De werkelikheid vangt aan met beloften. ‘Karel! daar heb ik haar gezien, de vrouwelike engel, welke mijn geluk volmaaken | |
[pagina 184]
| |
zal, maar helaas! tot mijn ongeluk! het was slechts in den droom; hoe staarde ik op haar bevallige trekken! hoe verlangend strekte ik mijn armen na haar uit! doch - ik ontwaakte; alles was weg;......’ En 's middags, drijvende in een bootje op 't water, waar de slaap hem bevangt, verschijnt hem wederom een vrouwelik wezen, aan de hand van Karel, met een zielsuitdrukking in haar gelaat, die hij juist in een vrouw beminnen zou, zodat hij zwijgend voelde, dat al zijn geluk aan dit wezen verbonden was....Maar de hond maakte hem wakker, en hij vond voor aangename gevoelens niets dan ‘doodsche ledigheid.’ Met het werken wilde het die dag niet opschieten; nog vier andere etmalen werden ‘doorgekwijnd’; de leegte in zijn binnenste werd steeds groter; wel is waar had hij, heel onbestemd, wel eens naar een lotgenoot in zijn leven verlangd, maar de verbeelding had haar geen bepaalde gedaante gegeven. Dit nu deed de droom; het betoverend beeld vervolgt hem, laat hem niet los, verstoort zijn rust, maakt hem het werk tot een straf, de lektuur tot een plaag. L'heureuse Solitude heeft hare bevalligheid verloren; de intieme hoekjes zijn schuilplaatsen geworden van naargeestige eenzaamheid en uren van kwelling. Hoe voelt hij zich gemarteld! Misschien bestaat dat meisje niet eens! Misschien zal ze zijn liefde niet eens beantwoorden! Ach! kon hij maar een lange rij van jaren hopen op haar bezit! Wat zou hem die hoop een staf zijn in 't leven. Hoe zou hij er op steunen om 't eind van zijn weg te halen! Maar nu? Ach, kon de gelukkige Karel, zijn rede ondersteunen en hem rust en wijsheid instorten. Hoe zou de vriendschap het gemis der liefde vergoeden, hoe zou zijn verlangen bedwongen worden naar een gelukzaligheid, die, hoe groot, toch maar van deze aard is, en eindigt met het korte leven. - Wat zegt hij daar?....‘Ware liefde kan immers nimmer sterven!’ De ware liefde! Reeds had voor dezen de vaderlike vriend Edelhart, die bij een bezoek op Reinharts plantage de uitstekende aanleg van het landgoed had opgemerkt, en die zeker, bij zijn mensenkennis, wel bevroeden kon, dat zijn jonge vriend op het punt van trouwplannen, niet verder zou komen dan tot een geregeld omtoeren in de draaimolen van zijn dromerigheid, hem aangemaand, eens rond te zien onder de dochteren des lands, en hem bij voorbaat een aangewezen, als veel- | |
[pagina 185]
| |
zins waardig, om L'heureuse Solitude door haar uiterlik en innerlik, gezwegen nog van haar gegoedheid, nieuwe luister bij te zetten. Doch deze aansporing vermag niet meer, dan opnieuw het caroussel van elkander opvolgende en verwerpende meditaties op gang te brengen. - Geld en schoonheid mogen de zinnen voldoen, het hart blijft er ledig bij, zo vangt hij aan. - Het overvloedigst genot zal verkwijnen onder onvoldane verlangens, zet hij voort. De zaak is, dat Edelhart, hoe oordeelkundig en menskundig te zamen, zijn, Reinharts hart, niet heeft gepeild. Dit hart, hij weet het, snakt smachtend een echtvriendin, die aan zijn wensen beantwoordt, tegen; maar aan de andere kant begeert hij evenzeer van de wederpartij, dat zij hem met haar gelaat en haar omgang openhartig tegemoet komt. Haar oog moet een taal spreken, die een weerklank is van zijn zielewens; de kwijnende blik het leven uitschieten van de zachte vrouwelike ziel, die 't antwoord brengt op zijn gevoelig kloppend hart. Wat zeggen dan jeugd, en middelen, en wereld? Wat zegt het, dat zulk een vrouw zijn lot wil delen? - Zulken zijn er genoeg te vinden! Maar wie wijst hem de maagd, die hij als de verwezenliking van zijn droom herkent, en die tevens in hem de persoon zal vinden, die van allen ter wereld alléén haar oprechte liefde beantwoorden kan? Hoe vindt hij eene Charlotte? Hoe de gelijkgestemde ziel? Hoe de enige, de voorbestemde, wier ‘verwantschap’ zich zal manifesteren bij de ‘herkenning’, en die, eens met hem verbonden, onafscheidbaar verenigd zal blijven tot in Oneindigheid? Hij hoopt en hij twijfelt. Bekoorlik is het tafereel, dat hij zich maakt, wanneer hij zich voorstelt, met een lieve echtgenoot aan de hand, het levenspad te bewandelen; samen de bloemen te plukken, welke om hen bloeien; de distels uit te rukken, die hun voeten dreigen te wonden; elkander te steunen, waar de wegen steil lopen, en bij het einde van de baan gezamenlik het vaderland der ruste in te stappen, waar de liefde hemels wordt en volmaakt! Maar 's levens ervaring vertelt hem, hoe zeldzaam de Karel's en de Charlotte's elkander vinden; hoe dikwels de heiligste verbintenis, door de Weldoener der mensen ingesteld, zo ze kwalik wordt aangegaan, het nijpendst verdriet van ons samenzijn kan berokkenen, en een geheel leven lang, eindeloze jaren van kwelling veroorzaken kan; en wanneer het scepties verstand zijn | |
[pagina 186]
| |
dromen van gelukzaligheid verstoort en hem waarschuwt: ‘Doorblader de ongekende jaarboeken des huislijken levens, zoek daar de anecdotes der huwelijksgenoegens; en gij zult leeren dat deze aarde, ook bij de allereerste menschen, het tooneel der volmaakste liefde niet is,’Ga naar voetnoot1) dan wordt hij stil in zijn eenzaamheid, en hij laat het nietige schaduwbeeld van gedroomd geluk onbekommerd weer glippen.
Hij vindt haar, de gelukkige! Het lot leidde hem. En het lied van zijn geluk, klinkt als een hooggestemde melodie uit het orchestrion van zijn jubelend hart, opklimmend langs de sferen, en golvend door de tintelende ether, over de Oceaan naar de dreven van Kommerrust. ‘Ik heb haar gevonden! lieve, beste Karel! juicht met mij, mijn geheele ziel is vreugde! zij tintelt door alle mijn aderen; mijn hart klopt met eene, mij tot nog toe onbekende, ligtheid; mijn geheele aanwezen is tot een gevoel van geluk opgewonden, 't welk ik niet dacht, dat op deeze wereld te genieten was; althans niet voor mij! denk eens, het eenige dat mij ontbrak, waarnaar mijn hart zoo smachtend verlangde, eene lieve echtgenoote die het pad des levens met mij bewandelen, en het geluk dat mij toevloeit, met mij deelen of het lijden dat misschien op mij wacht, met mij draagen wil, die heb ik gevonden! haar heb ik - niet weder in een' droom, als een beeld mijner harsenen - maar met mijne eigene verlangende oogen gezien; haar met mijne armen omvat; met mijn' mond haare gulle bezielde lippen beroerd, en den kusch van eeuwige, voor den hemel bestemde, liefde, op dezelven gedrukt; Karel! welk een gelukkig wezen is uw vriend! hoe veel had de goede Hemel voor mij bewaard, toen ik alle mijn wenschen vruchteloos dacht! mijn pijnlijk verlangen moest mijn hart slechts bereiden, om den besten schat eens zaliger te bezitten. Toen het ongeluk mij ook mijnen eenigsten, mij zoo kleinen troost, den gezelligen Cheri,Ga naar voetnoot2) ontnomen had, en een donkere nacht van treurige eenzaamheid mij rondom omgaf; toen rees de dageraad van mijne vreugde op ééns aan de kim- | |
[pagina 187]
| |
