| |
| |
| |
Heerk Walling
(die een veertig jaar geleden jong was)
Door
Nine van der Schaaf
(Vervolg van blz. 85.)
Hij kwam tegen den winter thuis en terug in zijn oude leven. Er was voor hem gedurende de eerste dagen in de huisgezinnen van Elboorne veel nieuws, daarna zag hij hoe het stille dorp gelijk was gebleven; hij was ook slechts kort weg geweest.
Harmke was getrouwd en woonde daar niet meer; dit was goed nieuws voor hem. Nu was al 't oude voorbij en kon hij een nieuw leven beginnen. Het schippersbestaan was niet goed geweest, had hem niets gegeven dan al droomerij, nu worstelde hij om een nieuw en vrij mensch te worden.
Het was op een sterlichte kalme winteravond dat hij dit duidelijk voelde. Hij was nu volwassen, - in zijn verleden jeugd had hij te veel naar binnen gezien, zijn eigen ziel beschouwd en een menschenziel was zulk een wijd en duister veld. Hij zou nu een blij en goed leven gaan leiden. Een jeugd was geëindigd maar hij was nog jong; - zoo had hij dat vroeger in zijn dwaas gepeins niet voorzien.
Anders dan voorheen keek hij de sterren aan. Zij leken hem nu in wezen dichterbij dan vroeger toen hij gaarne over de eeuwigheid peinsde; thans waren zij hem de vriendelijke lichten waar de huiselijke poëzie van sprak.
Hij ging dorpwaarts en zijn doel was de kleine herberg mid- | |
| |
denin, waar hij wist veel gezelschap te zullen vinden. Reeds in het dorp, doch voor hij de herberg bereikt had en terwijl hij nadenkend langzaam ging, moest hij onwillekeurig letten op een kleine open grasvlakte waarover een flauw schijnsel viel uit de verlichte gang van het huis van den dominé. Aan de andere zijde was de duisternis te dichter; hij wist dat daar een veel begaan weggetje was, dat leidde naar een groep boerderijen. Hij hoorde of zag niemand buiten, doch een vaag gemurmel van stemmen, dat uit de nog onzichtbare herberg kwam, verstoorde de stilte.
Hij bleef staan. Hij was toch altijd de oude Heerk die gaarne nog even talmde en in eenzaamheid rondschouwde als hij op het punt stond gezelschap te vinden.
Eensklaps verrasten hem de tonen van een melankoliek wijsje, gespeeld op een mondharp, door een jongen die sluipend was genaderd en nu over 't verlichte grasveld naar 't weggetje liep. Hij brak zich zelf spoedig af met een haal uit een lustiger wijsje, dan hield hij eensklaps met spelen op en liep neuriënd verder.
Heerk kende hem wel als een schalke deugniet, behoorend tot een familie van paria's, die leefden in een armelijk woonschip, dat aan het weggetje lag. Veelal aan zichzelf overgelaten was hij opgegroeid, hij was thans vroolijk en diefachtig en het aardige instrument, dat hij bespeelde, zou hij wel gestolen hebben. Heerk overwoog dit met een glimlach, terwijl hij den jongen nastaarde alsof hij een wonder was.
Dienzelfden avond te midden van veel kameraden herinnerde hij zich plots levendig een der keeren, dat hij in een vreemde plaats rondzwierf, hervoelde hij even de vreemde belangstelling waarmee hij alle dingen aanzag nadat hij zijn heimwee verwonnen had. Daarna rilde hij van het eenzame leven in dien tijd. 't Was hem of hij al dien tijd gansch verstijfd was geweest, met zooveel vreugde voelde hij thans zijn eigen warm jeugdig wezen. Hij had vreugde bij 't zien en hooren van zijn genooten, voelde zich thuis in deze herberg, de eigen plaats van bijeenkomst en op alle plaatsen in 't eigen en lieve dorp.
De dorpelingen merkten verandering aan hem en hij wend gelaakt en geprezen, doch 't laatste meer dan het eerste. Hij was vroolijker in gezelschap en sprak graag zijn meening uit over kleine en groote zaken. Met alles wat er omging in 't dorp
| |
| |
leefde hij nu van harte mee, hij voelde zich vrij en opgewekt, hij voelde zich rijk en trotsch. Overal elders zou hij een armelijk zwerver zijn, hier was hij de zoon van boer Walling, die van ouder tot ouder thuis hoorde in Elboorne en vrijwat geld en goed bezat. Anders dan vroeger, dacht hij nu aan de toekomst zoo weinig hem mogelijk was en begeerde hij enkel in het heden te leven. Hij twistte, doch haatte niet, en had lief doch bloosde niet als men in zijn bijzijn van een meisje sprak, dat hij juist minde. Hij was tot teederheid spoedig geneigd en niet diep bedroefd als hij geen wederliefde vond.