men, om eerlang eene heerlijke zon, die woestijnen in paradijzen kan omscheppen, te doen opgaan; door haaren lieven glans lacht de gantsche schepping mij tegen; een nieuwe aanzijn begon voor mij; en alles juicht mij geluk toe, omdat ik het met zulk een gelukkig hart geniet.’Ga naar voetnoot1) Doch de lezer meent het recht te hebben om te vernemen, hoe deze Ridder der Dolende Sentimenten zijn enig Evenbeeld vond. De ontdekkingstocht zelf is beschreven als een opgang naar 't lichtende Eden. Reinhart heeft zich, vergezeld van twee negerslaven, op weg begeven, ter opsporing van een Indiaans gehucht, aan de overzijde van de rivier, die op korte afstand van zijn hoeve, zich kronkelend naar de Oceaan richt. Zij dringen door in een woud, doch verliezen het ongebaande pad, en werken zich vast in een verschrikkelike wildernis. Daar overvalt hen de nacht, een nacht vol verschrikkingen, door de nabijheid der wilde dieren, de vreselike uitbarsting van een tropies onweder, en de onzekerheid van hun lot. De held der stille bewondering van Gods geweldige machten is voor enkele uren de angstig ontzette kleinmoedige, bij 't wijken der hoop, geworden. Doch daar verrijzen, in zijn onrustigd voelend brein, als hemelwaarts schietende loten, gekiemd uit het zaad van 't vertrouwen, de geloofsverheffende woorden van de 29e Psalm. In hem wordt het oude lied van berusten tot een nieuwe werkelikheid. Tans is hij in staat, ook zijn ondergeschikten tot moedig volharden aan te sporen; daar flikkert in de verte een lichtje; de hut van een oude Indiaan gunt hun een kortstondig verblijf; als de eerste schemerglansen van de dageraad zich vertonen, wijst de bewoner van dit oord hun de weg naar een naburige plantage, en met nieuwe hoop, na de genoten verkwikking der rust, tijgt hij naar 't naaste doel op weg. Hoe lacht de Natuur, zowel op de woeste savannen, als op de bebouwde akkers! Hoe wekt het eenzaam wormpje, op de lage boomtak zijn medeworpje tegenkruipend, zijn vrolike belangstelling op! Hoe zoet geuren de kruiden, en jubelen zachtkens de vogelen; hoe ruisen melodieus de tirillende bladeren der palmen, in 't opwaarts schrijden van de rijzende heuvel, en pralen majestueus | |
[pagina 188]
| |
de hoge stammen in gulden glans, bij 't statig stijgen der zon! Zó vertoont zich aan zijn in heerlikheid weidende ogen, het eenzame La Recompense, doch vrolik door de bebouwde velden, de reeds bedrijvige slaven, bezig met de suikeroogst; tortels en kanarie's zingen hem het welkom toe; en vervroliken zijn genoegelike gewaarwordingen; een gedienstige huisneger leidt hem binnen bij zijn meester, belangwekkend door zijn open gelaat, ‘doormengd met droevige trekken’, gul in zijn vriendschappelikheid..Hij neemt plaats....Naast de gastheer staat een ledige stoel; op de tafel ligt een boek; 't is Clarrisse Harlowe....‘Mijn dochter bemint dat boek; zij zal wel ras van haar morgenwandeling wederkomen!’ merkt de vader op. - Een dochter! Het hart begint te kloppen; de verwachting klimt, de ogen staren naar de deur; de verbeelding werkt....Daar verschijnt ze: een gedaante boven alle verbeelding, kortweg betoverend. Zo veel ware schoonheid, zo veel natuurlike bevalligheid, zo veel edele grootheid en openhartige gulheid, zo veel reine deugd, en vatbaarheid voor ware liefde, in haar geheele voorkomen sprekende, had deze plotselinge aanbidder in geen vrouw ooit verenigd gezien....Ook in haar gesprek, geheel natuur, wars van gekunstelde bevalligheid, of wellevende stijfheid, toonde ze zo veel geestesontwikkeling, zoveel zachtaardige goedheid, en zo veel kundigheid in huishoudelike aangelegenheden, dat zij een wonder van haar sekse kon worden genoemd; maar wat haar tot een engel maakte, deden haar deugd en haar godsdienst, zoals ze die in haar bedrijven, haar omgang en dikwels in haar zwijgen, vertoonde. Haar naam was Nannie, herinnering aan de onsterfelike liefde welke de toenmalige Ridderschap der Westerse litteratuur ontboezemde voor de ideële Fanny. Zoals ook Melide, de aan de heer Dubingthon - want dit is des planters naam - ontvallen echtgenote, ons in de Klopstodkiaanse sferen verplaatst. Een aanzoek volgt. De zaak is spoedig in 't gerede. Dubingthon en Reinhart herkennen elkander als verwante zielen. Van het eerste ogenblik dat de bezitter van La Récompense zijn jonge gast aanschouwde, was deze hem geen vreemdeling meer; het jonge gelaat droeg, in zijn ogen, de stempel van stille, in de bodem der tegenspoeden, gewortelde deugden; zo iemand had hij tot heden niet in de Kolonie ontmoet; het toeval had de oude | |
[pagina 189]
| |
eenzame, een jonge vriend der deugd toegevoerd. Want ook Dubingthon heeft veel geleden; allerlei slagen van het noodlot heeft hij verduurd; het onverwacht verlies van zijn fortuin heeft hem de ijdelheid voor alle aardse genoegens doen ondervinden; de dood heeft hem zijn Melide ontscheurd; maar de godsdienst heeft hem met eeuwige goederen getroost, en de hoop op de blijvende vereniging in betere gewesten heeft hem het mogelik gemaakt, om eenzaam dolend op zijn somber pad, de lange scheiding des doods te verdragen. Dezelfde hoop had ook het sterven van zijn Melide verlicht. Reinhart is een en al aandoening. Ziedaar dan de edele vriend, die hier wachtte op zijne komst! Ziedaar dan een mede-treurende in een wereld van droefheid, een zelfde vereerder van een zelfde God, en tevens is hij de gelukkige vader van de enige Nannie! Wat geeft het, dat de gronden der plantage schraal zijn, en de bekoorlike Nannie van fortuin misdeeld? De vriendschap kent geen aardse overwegingen, maar zoekt slechts zielen-harmonie. Is het nodig het lied der ‘voorbestemming’ te herhalen? - ‘Zoo de ziel, die spreekt in Nannie's gelaat’, - betuigt de verrukte jonkman, - ‘in een jongeling woonde, zou zij mij hem tot een boezemvriend maken; nu zij zetelt in een vrouwelik lichaam, bemin ik haar onuitsprekelik teder, en vurig, terwijl die liefde zo rein is als haar voorwerp; en al miste zij dat schone oog, die betooverende bevalligheden; al ware ze in een schamele hut geboren, en een slavinnekleding haar deksel, dan zou Nannie de bekoorster van mijn hart zijn en blijven, zo lang ik adem schep; goede Hemel! geef mij deze vrouw, en ik heb geen wensen meer.’Ga naar voetnoot1) En Nannie? - ‘Dierbare Reinhart, enige sterveling!’ - zo kopieert de gelukkige, uit haar zoete brieven, in een epistel aan Karel....‘dien ik als de beste gaaf van de Hemel afbad, wanneer ik alle genietingen, alle liefde, alle vermaken te zwak vond, om de stille wens van mijn ziel te bevredigen; hoe dank ik de Voorzienigheid die ons aan elkander gaf, met gevoelvolle tranen! welk een weldadige besturing! duizend andere voor elkander gevormde mensen, die, onbekend, naar elkander wensen, | |
[pagina 190]
| |
elkander zoeken, vruchtloos zoeken, en vinden zich op deze wereld nooit, maar wenen, in smachtende eenzaamheid, tranen van gemis; doch wij, wij vonden elkander; werden uit verschillende wereldoorden tot elkander geleid, en gevoelen de geheime wensen van onze harten voldaan; zulk een liefde moet vruchtbaar zijn in ware deugd; en niet slechts vergankelike bloemen van aards geluk, maar hemelvreugde, die nooit sterft, voor ons doen bloeien: en dit kan zij, bestuurd, door de godsdienst, die wij beide vereren.’Ga naar voetnoot1) Zo gaat zij door. Hoe gaarne zou Reinhart het uur vervroegd zien waar zij aan de eenzame de troost der liefde komt brengen! Maar anders, weet hij, werkt de liefde op het vrouwelike, en anders op het mannelike karakter. Beide beminnen even vurig, maar hoe zacht bedaard en teder leeft ze in 't kloppend hart van 't gevoelvolle meisje! hoe gloeiend blaakt zij in de onstuimige boezem van de vurige jongeling! Doch, - bij wie zou ze spoediger verdoven? Mag hij dit, zonder zijn eigen sekse schande aan te doen, eigenlik wel vragen? Doch wat bazelt hij toch, - zo herstelt hij zich. Verdoven doen slechts losse driften, verflauwen doet een grillig welgevallen, valselik met de naam van liefde bestempeld, doch ware liefde sterft niet; haar vlam duurt oneindig voort, en zal in verfijnde sferen des Hemels eens helderder gloeien dan ze hier immer kan.