In dezen tijd ving hij aan in zijn landstaal verzen te schrijven. 't Gold de dingen die hij toen 't diepst besefte en die hem in zijn innerlijke rust niet verstoorden. De liefde voor zijn dorp, de weemoed van 't leven in den vreemde. En hij schreef minneliedjes, die de droomerige ernst van zijn liefde voor velen vertolkten.
Dit geschrijf hield hij in zijn omgeving strikt geheim; geen van zijn bekenden vermoedde er iets van. Soms hoorde hij in den eigen kring een zijner liedjes noemen. Maar hij verraadde zich niet.
Jaren gingen voorbij.
In het flauw verlichte schoollokaal waren te zomeravond een groot aantal jongelui van Elboorne en omstreken bijeen gekomen om daar, zooals dat een paar keer in de maand gewoonte was, samen te zingen. 't Was de taak van den schoolmeester dit koor te leiden en deze zangavonden waren de belangrijkste momenten van zijn ambtelijk leven.
Het zingen van 't koor werd door de dorpelingen zeer gewaardeerd. Bij goed weer kwamen steeds eenige oudere mannen in de buurt van de school bijeen om te luisteren en de kinderen die daar tezamengroepten, eveneens vol bewondering soms luisterden maar tusschenin speelden, werden tot stilte gemaand. Enkele vrouwen zag men wel in het deurgat van haar woning staan. En in 't lokaaltje zelf was soms een schuchtere nieuweling die toehoorde, alvorens zich bij 't koor aan te sluiten.
Nu was daar onder 't zingen een meisje stil binnengekomen en zij zette zich op een der kinderbanken zoo ver mogelijk van de zangers verwijderd. Niemand van deze had haar opgemerkt; de schoolmeester, wiens gezicht naar haar was toegewend, zag
| |
| |
haar wel en dacht even: hoe komt die zoo opeens hier? maar hij hield zijn gezicht strak in de plooi en lette voorts niet op haar.
Zij was het schippersmeisje lefke, ze kwam pas vanavond in Elboorne aan en bijna terstond hierheen, minder om te luisteren dan om haar bekenden te zien en te begroeten. Nu moest ze luisteren en wachten tot een zangstuk, dat lang duurde, uit was. Daarna opgemerkt, met verbaasde uitroepen begroet en in den kring gekomen, gaf zij van haar onverwacht verschijnen geen volledige verklaring. Zij lachte wat om de verrastheid en nieuwsgierigheid van die rond haar stonden en vertelde: ze zou nu wel langer dan anders hier blijven.
Hoe ze hier gekomen was, daar vandaag toch de wagen niet reed? Ze had met goed geluk dezen morgen een boerenrijtuig in de stad gezien, van menschen die ze een weinig kende en die haar wel mee wouën nemen naar dezen kant. Toen had ze haar goed maar gauw bijeengepakt.
Ze kwam vorige jaren in den zomer wel voor een paar dagen over bij familie of kennissen, - nooit langer daar ze 't druk had met naaiwerk. Dan wist men 't vooruit en werd zij van den postwagen gehaald die een paar maal per week van Manswerd naar Elboorne reed. In den winter kwam ze wel langer, als 't de slappe tijd was in 't naaivak en haar ouders hier tijdelijk hun woonstee hadden. Dat was de tijd waarin ze met de menschen en het leven hier 't meest vertrouwd was geraakt, nadat ze, meer volwassen geworden, haar schuchterheid had afgelegd. Toch was ze, mee door haar stadsleven, altijd aan de dorpelingen wat vreemd gebleven, ondanks vertrouwelijken omgang, - en omdat men haar dagelijks niet zag, werd zij met te meer aandacht door hen opgenomen als ze verscheen. En nu ze dezen keer zoo onverwacht kwam, voelde zij van velen de blikken te scherper op haar gericht.