In deze laatste betuiging ligt een grond van eigen psychologiese waarneming. Reinhart weet bij ervaring, dat een edeldenkend hart hoezeer de dagelikse handelingen richtende op onberispelikheid van wandel, tevens een vruchtbare bron kan zijn voor neigingen, die de aanvankelik scherp gevatte blik op een zuivere ethiese gedragslijn, heimelik verduisteren. In de troebele bron der simpatieën vloeien deugd en ondeugd zo licht ineen; en moeielik is in de stroom die uitgaat van een warm voelend hart, het punt te wijzen waar het edel gevoel zich voortzet als een onzuivere drift. Licht valt het te waken tegen neigingen, die zich onmiddellik doen kennen als verboden begeerten; moeilik daarentegen is het zich in te houden tegen zulke die in haar oorsprong zuiver, en aantrekkelik zijn voor een gevoelig hart. Niet steeds vertonen zich de verlokkingen in de gedaante der wellust; zij groeien ook als | |
[pagina 191]
| |
woekerend onkruid onder een leliënpark. Reinhart, wij kennen hem genoeg, vraagt als voorwaarden voor geluk een reinheid en een liefde, die de zijne in alle opzichten evenaren; alleen hierop rust de onverbreekbaarheid van de echtelike band; stand, fortuin, schoonheid zonder ziel zijn van onwaarde; zelfs het slavenkleed mag geen hindernis zijn. Welnu, hij had zich zelf eens betrapt op een zuiver en menslievend medelijden met een jonge negerin, die haar leven in slavernij moest verkwijnen, terwijl ze wellicht een hart had, geschikt om volkomen het zoet der vrijheid te smaken, en daarbij opgemerkt, dat deze aandoening, die hem eerst een menslievende traan in 't oog deed trillen, allengs vervloeide in een onedele drift, die zijn ziel verlaagde, zijn rust verstoorde, en welke het hem zoveel te moeiliker viel te overwinnen, omdat het oordeel zich te verleidelik door het hart liet bedwelmen, dat te gereder zich zelf met uitvluchten misleidde. Dat Reinhart onder deze aanvechtingen zich zelf staande wist te houden, strekt hem tot ere. Wij, die uit zijn levensgeschiedenis weten, dat een voorbeeldige opvoeding, en een Godsdienstige aanleg steunsels zijn geweest op zijn levensweg, zullen in de eerste plaats, voor zijn standvastigheid een verklaring zoeken in een beroep op heilige herinneringen en op Gods bewarende genade. Maar in welk een eigenaardig en voor hem en zijn geestesrichting karakteristiek licht komt deze zielekamp te staan, wanneer wij horen, dat het krachtigste tegengif tegen zijn onedele drift dit denkbeeld geweest is, dat, wanneer ooit het lot hem een echtvriendin uit de schaarse met hem verwante mensenwereld, op de door en door vereenzaamde plek zijner schaars bevolkte kolonie mocht toevoegen, hij zich even onschuldig in haar armen mocht bevinden als hij zelf haar zou verlangen. Zo schaars het uitzicht, zo sterk de hoop, zo zoet het verlangen. ‘Lief onschuldig wezen!’ - zo roept hij, de armen uitstrekkend in de ijle ruimte, - ‘edele zachte vrouw! die mogelijk onder deze of gindse hemelstreek, voor mij ademt! Laat uw beeld mij omzweven! Bescherm mijn onschuld, zoals gij eens de vervulling van mijn hart zult zijn! Mocht de Voorzienigheid U, o Engel! eens in mijn armen voeren! Hoe zou mijn deugd ongerept blijven zonder strijd!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 192]
| |
In deze door reinheid geadelde liefde, wordt haar voorwerp een heilig wezen. Haar priester bidt haar aan, en haar vererende, geeft hij tevens een hogere wijding aan zijn eigen gevoel: de Liefde tusschen de mensen daarmee stempelende tot een bij het Eeuwig leven geborgd geestelik Goed. Maar zo Prometheus bleef leven door alle mensengeslachten, en de Hemelse weldaden onder de mensheid uitdeelde, de straffen, hierop gesteld, bleven van werkende kracht. Wij kennen de geschiedenis van Emilia. Wij zullen wederom horen, dat ook Reinhart de op aarde niet te vervullen wensen, vol weemoed en ontgocheling, aan de rustende schoot des Hemels opdraagt. Ook hij moet rijzen - en vallen.
De knoop wordt gelegd, en Nannie komt. De barometer van zijn geluk zwaait over het poolpunt. Hoor hem juichen: ‘O! welk een edele belooning voor alles wat ik leed! wat ik miste, vind ik in haar bezitting; alles is reeds meer dan dubbel vergoed en ik stap met nieuwe moed mijn toekomstig lot tegen:....Ga naar voetnoot1) laat de ongestadige fortuin, door nieuwe rampen, mijn opkiemende voorspoed vernietigen; laat andere onheilen mijn moed beproeven, en mij tranen kosten; zo ik Nannie slechts behouden, en in hare ogen voldaanheid lezen mag, dan vrees ik niets, en ik zal met haar gelukkig zijn.’Ga naar voetnoot2) ‘hoe dood arm, hoe zielloos, hoe slaafs is het geluk der paleizen, bij de stille zaligheid, welke mijn nederige woning verbergt! bij al zijn schitterende grootheid, bij al zijn weelderige overvloed, kan de beheerser der volken zeer zelden een lotgenote naar zijn hart kiezen: het staatsbelang moet zijn neiging meestal bestieren; en het ware zoet der liefde, de ziel van het leven, blijft hem vreemd.Ga naar voetnoot3) hoe zal uw (Karels) goed hart zich verheugen in de aangename lotswisseling van uw vriend, als gij de eenzame, de kwijnende jongeling, in de echtgenoot van een bevallige, deugdzame lotgenote herschapen ziet.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 193]
| |
‘....op deze wijze loopt de ene dag na de andere doorgaans af, en ons leven glijdt, als een effen beek die over keisteentjes rolt, in aangename kalmte daarheen; geen pijnlike begeerte kwelt ons, daar zij alle, of door de hoop bevredigd, of door ons genot vervuld zijn....Ga naar voetnoot1) ....vrij van de zware ketens der lastige etiquette....vrij van alle slaafse dwang tot bezoeken en tegenbezoeken, daar het hart niet in deelt....daarom zijn wij geen norse naburen: onze schaarse ontmoetingen zijn altijd vriendelik....wij onttrekken ons nooit: - wij haten niemand....wij zijn gelukkig in onze eenzaamheid: wij zijn een wereld voor elkander....eenvoudige kinderen der goede Natuur,....tevreden aan haar volle boezem: ons genot wordt veredeld en verdubbeld door de godsdienst....de afwisseling....de oefening van de geest....de verschillende bedrijven....de dagelikse verwijdering van wege onze bezigheden,....de kleine vertrooiingen....het nadenken, het vooruitzien en de onderlinge mededelingen geven genoegzaam voedsel aan de vlam der liefde.’Ga naar voetnoot2) ‘....hoe veel eenvoudigs en onschuldigs heeft onze levenswijs! hoe gelijkt ze in dit opzicht naar die van ons eerste ouderpaar! schoon de volmaakte rust, en de reine onschuld die hen vervullen, voor altijd van deze aarde, en dus ook uit ons verblijf en ons hart, gevlucht zijn: doch zo ver wij kunnen, vertonen wij dit’Ga naar voetnoot3) ‘Zie, Karel, Natuur schiep deze twee vrouwen (Charlotte en Nannie), zekerlik tot vriendinne, maar het lot plaatste ze wijd van elkander; wellicht om in de afwezendheid rijper te worden voor een veel verhevener vriendschap dan deze aarde oplevert.’Ga naar voetnoot4)
Het Eden van Adams tijd rekt zijn grenzen uit naar 't Paradijs des Hemels. Als Reinhart het leed van de oude herder Remistan zingt uit Florian's Estella, dan spreekt ook Nannie van haar voorliefde | |
[pagina 194]
| |
voor herderlike tonelen, die ze reeds koesterde in haar prille jeugd; dan hebben ook Florian en Gessner bij haar dat gevoel steeds aangekweekt, en deden haar ziel vervullen met bevallige taferelen; ook zij had verlangd naar die lichtvoldane eenvoudige behoeften, die ongekunstelde Natuur, die kuise deugd, die betoverende edelaardigheid en 't vreedzaam geluk; en al bestaat zulk een herdersvolk alleen in de verbeelding van naar geluk zoekende mensen, en al is haar eigen woning geen herdershut, de eenvoudige naar de Natuur gevormde levenswijs, die ze met Reinhart deelt, hun tedere liefde en onderlinge voldaanheid, de Natuur, die hen omringt, hebben zo veel met het benijde herdersgeluk gemeen, dat haar geen wensen meer overblijven, en zij gaarne gans Arkadie met al de bevallige Damons en Thirses wil daar laten, om op L'Heureuse Solitude als lotgenote van de werkzame planter Reinhart, hem gelukkig te maken.
Doch wat voor vreemd geluid vernemen we diep onder de bodem van dit Eden, waar de palmen in stille aandacht pralen in de trillende zonneweelde? Het is de afgemeten tred van 't koele betoog der verstandelikheid, dat zo straks tot grondslag zal dienen voor de loze werken, die de bodem moeten ondergraven van het aartsvaderlik geluk: ‘....het begeren naar iets, nog volmaakter dan 't geen wij bezitten, is in de natuur van de mens gegrond, en is het kenmerk zijner eindigheid en onsterfelikheid tevens:....dit is zelfs de allergelukkigste nog eigen: kalm genot en volmaakte bevrediging is een verschijnsel, dat de beste mens, de meest ervaren wijze maar kort geniet; is dit niet een proef dat wij voor de eeuwigheid geschapen, en voor een genot vatbaar zijn, 't welk wij vruchteloos op de wereld zoeken: zij geeft niets meer dan onvolmaakte en kortstondige genoegens: doch wij genieten gaarne altijd; wij moeten dus telkens iets nieuws zoeken, zo lang tot de kracht van de godsdienst deze neiging een verheven richting geeft....Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 195]
| |
In 't Paradijs der nooit te verstoren zielevrede schuifelt listig de slang, die aan de bewoners der aarde wil toewijzen, wat des Hemels is. En 't grijpen van de verboden Hemelvrucht brengt de onrust van de ondank, en wekt het besef van de schrijnende tegenstelling tussen 't vergankelike hier en de te herwinnen Eeuwigheid ginds. Door de zuivere reine melodie van zilveren jubelklanken wringt zich, aanvankelik schier onmerkbaar, doch bij toeneming absurder, de grijnzende dissonantenreeks van 't onherroepelik verderf. De ónvrede knaagt aan 't hart van de voldane tevredenheid. Welk schoon gebloemte is het alsnog, dat de adder verbergt!