Zij was eigenlijk zelf verbaasd dat zij aller vragen zoo goed en blijmoedig te beantwoorden wist en zich zoo rustig voelde onder zooveel nieuwsgierig bekijks. En dat zij zoo plots hier was, leek haar zelf even wonderlijk als de anderen, - had zij niet heden morgen dat rijtuig ontdekt dan was zij nu niet gekomen; en daarna....?
Ze kleurde bij 't bedenken hoe alles vandaag was toegegaan en
| |
| |
wilde in 't vol gezelschap haar overwegingen niet uiten. Ze had misschien dwaas en zeker overijld gehandeld en was toch zoo opgewekt en tevreden. Zij had zooveel vrienden hier! Een oogenblik leek het haar alsof dit niet zoo was, alsof veler blikken meer koel of vijandig waren dan vriendschappelijk. Doch in haar overmoedige stemming wilde ze dat niet gelooven. Ze was hierheen gekomen om veel vriendschap en hartelijkheid te ondervinden, - ze wou hier voortaan haar brood verdienen, was 't groot voornemen, dat ze nog niet uitsprak, en ze zou hier heerlijk-gelukkig leven was heimelijker nog haar gedachte.
Het zingen werd voortgezet en als er een lied aan de beurt kwam, dat zij kende, mocht zij meedoen. Na den afloop en nadat de velen die samen 't lokaal uitgingen zich traag hadden verspreid door 't dorp en daarbuiten, liep zij met een paar vriendinnen nog wat na te praten eer zij naar huis en naar bed ging. Zij vertelde nu, dat ze al een paar keer oneenigheid had gehad met de menschen in stad bij wie ze 't laatst inwoonde en als modiste in betrekking was. En nu had ze maar ineens de boel in den steek gelaten en was naar hier getrokken, en ze zou een lange brief schrijven aan haar ouders om te overleggen, wat haar vooreerst te doen stond. Of ze naar hen toe zou komen of maar hier blijven en hier naaister worden, - dit laatste plan beviel haar zelf 't best.
Naar stad terug wou ze niet, nooit meer, - ze was er eigenlijk nooit thuis geweest, ze was geen stadsmeisje. En nu 't zoover kwam dat ze bij vreemden haar brood moest verdienen, voelde ze dat ze daar niet langer wonen wou.
- Ze was ook geen dorpsmeisje, dachten zij, die met haar liepen, doch dit zeiden ze niet. Toen Iefke later thuis en in bed was en de gebeurtenissen van dezen dag haar nog verward door 't hoofd spookten, vroeg ze zich ook af, wat voor reden ze eigenlijk had om blij te zijn nu ze hier was. Toen huilde ze en dat was niets vreemds, dat hoorde bijeen, blij te zijn en weemoedig.
Vaak had ze zich innerlijk wat vreemd gevoeld aan menschen waarmee ze moest omgaan, vooral aan meisjes van haar leeftijd. Nu voelde ze zich innerlijk eigen met haar omdat ze zich nu bewust was juist 't zelfde te willen als alle anderen. Ze wou lief hebben en bemind worden. Maar haar weemoed deelden niet allen,
| |
| |
wist ze. Wat zou zij beginnen als de een dien zij minde haar niet liefkreeg?
Den volgenden morgen toen er bij de Wallings sprake was van Iefke en dat ze langer dan anders op 't dorp zou blijven zei de boerin: ‘Dan moest ze dien tijd maar hier komen’.
‘Waarom hier?’ zei Heerk onwillekeurig, daar 't voorstel hem onaangenaam trof. Hij had haar de vorigen avond gezien en iets vriendelijks gezegd en zij had dat vooral met haar oogen wel beantwoord; nu dacht hij wel graag aan haar, doch wenschte haar niet hier.
‘Waarom zou ze niet?’ vroeg de boerin verbaasd en Heerk had spijt van zijn woorden.
Ze heeft zooveel familie in 't dorp’, zei hij om zijn figuur te redden.
Er werd niet verder over 't plan gesproken. De boerin die veel met Iede Minks' kinderen op had liet Iefke nog dienzelfden dag te logeeren vragen en deze antwoordde dat ze denkelijk wel kwam en nog bericht zou sturen wanneer.
Maar ze kwam niet.
Heerk's zuster Oukje, die haar niet lijden mocht, had met innerlijk welgevallen Heerk's onbezonnen: waarom hier? opgevangen. Ofschoon 't voorstel van haar moeder haarzelf ontstemde, vergenoegde ze zich dien morgen met zwijgen en ontevreden te kijken; ze uitte haar misnoegen daarna aan vriendinnen in 't dorp, - en verzweeg Heerk's woorden niet. Toen waren daar veel booze praatjes rondgegaan, want scherpe meisjesoogen hadden wel al opgemerkt dat Iefke aan Heerk meer aandacht besteedde dan aan andere jongens, niet slechts dien laatsten avond, maar reeds vroeger. En nu was het wel duidelijk: zij wilde hem en was misschien daarvoor zoo haastig naar 't dorp gekomen, maar hij wilde haar niet, hij had er zelfs veel tegen dat ze op de boerderij kwam. Heerk's woorden werden gaandeweg vrij wat aangedikt. En er waren wel meisjes die zorgden dat Iefke het een en ander vernam.
Dit was oorzaak dat ze niet bij de Wallings logeeren ging en na eenige dagen ontving ze bericht van haar ouders die wilden dat ze vooreerst naar hen toe kwam en haar plannen nog maar wat uitstelde. Zij kon op 't schip genoeg werk vinden, schreef men haar.
| |
| |
Die brief deed haar geen leed, maar zij was bedroefd. Ze zou nu wel op 't schip moeten blijven, voorvoelde ze. En ze dacht triestig: zou een heel leven even gemakkelijk mislukken als een klein plannetje?
Doch voor ze afreisde sprak ze Heerk nog. Hij hield haar staande midden in 't dorp en vroeg waarom zij niet volgens belofte naar hen was overgekomen. Zij gaf daar zoo spoedig geen antwoord op en hij vroeg er juist naar omdat hij vermoeden had hoe alles in zijn werk was gegaan, - en omdat hij zich schuldig voelde.
‘Moeder is er boos om’, vervolgde hij.
't Was niet om haar’ zei Iefke haastig, - maar ik was niet welkom’.
‘Niet?’ vroeg hij, quasie verbaasd.
‘Je zei zelf: ik was geen familie....’
Ze keek hem nu vorschend aan, maar bloosde toen hij haar blik beantwoordde. Hij lachte.
‘Moeder is er boos om, - en ik ook’, zei hij half ernstig, half in scherts. Dit was om goed te maken wat hij eerder miszegd had.
Zij zag hem zoo vreemd aan en wist niet wat van hem te denken. Toen namen ze afscheid. Hij wist dat ze binnenkont naar Holland, naar haar ouders vertrok.
Alleen gebleven verheugde hij zich daarover. Zij was niet meer 't kleine meisje waarmee hij eens gewenscht had veel samen te zijn. Zij was nu veel meer en hij moest zijn woorden betreffende haar wikken en wegen. Tot nog toe had hij dit slecht gedaan. Daarom was 't goed dat ze heenging.
Er was een meisje in Elboorne dat Heerk een tijdlang ernstiger dan anderen scheen lief te hebben. Het was nu maanden geleden, dat zij geregeld plachten samen te zijn bij pretjes, als jongens en meisjes paren vormden en zij hadden veel stille liefdeavonden samen. Daarna had zij plots een anderen vrijer genomen en behield dien sedert.
Er was indertijd veel gerucht van geweest en men zei nu nog algemeen dat tusschen Heerk en Anne de liefde niet uit was. 't Geen die twee van elkaar had gedreven bleef in raadsels, maar dat zij ondanks hun verstoorde minnarij en ondanks de oplettendheid der dorpelingen elkaar meer zochten dan ontweken was merkbaar
| |
| |
en verwekte veel schamperheid. Zij was brutaal en vroolijk en toespelingen op haar liefde voor Heerk deerden haar niet. Zij sprak wel kwaad van hem en hield zich openlijk trouw aan haar nieuwen minnaar, doch als zij een enkelen keer voelde dat haar oude liefde zich verraadde aan bespiedende blikken, dacht ze heimelijk-minachtend: wat maakt 't uit? Hoe zijn die anderen die me van ontrouw verdenken? Zij wist genoeg van de dorpelingen en kon vrij hoonlachen om vermeende deugd. Er mochten beteren zijn dan zij, - er waren ook slechteren. Zoo bekommerde zij zich weinig om de meeningen omtrent haar.