Het voorgevoel nadert van beide kanten. Nannie is ingeslapen op de zodenbank. ‘Zachtjes ging ik naast haar zitten: ‘ik zag haar boek, het was Gessner, De dood van Abel, en opengeslagen bij de eerste zang, Abels liefdebetuiging van zijn Thirza. ....En zij antwoordde met de woorden van Thirza tot Abel: hoe dank ik de eeuwige Goedheid met blijde tranen, dat zij u voor mij, en mij voor u, in alles eenstemmig geschapen heeft!’ Reinhart:....‘wie had zich kunnen voorstellen, dat er, nadat het Paradijs verdwenen en het van zijn bewoners zo treurig verwisselde,....nog zo veel ogenblikken van onvermengd geluk voor haar nageslacht op deze wereld bloeien zouden, als wij tans genieten.’ Nannie: ‘Onvermengd geluk! ja, dat genoten wij tot heden toe; de droefheid deed nog geen enkele traan langs mijn wangen rollen, maar tederheid en dankbaarheid deed er vele vloeien....maar zou het niet onvoorzichtig zijn, wanneer wij ons deze geheel kommerloze staat als duurzaam willen voorstellen: het Paradijs is toch op aarde niet meer, en hierin zouden wij dan toch verplaatst schijnen, niet waar?’Ga naar voetnoot1)
't Is een heerlike dag. Bloemen omhuiven de lispelende gelieven. Hij. ‘Ik kan u niet aanzien, dierbare gade! of de vrolikste hoop, het zoetste voorgevoel stroomt door mijn aderen....’ | |
[pagina 196]
| |
Zij. ‘En doet mij 't hart kloppen: moederlik gevoel plaatst het wichtje, dat hieronder rust, in mijn armen, en....Maar ach! hoe onzeker is alles! ook dat genoegen zal misschien zijn verdriet hebben; het schoonste roosje heeft zijn scherpe dorens.... Hier zuchtte zij, en ik....o Karel! hoe wisselvallig is dit vooruitgezien, dit tegenverlangd geluk! wie weet welk onheil de toekomende dagen verborgen houden! als eens, Karel! welk een denkbeeld! als eens het leven van het kindjen de dood der moeder ware! wat werd er dan van uw vriend?....’Ga naar voetnoot1)
Van nu af gaan de golven op en neer. Hoop en onrust volgen elkaar in snelle wisseling; blij vertrouwen wordt op de voet gevolgd door een beklemmende mismoedigheid. Beurtelings is het ene gevoel de voorwaarde waaronder het andere ontkiemt; de moed schiet omhoog uit de verslagenheid; op de verhoogde geluksvloer ontzinkt aan de voet plotseling de vastheid der aarde, en weifelt de onzekere tred op de misleidende weg. Het verhaal woelt en werkt onder de tegenstrijdigste ontboezemingen. Doch overal is het wederom de Natuur, die de verbeelding in de richting van haar vingerwijzingen spinnen laat. En de natuur plaatst om en nabij al haar verschijnselen rijen van wegwazende vraagtekens. Waar men ook rond zich ziet, overal bieden de zinnen de verschijningsvormen van het Leven, de Verbeelding aan ter verwerking en tot opdrijving naar de bovenzinnelike dingen. - Waar blijven de insekten? Worden ze een prooi der vogelen? Waar de padden en kikkers? Verdrogen ze in 't moeras? Geschiedt dit, opdat al deze torren en slakken, en adders en hagedissen eerst het genoegen van hun aanwezigheid genieten, om daarna als aas of als ontlede stof, een vaste bestemming te vervullen? Is het, omdat ze slechts een rol hebben af te spelen, en daarna vergeten te worden? Zijn ze niet spoorloos verdwenen? En is die verdwijning geen beeld van andere dingen, van gebeurtenissen op het toneel der wereld? Woelen en sloven, wemelen en zweven ook niet wij, mensen, in onze verschillende geaardheden, en met verschillende eigenschappen, krachten en driften voorzien, niet op dit theater door elkander? Gaan we niet om met elkaar als ware of | |
[pagina 197]
| |
valse vrienden, als openbare of verborgene vijanden, om naast elkaar te werken en te leven? Maakt hierin de verwisselende tijd niet gedurig veranderingen? Breidt hij niet uit en verwoest hij? Schept hij geen leven en dood? Komt niet het ene geslacht, en gaat niet het andere? Verdwijnt niet het ganse toneel, en verdwijnt zelfs niet uit ons aandenken wat voorbij is? Straks gaat Edelhart naar Patria terug. De Verbeelding werkt met de toekomst en met het verleden. - ‘....als ik hem nimmer weer zage! hoe mogelik, hoe waarschijnlik is dit! misschien hoor ik eens van hem: Hij is verongelukt op de reis, of gestorven in 't Vaderland! - Of: ‘....hoe verandert alles! wat zijn al onze genoegens als voorbijgaande schaduwen! zij vluchten en keren niet weer; ook 't allergrootste genoegen zal evenzo eens verdwijnen, en dan....doch mijn ziel is te veel gestemd tot treurigheid....’Ga naar voetnoot1) Nannie heeft een bloem, die uit Karels voor dezen gezonden zaden ontsproten was, met haar lieve hand op Reinharts hoed gestoken, waar de hete zon haar ras deed verwelken....Treurig zegt ze: ‘Ach! wat is er van uw bloem geworden!....en voegt erbij: ‘en even als deze bloem is het leven der mensen! hoe schoon is de voorstelling van de Bijbeldichter: Gelijk het gras..Ga naar voetnoot2) Doch niet waar, wij voelen eenstemmig, dat de verwoesting des tijds geen invloed kan hebben op de ware liefde; die is sterker dan het graf; zij is onze ziel ingeweven en kan niet dan met haar vergaan.’ Waarop Reinhart antwoordt: ‘Daarom zal zij blijven als alle zinlike genietingen ophouden; ze zal zo fijn, zo geestelik, zo hemels worden, als onze geheel gezuiverde ziel van zelve zal meebrengen; dan zal ik de taal van Eduard aan zijn Fanny tot u kunnen spreken....Kom laat ons samen zingen: 'k Heb nooit in u dat schoon geliefd,
Dat eens 't gewormt verteert;Ga naar voetnoot3)
Reinhart wordt vader. Vrijheid overal. Het kind mag niet liggen in een hobbelende wieg, die ‘hoe fraai ook bekleed, toch een | |
[pagina 198]
| |
somber eng verblijf is’; het mag niet, als de vaderlandse kinderen, in stijve luren worden gespeld of met breede zwachtels omslingerd, die ‘het schone levendige schepseltje in een blok herscheppen’; een katoenen hangmat is zijn leger, ruim en open, en enkele doeken en een fijn hemdje, door een ‘blauw lint’ om zijn middel vastgebonden, zijn enig bekleedsel....Ga naar voetnoot1) Vrijheid ook in de fantasie van de vader, bij 't aanstaren van zijn lieveling. ‘Zie....geen enkel onvernoegd trekje stoort de glans van zijn bevallig gelaat:....o! mocht hij altijd zo gerust slapen, zo zorgeloos, zo wèltevreden, als nu! Mochten nooit hete tranen zijn aangezicht droevig maken!....maar, hoe veel wens ik daar, dat in zijn verder leven tot ijdelheid worden zal! hoe kort duren de jaren der kommerloze kindervreugde!....het zich ontwikkelend rozeknopje wordt van wormen, en gure winden beschadigd: kwellingen en zorgen zijn aan 't mensenleven onafscheidelik verbonden; hoe menigmaal wenst niet ieder de smetloze dagen der onbezorgde jeugd terug! En dit zal deze kleine ook eens doen, als hij een man wordt:....maar ach! wat zeg ik?....Wie weet of hij ooit een spelend knaapje, veel minder een jongeling wordt? Wie weet of hij niet in zijn eerste bevalligste kindsheid uit onze liefdearmen weggerukt, een prooi des grafs worden moet:....O Karel! dit denkbeeld sloot mij op eens uit alle zaligheid in een sombere diepte, en ik gevoel het onzekere, het onvolmaakte van mijn geluk; ik gevoel dat in mijn zo aangename staat, duizend geheime kwellingen met duizend vreugden verbonden zijn,....wie weet hoe veel lijden....Ga naar voetnoot2) Zo aanstonds wordt 't jongske ziek: dezelfde ontboezemingen zwaaien in deze en dergelijke zinnen voorbij al de gapende spelonken der zwartste gissingen rond tot hun uitgangspunt....maar ach! waarom wil ik het gordijn der toekomst wegschuiven? daar ik toch zeker weet, dat de Voorzienigheid, met de hoogste goedheid, en de diepste wijsheid, haar raad zal uitvoeren, en mij die zal ontdekken te zijner tijd....’Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 199]
| |
Op Willem volgt Louise, die hem zijn eenzaamheid doet dragen. De vader is verrukt, en werpt wederom tegen het menselik klankbord Karel de vervoeringen van zijn hart, in de beschrijving van het aanvallig wezen....‘waar voert mijn blijdschap mij heen? - welk een zinloos vooruitlopen! hoe veel akelige omwentelingen kan de tijd niet baren! hij kan het schoonste kind in een ellendig wezen, of in een stofhoopje hervormen! Schoonheid is bedrog, en bevalligheid is ijdelheid, zeide de groote Wijsgeer, en de ervaring bevestigde het duizendmaal....’Ga naar voetnoot1)
Ondertussen wordt hem Nannie dageliks meer; haar gezelschap, haar troost, haar goedaardigheid worden hem hoe langer hoe meer onontbeerlik. In voor- en in tegenspoed, in kommer en in ruimer omstandigheden, houdt ze een effen en kalme gemoedsrust; en verre van flegmaties ongevoelig te zijn, weet zij met tot bedaardheid aanmanende redevoeringen en de troostgronden van een innig godsdienstig gevoel de zwarigheden, die zich voordoen, te verkleinen, of zelfs te overwinnen. Een katoenoogst wordt door een wormenplaag vernield. Een ganse oogst mislukt bij alle gewassen, door een bovenmatige regenval. Zij steunt zijn wankelende moed. Hoe meer hij haar leert kennen, des te vaster voelt hij zich aan haar verbonden. Zij wordt hem meer, dan de vurigste verbeelding hem ooit had voorgetoverd; en zijn kinderen, waarmee de Hemel de goedheid had hun liefde te bekronen, en die hun beide tedere zorgen met wederliefde belonen, vormen een nieuwen band die hen nauwer aan elkander en aan het leven bindt. ‘Nochtans....een nachtelike schaduw ligt op alle voorwerpen die mij omringen, en bedwelmt mijn vrolikheid....’Ga naar voetnoot2) Die schaduw komt op en overvleugelt met vale wieken de glans van hun leven. Tevergeefs worstelen zij; tevergeefs trachten zij zich in te beelden, dat het doemende spook een bedrog is der zinnen, gekweekt door een spel der verbeelding. ‘Welk een onbegrijpelik grillig wezen is de mens!’ zo generaliseert de lijder de | |
[pagina 200]
| |
bij zich zelven waargenomen zielsgesteldheid, - ‘alles, wat ik in mijn omstandigheden van de Hemel zou kunnen begeren, bezit ik; de weldadige Goedheid heeft mijn tegenwoordig pad met vreugde betaald; en toch lacht mij de vreugde niet toe, en zie ik niets dan nachtschaduwen zweven:....ik ben niet onvergenoegd maar het is een angstig gevoel, een treurige gewaarwording, welke al mijn genietingen vergezelt en vergalt: een schaduw van treurigheid ligt op alles verspreid; het is mij, of ik op alles vergankelikheid lees: en mijn zaligst genot verliest zich in een kwellende kommer....’Ga naar voetnoot1) Maar een ander even kommervol vermoeden, voortvloeiende uit de onderlinge zieleverwantschap, heeft onrustbarend veld gewonnen. Immers, - ‘mogelik heerst het zelfde gevoel in haar ziel; mogelik wil zij voor mij verbergen wat ik voor haar verheel, altans zij is niet zo blij, zo opgeruimd, zo openhartig, als ik haar anders ken;....’ Maar zie, daar vindt hij in de Engelse tuin Nannie peinzende, de hand aan haar hoofd; hij nadert; zij is vol weemoed; Klopstock's oden liggen geopend voor haar: en ontroerd, uit de volheid van haar hart leest zij uit Fanny deze coupletten: Wenn einst ich todt bin, wenn mein Gebein zu Staub
Ist eingesunken,..............
Dann wird ein Tag sein, den werd ich auterstehn!
Zij zijn sprakeloos; zij neemt de guitaar en hij de dwarsfluit,....en nog nooit heb ik gevoelvoller tonen gemaakt, nog nooit kwijnender, tederder klanken gehoord....mijn droefgeestigheid groeide....en nog dorst ik niet vragen: ‘Wat stemt uw ziel tot zulke tonen?....’ Ze zaten samen. De duisternis viel. Afschuwelike nachtvogels en vleermuizen zweefden om hen. De geluiden des nachts spelden onheil. Toen dreef een angstig gevoel hen naar hun vertrekken. Doch de sponde bracht geen rust; dromende, ontrolden zich voor hun zinnen verwarde en schrikwekkende tonelen.... ‘O mijn vriend! mochten deze treurige rustvermoordende ge- | |
[pagina 201]
| |
waarwordingen eens uit mijn ziel verdreven worden! o! kon ik ze wegwenen aan uw boezem, o Karel! ik zou misschien lucht krijgen en weer 't leven genieten!’Ga naar voetnoot2) De katastrofe nadert. Een toevallige gebeurtenis overtuigt hem, dat Nannie's hart door eenzelfde akelig voorgevoel wordt gekweld als het zijne, en er een toekomstig onheil voor beide zielen zweeft. Op zekere middag wandelt zij, met de kindertjes aan de hand. Reinhart, die dageliks door een toenemende onrust wordt gekweld, volgt haar behoedzaam, sluipt achter de struiken, om de gesprekken der lieve moeder met haar vragend kroost te beluisteren. En zo waar, daar roept de kleine Willem: ‘Zie eens, moeder, ‘een vogeltje dood!....’ En hij wijst op een plek voor hun voet. De vader sluipt naderbij, en hoort, dat Nannie woorden van deernis wijdt aan de gestorven moeder, en aan het, in 't naburige nestje, verlaten piepend kroost....Doch hoe treurig wordt haar stem, als zij zich wendend tot haar kinderen deze woorden laat ontvallen: ‘Arme wichten! wie weet wat binnen kort ùw lot is! o God! dit zou hard zijn!....’ Om Reinhart zelf wordt alles akeligheid en nacht; hij kan zich niet langer bedwingen; hij staat ontroend voor haar, en roept met een droevige stem: ‘Ach mijn Nannie! waarom zegt gij dit met zo veel nadruk?’ - Doch zij, een rechtstreeks antwoord ontwijkend, zag hem aan met de ogen vol tranen, die veel meer zeiden dan woorden: tranen, ook, vloeiden langs zijn wangen; en nog meer dan ooit, neemt in zijn brein de verwarring en duisternis toe.Ga naar voetnoot1)
De slag valt; Nannie sterft, en neemt van de haren afscheid. Zij weet dat ze weg moet, omdat hun geluk te groot was voor deze aarde; de stille zaligheid waarmee zij, - schaarse verschijning onder de mensen, - een eindweegs samen het pad des levens bewandelden, is in deze wereld misplaatst; en zo ze weent onder haar afscheid, dan is het om hem, die ze achterlaat om alléén te dolen; niet om haar zelve, omdat ze te wèl gevoelt, dat de beste vreugde der aard niet meer is dan een schaduw van die, welke haar wacht in de wereld, die haar verbeidt. | |
[pagina 202]
| |
Hoe in dit werk van diepten en hoogten de weedom, na dit verlies, in een gemoed als dat van Reinhart wordt doorwroet en uitgegraven, laat zich eer voelen dan uitspreken. Hart en huis zijn ledig; de ruimten geven ijdele echo's en holle klanken; de wil is weg, de handen hangen slap: en de natuur stemt met zijn klachten in. Om de bank, waar de wichtjes, die ze nalaat hulpeloos eenzaam dwalen, heerst een akelige treurigheid; de droefgeestigheid omhult er hem met een nevel; het lam dat ze streelde, doolt moedeloos rond; de hond ondersteunt zijn klachten met een droevig gehuil, of kwijnt weg aan zijn meesters voeten. De Natuur is woest; zijn liefde voor de Schepping slaapt, de vreugde over de aanwezendheid der schepselen uitgestorven. De aarde is een ledige woestenij!.... Doch wat zijn dit voor valse tonen!....Onthield hem God Zijn vertrouwen? Wat voegde hem dan te morren? De lieveling, engel geworden, zou, hem ziende, als kruipende worm, zijn tranen afkeuren! Zij zou, als getuige, zijn smarten veroordelen! Zij zou, hem moed instorten, om door zijn godsdienst waardiger tranen, zich rijp te maken voor zijn zaligheid; hem opwekken, om hopend verder te gaan, totdat de Leidsman hem weder in haar armen voert! De Eeuwige heeft geen vermaak in tranen, zo deze tranen niet bevorderlijk zijn aan een groot Doel. Elke bange strijd wacht een kroon, en die van hem, Reinhart, zal zijn, dat hij, na slechts enige wegvluchtende jaren van afzijn, de levende lotgenote voor eeuwig zal wederzien. Zo, peinzend over die toekomst, krijgt het heden vroliker glans. Natuur en Leven pralen in de gloor van 't Eeuwig Licht. De mystiese brug is weer eens te vaster gelegd. Nannie, Hemels wezen geworden, omzweeft hem, laat haar ziel vervloeien met de zijne, en trekt zijn geestelike zinnen naar een eender Zijn. Heel het huwelik met Nannie, de gesymboliseerde vereniging van de harmoniese zielen - met de dood van Nannie, - de uitdrukking van de waarheid dat zulk een vereniging niet van deze wereld is, - vormt het hoogtepunt van de in dit romanwerk aangevoerde gevallen, die het boek maken tot een codex van casuïstiek. ‘Laten de koorden zich rekken, de knoop trekt zich te vaster.’ Reinhart ontcijfert het op het signet van een van Karels brieven. De vriend van Kommerrust, die geen woord spreekt, zegt met dit | |
[pagina 203]
| |
symbolies teken juist alles. Het is de kern van 't boek, de pit der vruchten van Mej. Post haar geestesarbeid. De afstand verbindt; de scheiding verenigt. De gedachten des dood zijn aangenaam en verheven, de sikkelsnee des doods verblijdend en levenbrengend, omdat de Dood de Aarde onmiddellik tot een zwarte vluchtige schaduw maakt van de Eeuwige Hemelse Lichtstad. De ‘Slang’, die het gif van het ‘sombere gevoel van onheil’ stortte in de geluksstaat van 't Eden, blijkt in de hand van de Voorzienigheid te strekken tot een zegen, zoals alle kleinere slangen in het leven van ‘Reinhart’ tot beproeving dienen van zijn vast geloof. Doch die zegen blijft toch altijd de hoop op de mystieke opname in de Heerlikheid, die men op aarde, als schaars bevoorrechte, in het geschenk der innigste, meest harmoniese zieleverwantschap heeft genoten. De Hemel op aarde, is het uitgedrukte ideaal. Kort, als voorproef gegund, mag ze, mystiek gesmaakt, als een toekomst worden verwacht. De mystieke periode verbindt verleden en toekomst. Vloeien ze herinnerd, en in te wachten genot ineen, dan horen wij van Reinhart, tans met zijn lot verzoend, en op reis naar 't vaderland, de opgeschroefde stemmingsmuziek van 't mysties verlangend hart, in de woorden van een andere Edentelg: Wat trekt verrukt mijn geest omhoog? Mijn voeten raken
Geen aarde. d'Aarde ontzinkt den voeten in 't verschiet.