Heerk was al langer gewend zich weinig te bekommeren over de gevoelens der dorpsgenooten jegens hem. Zoolang hij vijanden èn vrienden in Elboorne had, was 't leven daar goed. Wat hij zelf dacht omtrent zijn verhouding tot Anne gaf hem soms zorg genoeg, - en ook veel heimelijk en ongekend genot. Zijn gedachten gingn reeds lang in denzelfden kring rond.
Hij begeerde haar, meer dan nog ooit een meisje vóór haar en dan voelde hij zich oneindig gevleid dat zij eigenlijk nog hem toebehoorde, hoewel in schijn aan een ander. En dan weer wenschte hij niets van haar, wenschte zijn vrijheid alleen. Vrijheid om de dingen lief te hebben die niets gemeen hadden met 't bestaan van meisjes.
Als hij soms in 't nieuw omgeven van jonggehuwden kwam, van zijn leeftijd en die hij nog pas in hun vrijerstijd had gekend, voelde hij dat hij niet bevredigd, niet volkomen gelukkig zou zijn in een soortgelijk lot. Hij was ook nu niet bevredigd, niet volkomen gelukkig.
Wondergelukkige oogenblikken had hij beleefd in den eersten tijd na zijn thuiskomst van 't schip. Waarom was dat? Een wonder en toch doodeenvoudig zooals alles. 't Was de volle heerlijkheid van 't leven, dat hem hier ontving toen hij uit den vreemde thuiskwam. Hij hervoelde thans nog wel de ontroering van dat vreemd geluk.
- 't Kwam dat hij toen bevredigd werd door vele dingen. Dat hij zich bewust was van gezondheid en kracht, dat hij zich welgesteld wist en lichamelijk lang niet misdeeld. En nog iets daarnevens, dat anders was dan de welvoldaanheid, twee stemmen van groot contrast in zijn eene ziel.
Niet meer 't verdriet om zijn eerste liefde. Niet meer de wee- | |
| |
moed der verlatenheid. Iets dat hem gebleven was van zijn oude zelf.
't Geluk was in de kus van een meisje, maar evenzoo in een lied, in het wijd natuurleven rondom de boerderij. 't Was in hemzelf, in 't verborgene van zijn wezen.
Hij had gepoogd zijn ontroering weer te geven in eigen liederen. Baden niet veel menschen en vooral de ouderen trouw in de kerk? Dat was aandoenlijk, om oprechte vroomheid en omdat het gewoonte was. Zoo was het de gewoonte, dat de enkelen die zich 't leven wat dieper dan anderen bewust waren, gedichten schreven. Die waren aandoenlijk als 't kerkeleven, beide hielden van 't dorpsleven een gewijd deel in.
't Stoorlooze geluk was uit. Toen Heerk begon Anne 't hof te maken en gauw daarna wel wist, dat hij zich meer gaan liet op den stroom van hartstocht dan hij placht kende hij haar als een die van vrijheid en vroolijkheid leefde, zooals hij 't wenschte. Zij spraken niet van de toekomst. Maar mocht hij al een eenzaam vrijer willen blijven, zij wou geen oude vrijster worden. Elke goede kans om te trouwen was haar liever. Zoo had zij den ander genomen.
Dit was dan 't einde waarin hij dacht wel te zullen berusten. Maar het was 't einde niet.
Begin winter zag Heerk Iefke terug. Altijd bracht zij een gewaarwording in hem, die hij niet had bij 't zien van andere meisjes. Maar hij zocht haar niet op en als zij elkander toevallig ontmoetten, deed hij heel koeltjes en dwong haar evenzoo te zijn. Hij zei haar graag eenig verwijt, omdat zij wat uitheensche gewoonten had. Zij liet zich dat welgevallen en in de wijze waarop toonde zij hem duidelijk haar liefde. Te veel, vond hij. Ze was hem niet eigen als de andere dorpsmeisjes.
Zij paste hem misschien beter dan eenig andere, dacht hij soms. Maar wat baatte het als hij haar niet 't meest liefhad?
Eenmaal troffen Anne en hij elkaar buiten 't dorp, in den schemer van vroegen winteravond. Dit was toeval en toch was het hun beiden, alsof het geen toeval was. Zij spraken samen eerst wat onbeduidende woorden doch hun oogen ontmoetten elkaar in donkeren blik van hartstocht.
| |
| |
Hij voerde haar mee, verder van 't dorp, een paadje op waar 't eenzaam was en de schemer verdichtte zich om hen. Zij plaagde hem nog, 't was het oude uittarten, dat zij in den laatsten tijd zoo gaarne deed, - wat honend in 't veilig bijzijn van anderen, doch haar stem was nu omfloerst van teederheid. Alles was stil.
Toen zij zelf hand in hand stil stonden, luisterden zij naar een mogelijk zacht geluid van schreden in den omtrek doch zij hoorden niets. Het meisje zag nog met schuwen blik naar den kant waar 't donker dorp lag, wel wetend, dat 't vèrziende oogen had. Zijn lippen raakten haar aan en dat zag niemand. Een eerste kus sinds maanden. Zij schertsten nog even daarover, dat velen hun vernieuwde minnarij al zooveel eerder gaande dachten. Alsof 't gemakkelijk was elkander zoo heimelijk te bereiken. En waren zij niet beide onwillig? Nu had 't lot hen samengebracht.
Hij kuste en liefkoosde haar vuriger en ernstiger dan ooit, zijn lang verkropte hartstocht brak uit over haar en hij voelde zich woestgelukkig als een overwinnaar. Zij waren lang samen, en het weinige dat zij spraken in dien langen tijd was niet anders dan een liefkozing.
Doch ook nu kwam eindelijk zijn koelheid weer. Die trachtte hij te verbergen door te spreken van de toekomst, waarover hij tot nog toe met haar nimmer sprak. Hij wenschte nu, dat zij met hem zou trouwen.
‘Het zou een kort geluk en veel ellende zijn voor ons twee,’ antwoordde ze, en dat ze dit als waarheid voelde deed haar op 't oogenblik hem haten.
‘Ik wil je niet hebben,’ voegde ze er op lossen toon aan toe, zichzelf weer meester en zich bevrijdend uit zijn arm die haar niet vast meer omklemde.
‘Als Eelke hiervan weet, dan wil hij jou niet hebben,’ dreigde hij, haar opnieuw omhelzend. Eelke was Anne's vrijer.
‘Jij zal 't niet zeggen en niemand weet het,’ zei ze, nog rondspeurend of iemand in den donker haar soms hooren zou.
Zij hadden nu samen schande te verbergen en dat stemde haar tot zoo wonderlijk gevoel jegens hem. Een gevoel waarvan ze niet wist of 't liefde dan wel haat was.
Zij liepen nu samen langzaam op, in de richting van 't dorp. Eerst zwijgend. Dan zei ze: ‘Ik weet wel een geschikt meisje
| |
| |
voor je, waar je mee trouwen moest. Ga Iefke van Iede Minks vragen!’
Dit was het pijnlijkste dat zij hem zeggen kon en zijn bitterheid was zoo groot als zijn genot pas tevoren. Hij antwoordde na eenig zwijgen, zichzelf nog gansch niet meester: ‘Als ik dat eens deed zou 't om jou raad niet zijn!’
Maar hij had dadelijk spijt van deze woorden en zijn teederheid voor Anne kwam weer boven, schoon niet zoo als tevoren. En hij sprak zich opnieuw uit, dat zijzelf met hem behoorde te trouwen. Al 't andere was dwaasheid.
Maar zij hoorde scherp en vernam aan zijn toon wel, dat hij toch de echte minnaar niet was. Al haar zelfbeheersching had zij terug. Zij wilde hem niet.
Zij waren nu samen heel gelukkig geweest en hadden schande te verbergen. Dat voelde zij als belangrijk, als een blijvende verbindtenis tusschen hen beide.
Hij dacht nog na over de wijze waarop hij haar veroveren kon, ondanks haar niet-willen. Als hij 't geen gebeurd was uitbracht aan haar minnaar, zou deze haar niet willen trouwen en dan was ze onmogelijk voor ieder ander dan voor hem. En hij meende wel, dat hij 't zoo zou aanleggen als zij bleef bij haar weigeren. Maar hij sprak 't plan niet uit, schoon 't hem op de lippen lag.
Het kwam tusschen hen tot geen belofte. En eer zij het dorp geheel genaderd waren, verliet hij haar.
Hij veroverde haar daarna niet. Zonder afspraak ontweken ze nu voortaan elkander. Dat gaf leegte in Heerk's leven. Hij was aan haar gehecht, aan alles wat van haar kwam. Haar blikken van liefde en hoon, haar uitdagend en minziek doen.