De goddelijke galm van 't heilig bruiloftslied
Ontknoopt den band, die ziel en lichaam hield gebonden.
De ziel op hemelschheid verslingerd en verslonden,
Gevoelt geen aardschheid en, verteerd in zuiv're vlam,
Zoekt d' eerste bron, waaruit ze haar oorsprong namGa naar voetnoot1).
* * *
Reinhart is niet alleen als Eva, maar ook als Adam, ‘wien 't wel bekomen is, gerust in eenzaamheid. En opgetogen, met de hoogste majesteit. Te spreken mond aan mond....Ga naar voetnoot2) Hij is - vóór zijn kennismaking met Nannie reeds - met een paar negers op reis gegaan naar zuidelike streken, voor 't kappen en vlotten van hout. Hij komt door ondoordringbare wou- | |
[pagina 204]
| |
den op een heuvelachtig terrein, en vindt er de dorpen der BoksIndianen. Hier leidt hij de werkzaamheden, nodig voor de samenstelling van zijn vlot. Onderwijl kijkt hij uit, leert een geheel vreemde, maar ongekende natuur kennen, bezoekt Indiaanse hutten, tracht het leven der wilden te doorgronden, en droomt op afgelegen plekken zijn oneindig droomleven uit. Het ganse verblijf aldaar heeft een sterk idylliese trek. Doch bijzonder kenmerkend voor zijn doorgaande gemoedsgesteldheid en zijn meest subtiele pantheistiese natuurstemmingen is zijn eigen verhaal van een doorgemijmerde dag in een dicht kokoswoud, waarin hij, gezeten op een boomtronk, op een steile heuvel, de natuur om zich heen beschouwt en door die Natuur, volgens het bij hem regelmatig terugkerend proces, de verbeelding laat voortfantaseren over de dingen der Eeuwigheid. De beelden der vergankelikheid, vermolmde stammen, verbloeide planten, verrotte vruchten, omgeven hem: doch hij voelt zich boven hun indruk geplaatst; de droevige tonelen van zijn jeugdige dagen verschuiven elkaar voor zijn geest: doch zij bezwaren hem niet; onzekere gissingen verdringen elkaar voor het oog van de toekomst: doch zij brengen geen floers; omhóóg gevoerd en gedragen door de adem, die ruist door de statige palmveren; - de stem, die de stroom des tijds uit 't verleden meedraagt door het heden, en de eeuwigheid haar lied voorzingt, - voelt hij zich zweven boven de wisselingen van noodlot en tijd; openbaart zich in hem het begrip van eeuwigheid, het gevoel van onsterfelikheid, en de stemming van een eeuwig-rustige heerlijkstille, onbekommerde eenzaamheid. Dáár zou hij wensen te blijven, drijvende op die statige Goddelike melodie; dáár de eeuwen en hemelbollen laten wentelen, in zijn verbeelding als opgenomen reeds in de heerlikheid, die eenmaal zijn deel zal zijn, wanneer ruimte en tijd niet meer zullen bestaan, en elke wind van hope onmiddellik wezenlikheid zal zijn. Deze trek naar eenzaamheid is de andere zijde van een verinnerlikte liefde tot de Natuur. Nooit, nergens is die Natuur hem te veel. Geweldige indrukken kunnen hem tijdelik verpletteren: uit het gewoel van nietigheid rijst des te krachtiger de lof van de Schepper. Knielend, wordt Hij het innigst vereerd. Doch, waar ook, Zijn luister blinkt in al het geschapene. Wat de zinnen niet in staat zijn te bereiken, vult de fantasie met interest aan. Er is ruimte | |
[pagina 205]
| |
genoeg. Blikkend naar 't firmament, huivert het schepsel terug voor het indenken van de aan 't oog geopenbaarde oneindigheid; de diepten der aarde zijn voor zijn blikken verborgen; de terreinen der onbekende continenten gaven nog niet hun geheimen prijs. Maar inzonderheid is het de Oceaan, die Reinharts verbeelding aan werk zet. Het mogelike in dezen, laat hij zelfs treden buiten de grenzen van het waarschijnlike. Aan de hand van de toenmalige ‘navorsers’ bouwt hij zijn wereld van gissingen herhaaldelik op. De bergen en holen, valleien en kolken van 't onderzeese landschap breidt hij uit tot geheimzinnige kloaken, die verre zeeën verbinden; of wel, hij laat ze de verborgen oorzaken bevatten, die de onbekende oceanen ontoegankelik maken door eeuwigdurende maalstromen, welke de kundigste zeeman verschrikt terug doen deinzen, en de onervaren misleide zwerver tot eene verslindend graf worden. Zoals hij in de met groen en bloemen pralende eilanden de bergen der onderzeese wereld terugvindt, zo laat hij eveneens de diepe valleien tooien met schone en voor de zeebevolking nuttige gewassen, of denkt zich er grazige weiden, waarop de zeekoeien en zeepaarden, en dieren die hun gelijken, hun voedsel grazen, waar zeeleeuwen hun prooi belagen; ginds strekken zich dorre woestijnen uit; elders verbergen zich akelige spelonken, waar de vervolgden de vraatzucht hunner vijanden ontvluchten. Ook de vegetatie gaat akkoord met de bovenzeese. Groot is er de verscheidenheid, doet zijn verbeelding veronderstellen. Schone mossoorten, zeekamperfoelies, grassen, druiven, vijgen en andere gewassen vermenigvuldigen zich op hare wijs, en vertonen in haar bloemen, bladen, en zaadjes stof tot stille bewondering. Insekten verzamelen er de honig, en rupsen bouwen er zich de wonderlikste cellen. Alles is leven in deze wriemelende wereld; van het ontzettend monster af, dat door zijn beweging de schepen mijlen in het rond doet schudden, tot aan het nietig koraalbloempje; de zeeleeuw schrijdt er met majesteit voort; de zeekwal drijft op de golven; de zeekoe verzadigt zich met lichte planten; de zeehond beloert zijn voorbijzwervende prooi; de haai vervolgt met snelheid zijn roof, en de mossel, vastgehecht op de klippen, opent zich voor de spijs die hem tegenkomt. Doch alles volvoert een taak, vervult een bestemming. God doet elk schepseltje zo veel vreugde oogsten, als het naar zijn krachten en begeerten kan doen. Geen | |
[pagina 206]
| |
onmerkbaar diertje wordt een prooi van zijn vervolger, of deze volgt gehoorzaam het bevel van zijn Weldoener en Schepper. Hij alleen regeert. Wij volgen. Voor dit veilig gevoel vloeit alle vreze weg! Zo wordt de opbeperkte en in de geweldigste majesteit werkende Almacht tegemoet gekomen met de volle overgave van het kinderlikst vertrouwen. Er woedt een storm op zee. Een dreigende stilte was voorafgegaan. Grauwe dikke wolken waren aan de gezichteinder opgerezen. Het schip wapende zich tot de kamp: de katrollen druisten, de touwen raasden, de zeilen rolden zich ineen. Na eenige tijd veranderde het wolktoneel. In 't midden rezen grauwe torens op van overoude kastelen en brandende vuurbergen. De afgrond zond ze uit, ter dood en verwoesting. Toen vloog door de dampkring een gesnuif als van een rennend paard. Maar 't oog zocht vruchteloos naar 't angstig geheim. Alleen een dommelig gedreun wandelde langzaam en mompelend onder 't stille golvenvlak. Het water was stil nog; ook de wind bleef slapende. Opeens rolt een vreselike donderslag van pool tot pool. De ganse zee is echo. De slagen herhalen zich, en verdubbelen; onafgebroken schieten en vliegen de bliksemstralen door 't zwerk, en verlichten de grauwe zee met een akelige flikkerglans. Nog is de zee stil. Daar breekt, ontkerkerd aan hun holen, een macht van strijdige winden los; zij vallen op elkaar, stormen met donderend geweld op het felgeslingerd schip, huilen door de touwen, en dreigen het met vergruizing; evenzo wordt de zee een kampplaats van woedende golven, die koken, schuimen, brullen, en met een donderend gedruis zich tegen elkaar als bergen verheffen, het schip opbeuren op hun dreigende rug, en het neerploffen in de gapende afgrond. De orkaan buldert boven 't geklater van 't onweer uit; geen ander geluid valt te onderscheiden; het geroep van de gezagvoerder, de antwoorden der matrozen, het noodgeschrei der vreesachtigen lossen zich op in 't woest gehuil der aangierende winden; daar breekt de grote mast, en stort krakend neer; 't bazaanzeil scheurt; het schip krijgt water in, elk arbeidt aan de pompen, om de aangrimmende dood te ontkomen; doch de hoop sterft, de vrees groeit aan; ieders gelaat drukt angst uit, en elke afgebroken klacht, is een noodgebed tot God, aan | |
[pagina 207]
| |
wiens Almacht zij nu geloven, doch wiens goedheid hun geen troost vermag te brengen. Een zelfde strijd wordt ook volstreden in 't stormachtige gemoed van Reinhart. Doch hij heeft andere fondsen dan de wereld der mensen om hem. Hij kan zich spenen van de aardse dingen. De hartetranen van eene ontroostbare moeder; de zuchten van een wreedbeproefde vriend, hij voelt ze innig, en de geliefden worden hem er des te dierbaarder om; ook 't leven zelf wordt er te waardvoller door; maar gewoon, het waardeerbare hier, te beschouwen als een verleende, maar weder terug te nemen gave van boven, waar 't wijs beleid regeert; en al wat 't leven meebrengt, als betrekkelik en gering te schatten in 't licht van 't Eeuwige, verplaatst hij zich gemakkelik op het standpunt, dat nader ligt bij de Wil van 't Hoogste wezen, dan bij de noodstand van 't schepsel; en terwijl het bang gekerm en de hopeloze verwensingen van het noodlot de orkaan nog vreseliker maken, en 't zweet der benauwdheid het gelaat overdekt, staat deze jongeling met opgerichten hoofde: toonbeeld van de kalmte, die het tijdelike acht als een niet, en zich het als een afspiegeling kan denken van een staat, waarin verleden en toekomst als een tijdloze evenwichtigheid te samen vloeien. Hij, midden in de elementen, heeft zich zelf teruggevonden: vereenzaamde op zijn wereld te midden van mensen; centraalpunt van een Alleven, dat Eeuwigheid en Oneindigheid vraagt.