Doch de tijd kende hij als een heler; hij wist al lang al 't geen hij voelde veranderlijk in den loop van de tijd. Hij wist ook spoedig wel dat hij er toe komen zou Iefke te vragen en dat dit een groote verandering in zijn leven zou brengen. Toch draalde hij lang.
Zij was na den winter toch in 't dorp gebleven, als naaister, zooals zij dat gewenscht had. Zoo was zij ook den heelen zomer voor hem bereikbaar. En hij vroeg haar eer de zomer voorbij was. Toen verloofden die twee zich.
Hij sprak Anne in de volgende lente, toen zij trouwen gign. Ze
| |
| |
vroeg vriendelijk: ‘Kom je op mijn bruiloft Heerk, nu je toch een meisje hebt?’
lente, toen zij trouwen ging. Ze vroeg vriendelijk: ‘Kom je op mijn bruiloft Heerk, nu je toch een meisje hebt?’
‘Naar jou raad,’ zei hij, ook vriendelijk, doch koel haar aanziende.
Maar dit was de oude vertrouwelijkheid die gevaarlijk was tusschen hen en hij nam zich terstond in acht.
‘Het zou toch wel gebeurd zijn,’ meende Anne, heel en al inschikkelijk nu.
Spoediger! dacht hij even, met bitterheid. Zij zag er zoo gelukkig en vriendelijk uit thans. Hij voelde zich klein en vernederd in haar bijzijn. Eerst veel later lachte hij om de grillen van hun verliefdheid.
Een andere die in dezelfde lente trouwen ging was Oukje, Heerk's zuster. Hijzelf en Iefke moesten nog een jaar wachten, want trouwen en een eigen boerderij inrichten kostte geld en de oude Walling wenschte niet voor twee kinderen in een jaar groote uitgaven te doen. En Oukje was 't eerst aan beurt, zij had veel langer naar rouwen gestaan dan Heerk.
Iefke kwam veel naar de boerderij over om haar te helpen naaien aan haar uitzet en aan mooie japonnen voor huwelijk en bruidsdagen. Oukje had zich een weinig met haar verzoend nu ze toch schoonzusters werden, en het vooruitzicht van 't goede huwelijk, dat ze zelf spoedig zou doen, was wel geschikt haar verzoeningsgezind te maken.
Heerk en Iefke liepen na die ijverige dagen samen naar 't dorp, waar hij haar thuisbracht. Een enkele keer viel 't hem op hoe 't moois, dat zij voor zijn zuster maakte afstak bij haar eigen kleedij en dan betoonde hij zich daarover niet tevreden. Hij herinnerde zich hoe ook haar eigen zuster Jikke er veel zwieriger placht uit te zien dan zij.
Ze droeg de friesche kap niet en het heette wel voornaam om met de haren te pronken. Onder de volwassen vrouwen waren er geen, onder de jonge meisjes nog maar enkelen die het deden. Maar overigens was zij altijd eenvoudiger gekleed dan de meeste anderen.
| |
| |
Mooie kleeren gaf veel zwarigheid antwoordde zij hem. Oukje was verscheidene dagen uit haar humeur, omdat ze haar dure bruidsjapon weer anders wenschte, nadat die al half klaar was. En hoe lang werkten ze nu al aan dat uitzet! 't Kwam omdat Oukje haar zinnen op ontelbare mooie prulletjes had gezet.
Of er zooveel noodig was om te gaan trouwen vroeg hij. Zij vond ernstig van niet. Maar dan vond hij haar weer te eenvoudig van zin en wenschte dat zij wat meer van pronken hield.
Zij klaagde in dezen tijd dat haar dagen voorbij gingen met al onbeduidend gedoe. Hij stemde dit graag toe maar vond het van zichzelf soms ook. Waar was het onderscheid tusschen belangrijk werk en onbelangrijk?
Zij onderscheidde dit heel duidelijk. Wat hij deed was nuttig meende ze en als zij maar eerst getrouwd waren vond zij wel haar deel daaraan.
Doch mochten de dagen onbeduidend zijn, de avondwandelingen, die er noodzakelijk op volgden, waren goed. Er was niets te klein of te groot voor hen om samen te bespreken. Nooit voorheen ontmoette hij iemand die hem innerlijk zoo na was als zij.