De fantasie doet leven. Zijn oog volgt de vogelen, die dagreizen ver van de kust, zonder enig rustpunt voor hun lichamen, over het zeevlak scheren. De wereldburgers van de Oceanen in de ijle luchten, zonder eigen vaderland! Zwervend nu hier, dan elders, volgens de aandrift der Natuur, hun ingeschapen door hun Schepper! Hij de Vader, die hun de moed en de krachten gaf voor hun altijddurende vreemdelingschap! Zinrijk beeld van het zwevend zielenheir! Zijn fantasie bevolkt de sferen. Ziet ze zweven door 't mateloos ruim, de vergeestelikte, aetheries verfijnde afgestorvenen, louter begrip en gevoel, volmaakter in kennis en in de betrachting der Goddelike dingen; zij naderen de grenzen dezer wereld: zij zien de vruchtbare dalen en de gordels der oceanen; zij zien de lan- | |
[pagina 208]
| |
den scheuren en branden, de bergen verrijzen. En alles zien zij te treffender, overeenkomstig hun verhoogde zinnen en hun hemels gevoel. Zij overzien het zonnestelsel, ze naderen andere werelden; er is geen einde....Schoonheid, kracht, almacht....hoe duizelen zijn zinnen bij zulk een vermogen!....hoe nietig is hij, arm wormpje!....maar hoe groot is Hij, die door een machtwoord, hem in dat zalig aanzijn roept.... Zo zweeft hij tussen hemel en aarde. Titanen noemt men hen die in de uitbundigste scheppingen der Westerse romantiek, vol minachting voor de aarde, de hoogste toppen beklimmen, en dáár op hun eenzaam, niet te bereiken standplaats, als heroën van de schrikwekkende woeste verlatenheid en koningen van de vernielende haat, de voetstukken hunner bergen verwrikken, stenen tegen de Hemelen slingeren, en onder de puinhopen der gevaarten zich zelf met 't heelal verpletteren. Doch deze Reinhart beklimt de bergen en ontwijkt de aarde met een ander doel. Hij heeft van de verboden Levensboom geplukt, en roept en roemt aan de poorten van 't Paradijs de Hemelsche Planter. * * *
Zij, die langs de hier gespannen draad, de hoofdstukken van dit langgerekte boek volgen, staan verrukt over de natuurbeschrijvingen op de oceaan, en in de tropiese wereld. Ook die, welke land en volkenkundig bedoeld zijn, en hierom reeds van 't hoogste belang zijn en ook steeds belangwekkend zullen blijven, zijn elegies omfloerst of idyllies-geglansd. Een tiental er van, op boom- en bladvliezen geschreven, schetsen het verre Indianengebied. De keuze uit zulk een rijkdom is moeielijk. Wij vergenoegen ons dus met een episode uit de vlotreis, uit de verre bossen, stroomafwaarts naar L'Heureuse Solitude.
‘Hoe ik den tijd hier doorbracht, kunt gij wel gissen; dan eens praatende met mijn gezelschap (twee Negers en twee Indianen), dan eens leezende, dan eens, op alles wat ik gezien had, denkende; mijne ziel dwaalde nog in de onmetelijke bosschen, die ik verlaaten had; en dan weer vloog zij vooruit naar mijn Solitude; een streek lang liep de rivier, al kronkelend in grootsche bogen, | |
[pagina 209]
| |
langs boschachtige steilten, wier voet door 't lagchend groen der welige struiken, en wier toppen, door de majesteit der eeuwenheugende boomen, die trotsch daar uit opreezen, een allertreffendst tooneel opleverden; eene enkele ligt opgeslagen jagershut, in het lommer weggescholen, en slechts door 't geelachtige der dorre bladeren, die hem bedekten, zichtbaar, maakt hier eene romaneske vertooning; somwijl was de heuvelachtige grond weiniger begroeid, slechts hier en daar stond 'er een eenzame boom, in eene nadenkende gestalte, als op de stilte van den oord, die hem voorbragt, te peinzen; de zwarte koekoek, die de woeste eenzaamheid bemint, zat roerloos op één zijner takken, en wachtte in een logge rust de insecten, die om hem zweeven, af: terwijl, hier en gints, de groene grazige oever met geboomte begroeid was, dat een aangename schaduw op de zijde van den stroom, die hunne wortelen bespoelde, deedt rusten; wat verder van den oever verwijderd, vertoonde zig nu en dan een roode mangeleof druivenboom; sommigen waren zeer dik en hoog opgeschoten, maar derzelver kromgebogene, knoestige takken, beroofden hun van die staatige schoonheid, die boomen van zulk eene grootte anders overzweeven; doch de mildheid hunner schaduw, en meer nog de grootte, de zachtheid, en het tedere groen hunner bladeren, maakte hen zeer gevallig voor mij, vooral toen ik naderhand den dienst ondervond welke deeze groote bladeren mij deeden;....hier en elders lagen eenige enkele hutten der Wilden tusschen 't geboomte verspreid, en leverden een genoeglijk verschiet in geheele vakken van onbewoonden grond op; boven ons hoofd vloogen verscheidene schoongekleurde reigers, die zig vooral hier boven in de rivier onthouden - schoongetekende zwaluwen zweefden boven 't water, en zaten tusschenbeiden op de takjens der schommelende oeverstruiken te rusten; verscheidene Indianen kwamen ons, in hun ligte kano's, welke huppelden op de golven van den stroom dien zij opvoeren, tegen; sommigen waren bezig met visschen, en haalden hun volgelaaden werpnet vroolijk op; een ander zat met een vischhaak in zijn hand, en dreef zachtjes op het water; een paar keeren snelde ons een zeilende cano, met de raschheid van een vogel, voorbij, schoon geen enkele visscher, maar mogelijk een geheel indiaansch huisgezin in dezelve medevoer; ik verbeeldde mij ten minsten, dat het eene geheele familie | |
[pagina 210]
| |
was, die haare vrienden in een ander dorp of gehucht ging bezoeken; en dit denkbeeld van de onderlinge vriendschap deezer woeste volken, en van de gezellige vreugde die zij tegensnelden, deed mij waarlijk vermaak, schoon het mij ook genoegens herinnerde, die voor mij verlooren zijn; wij vonden, hier en daar, ook nog eenige visschende Indianen op den oever, en kwamen daarna aan een zeer ledigen en woesten oord; hier werd mijn gehoor onaangenaam aangedaan, door een verward geluid van onderscheidene gedierten:....het kwam uit eene moerassige diepte, in welke zig geheele heiren van padden, slangen, krabben, hagedissen, krokodillen, en nog eene menigte insecten met elkander, welligt in eenen onderlingen oorlog, verschuilen; de onder elkander verwarde geluiden, maakten eene zeer akelige harmonie, en werden door de holle echos van deze doodsche, voor menschen ontoegankelijke woestenij, ontroerend herhaald; terwijl de kamichi, een groote roofvogef, op zijne vleugels, met een lange punt voorzien, over deze moerassige wildernissen, waar hij zijn roof vindt, heen en weder zworf, daar zijn prooi uitkoos, en zijne harde stem, boven alle die geluiden, zóó naar verhefte, dat mij het hart in elkander kromp; het was goed voor het genoegen mijner reis, dat deze recht akelige streek zig rasch met eene minder woeste afwisselde; eenige dorre savannen en ontoegankelijke kreupelbosschen moest ik tog nu en dan voorbij; en onder deezen was een ledige hoek lands, die voor mij eene onaangename vertooning opleverde; de weldaadige Natuur scheen haar te hebben vergeeten; eene eeuwige onvruchtbaarheid woonde hier, slechts een kort dun grassprietjen bedekte, hier en daar, den vaalen grond, en een verdord struikjen gilde de armoede van deszelfs moeder uit; eene eenzaamheid als die des doods scheen hier rondom te woonen, en mensch noch dier kon hier voedsel noch wooning vinden; één boom stond hier evenwel welig te groeien, het was de bedriegelijke Mancenilier: deeze had in dien dorren grond genoeg voedsel voor zijn schadelijk vergif gevonden, om eene aanzienlijke hoogte te verkrijgen; hij stond, daar alles om hem wegstierf, in eenen fleurigen bloei; zijn schoone stam was wel uitgewassen; zijne breede takken breidden zig treurig over den grond uit, waar het vocht van zijne donkergroene bladeren, zelfs die magere grasjens, welke de arme aarde nog voortbragt, in zijne schaduw had doen weg- | |
[pagina 211]
| |
sterven; geen vogel naderde deezen boom; het insect schuwt hem; en wee den reiziger, die, onkundig van zijne schadelijkheid, hem op zijnen weg ontmoet, en, door zijne schoonheid uitgelokt, zig onder zijne schaduw nederlegt; of, 't geen nog erger is, die van zijne vruchten eet! een bange dood zou dan zijn einde zijn; doch zelden wordt hij bezocht; de Schepper die hem zoo vormde, gaf hem eenen reuk, die den onkundigen van hem afschrikt, en dien zelfs het gedierte meestal ontdekt; niemand nadert deezen boom; alleen de verwoede stap van eenen wraakzuchtigen Wilde, die zijne pijlen in deszelfs sap indoopt, om den dood van zijn vijand zeker, en smartlijk te maaken, ruischt dikwijls schuw om denzelven heenen, en de holle weêrklank herhaalt deeze treden: zoo stond deeze boom daar, en in hem zag ik het beeld van eenen, in boosheid verzonken, mensch, die, door de deugd geschuwd, van God verlaaten, en door niemand opgezocht wordt, dan door het monster, dat hem gelijkt, en zijne boosheid voltooien wil.’
‘Waarom moeten tog, en in de natuurlijke, en in de zedelijke wereld, zoo veele schadelijke tegenkrachten het goede verstooren? deeze gedachte vloog mij door de ziel, en gaf eene treurige wending aan alle haare gewaarwordingen; evenwel niet lang: daar ik mij herinnerde dat, en het natuurlijk, en het zedelijk kwaad, tot die beste wereld behoort, die Gods ondoorgrondelijke wijsheid uitkoos; en dat al het kwaade, het goede bevorderen moet, dat zijne eindeloze liefde haare schepselen bestemde.’Ga naar voetnoot1)
Zoo waait ook uit deze beschouwing, aan de hand der Natuur, de door de Godsdienst gewijde adem, die het eigenaardige ‘leven’ aan de ziel van ‘Reinhart’ geeft. | |
[pagina 212]
| |
Naschrift.Omtrent Mej. Post vermeldt Het Biographische Woordenboek het volgende: Post (Elisabeth Maria), geb. 22 Nov. 1755 te Dordrecht, overleden te Epe 1812, dichteres, in haar tijd van eenige vermaardheid en ‘de lieveling van het publiek’ genoemd. Haar eerste werk ‘Het Land’, in brieven, verscheen 1788 anoniem, met een aanbevelend woord van A. van den Berg, predikant te Arnhem. Dit werk werd viermaal herdrukt. Men heeft van haar de volgende dichtwerken onder haar naam uitgegeven: ‘Voor Eenzamen’, naar aanleiding van den dood haars vaders; ‘Reinhart of Natuur en Godsdienst’ (Amst. 1793, 3 dln. met platen en portretten), in den persoon van Reinhart schetste zij haren broeder; ‘Mijn Kinderlijke Tranen’ (Rott. 1793). op den dood harer moeder; Gezangen der Liefde’ (Gron. 1794) bij gelegendheid van haar huwelijk met den predikant Justus Lodewijk Overdorp; ‘Gezelschap in Eenzaamheid’ (Gron.), ‘Ontwaakte Zanglust’ ('s Grav. 1807). Verder in proza: ‘Het waar genot des Levens’ in brieven (Amst., met pl. 1796); ‘Ter nagedachtnis van mijnen waardigen broeder H.H. Post,’ in 1809 te Demerari overleden (bovengenoemde Reinhart). Bovendien vertaalde zij eenige werken uit het Hoogduitsch: Schiller's Don Karlos, Kroonprins van Spanje (1789); G.W.E. Starke, Tafereelen uit het Huiselijk Leven (1804, 2 dln.); Frederika Weisz en haar dochters (1806). Haar portret is gegraveerd door R. Vinkeles naar Van 't Hoff. Zie: Siegenbeek, Bekn. Geschied. der Ned. Letterk. 275; Van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Letteren II, 433; Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. VI, 135; Frederiks v.d. Branden, Biogr. Woordenb. 621. Vaderl. Letteroef. 1794, 603-605; Navorscher II (1856), 302.
Van Schevikhaven. | |
[pagina 213]
| |
In bovenstaand epistel is niet alles even nauwkeurig: het gewone verschijnsel bij afschrijfwerk. Dat echter tussen de doden, die niet meer ter verantwoording kunnen worden geroepen, de naam van Dr. Kalff wordt gevoegd, uit wiens werk toch minstens een juistere karakteristiek van haar hoofdwerken kan worden geput, lijkt mij vreemd. Van Vloten, die in zijn le en 2e druk van zijn Nederl. Lett. haar te kort doet, geeft in zijn Bloemlezing uit de 18e eeuw, die in hetzelfde jaar als de 2e druk van zijn Lett. verscheen, in een veel zorgvuldiger overzicht, een veel waarderender oordeel. Doch onverwacht, en zo goed als onopgemerkt verscheen te Epe, in 1913 bij de uitgever J. Dusseau, een gelegenheidsboekje, naar aanleiding van het feit, dat in dat plaatsje de gevierde schrijfster honderd jaar geleden gestorven was, wat de heer H.W. Heuvel, h.e.s. te Borculo aanleiding had gegeven in de Eper Courant van 3 Juli 1912 een overzicht te geven van haar verschillende geschriften. Dit artikel, dijde, mede door de zorg en de verzamelde gegevens van Ds. J.A. Prins te Epe, uit tot het gemelde boekske, dat laatstgenoemde van een ‘voorwoord’ en enige ‘aanteekeningen’ voorzag. Het boekje door mij aangekondigd in ‘De Nieuwe Taalgids’, afl. 2 van deze jaargang, bracht mij in kennis met haar werken: de tans verschenen opstellen zijn er de vrucht vanGa naar voetnoot1). Ondertussen is door degenen, die haar hun aandacht schonken, - behalve Van Vloten, die er niet van rept, - als Mej. Post's geboorteplaats Dordrecht genoemd. Doch de archivaris hier ter stede wist van geen ‘Dortse’ Post. Ten overvloede zocht hij, - en ik blijf hem daarvoor vriendelik dankbaar, - alle doopregisters van de Protestantse Kerkgenootschappen van ± 1742-1768 door, benevens de begrafenisregisters van alle klassen uit die jaren,Ga naar voetnoot2) alsmede de extracten uit de boedelkamer, nog eens | |
[pagina 214]
| |
na, doch geen Posten, altans niet de verlangde. Te Noordwijk, waar ze als logee bij haar zwager, dominee Streso, kennis maakte met Ds. Overdorp en er mee trouwde, kon ik beter terecht. De Noordwijksche geschiedkenner, de heer J. Kloos, verplichtte mij met het volgende antwoord: ‘In het Trouwboek, begonnen den 18en November 1792’, ‘berustende bij den Kerkeraad der N.H. Gemeente te Noordwijk vindt men aangeteekend: 1793 den 28 April is getrouwd Jacobus Albertus Streso, Jonkman, geboren te Grave, Predikant alhier, met Diderika Johanna Post, jonge Dogter, geboren te Utrecht.’ Dit betrof de zuster. Elisabeth Maria staat in het ‘Lidmatenboek’ van de Ned. Herv. Gem. te Noordwijk-Binnen alleen vermeld, als gekomen met attestatie uit Arnhem. Ds. Overdorp, kon ik dus besluiten, had zijn vrouw uit zijn eigen gemeente getrouwd. Het gezin Post had dus te Utrecht gewoond. De eerste ‘beschrijver van haar leven’ heeft dus vermoedelik een aanwijzing als ‘Te Utrecht’, of ‘Van Utrecht’ voor ‘Dordrecht’ aangezien. Het archief te Utrecht gaf me het nadere licht. De heer W.C. Schuylenburg, waarn. Gem.-archivaris, berichtte, dat Elisabeth Maria Post inderdaad te Utrecht was geboren, den 26 November, blijkens het doopregister, in den Dom was gedoopt; haar vader was geheten Evert Post, haar moeder Maria Johanna van Romondt,Ga naar voetnoot1) en zij woonden in de Heerenstraat. Alsnog volgde in antwoord op mijn verzoek om nadere inlichtingen omtrent de vader,Ga naar voetnoot2) dat deze in 1756 Raad in de Vroedschap werd en in 1767 Stads-kameraar, doch dat hij, door tegenslag in zaken zoodanig in finantiëele moeilikheden geraakte, dat hij zijn betalingen moest staken, zich weldra genoodzaakt zag zijn kameraarschap neer te leggen (Vroedschapsresolutie 10, 12 en 18 Maart) en in October 1768 ook als Raad in de | |
[pagina 215]
| |
Vroedschap vervangen werd. Sedert dat jaar komt zijn naam niet meer voor en dit komt overeen met de mededeling, in het Eper boekjeGa naar voetnoot1), dat Elisabeth Marie op ± 13-jarige leeftijd met haar ouders de stad zou hebben verlaten. Mej. Post is dus een Stichtse. Waarschijnlijk kan ook nu nader worden uitgemaakt, wie de beschermer der familie op het Gelderse buiten is geweest. |
|