Hij voelde zich gelukkig, veel meer dan hij uitsprak, als vreesde hij 't geluk te verstoren als hij daarvan te openlijk getuigenis gaf. En zij had niet noodig, dat hij zich anders uitsprak, dan hij deed. Een groote diepe blijdschap was onverstoorbaar in haar als zij met hem was, of zij zich bezig hielden met zijn vele en soms ernstige bedenkingen of openlijk vroolijk waren.
Zij hield van landleven, van bloemen en lenteschoon en sprak zich graag daarover uit. Nu hij gelukkig was minde hijzelf met hartstocht de kleurige bloei van zijn eigen wijde landen. Hij zag alle kleur en leven om hem heen met eenzelfden blik, had geen voorkeur bij de eene of de andere der bloemen. Soms als hij alleen was had hij er wel eens een genomen die hij als een apart wonder beschouwde. Doch dit hoorde tot het weeke en intieme deel van zijn leven, dat niet bestemd was om geopenbaard te worden.
Zij wou een tuintje hebben later, waar ze zelf voor zorgen zou. Hij meende dat ze 't niet zou kunnen. Maar hij had ongelijk.
Een keer ging hij met haar naar Manswerd en zij bezochten samen de familieleden bij wie zij voorlaatst had ingewoond toen zij
| |
| |
haar vak nog leerde. Men ontying hen wat stuursch, want zij was tegen alle goede raad in heengegaan indertijd, na een overhaastig afscheid. Maar zij stoorde zich weinig aan die eerste stemming, was merkbaar trotsch op haar jongen en zag vroolijk toe, dat hij wat verlegen was met de situatie. De stemming werd ook gauw beter en later op den dag lie zij hem den kleinen tuin zien, waarvan zij een gedeelte lang onder haar beheer had gehad. Het was daar sedert wel veranderd, maar er groeide toch nog het een en ander dat zij geplant had en de huisgenooten stemden toe, dat het er vroeger heel goed uitzag.
Zij durfde wat de meeste meisjes in Elboorne niet wagen dorsten. Overal in den omtrek alleen loopen, ook al was 't een beetje donker en al kwam ze voorbij bedenkelijke plaatsen, zooals de Groene Molen. Heerk plaagde haar door haar de spookgeschiedenissen te vertellen, die bij zulke plaatsen behoorden.
‘Nu heb je mij bang gepraat,’ verweet ze een keer, na zoo'n verhaal. En ze zei, dat hij haar nu altijd vergezellen moest, overal heen. Hij beloofde het. Maar hij begreep spoedig, dat zij zoomin bang was als tevoren.
De eentonigheid van 't leven, die hij bij donkere buien besefte als een groot leed, wilde hij haar mee doen voelen als een leedgevoel. En in zijn vage fantasie over elders, over een verre plaats of tijd waar 't beter zou zijn moest zij deelen, ofschoon hij wel voelde dat het voor hem nergens beter zou zijn dan hier, - en hij juist nu heel teyreden was.
Dan zag hij wie zij was en welk een bron van blijde lust in haar verscholen was, in haar wat ernstig en zorgelijk meisjesbestaan. Met haar wonderlijk diepen lach zag zij hem aan en al zijn kleine gedachten losten daarin op.
Dan droomde hij wel van vroeger toen hij haar als kind zag en haar oogen hem reeds bekoorden. Hij zou toen reeds gelukkig geweest zijn met een leven in haar nabijheid. Hoe veel gelukkiger was hij dan nu.
't Leven was goed op hem en schonk hem een heel nieuwe en laatste jeugdheerlijkheid. Mocht hij soms ontstemd zijn als hij de herhaling der dagelijksche dingen voelde, zij kende geen verveling. Wel sprak zij soms met afkeerig herdenken van troostlooze dagen toen zij hem nog niet had.
| |
| |
En zoo hij nu stierf? vroeg hij. Dan wou zij ook sterven. Maar als hij nu eens heenging en elders zijn fortuin zocht zonder haar? - Zij zou toch altijd rijker zijn dan vóór ze zijn liefde gekend had.
Zij had haar eigen rijkdom, vond hij. Maar hij had er deel aan, omdat zij arm zou zijn zonder zijn liefde.
Zij wist langzamerhand heel zijn voorbijgegaan leven, en wist al vóór hun verbindtenis dat hij tot nog toe liefhad en niet trouw was, daarom vermeed zij te spreken over liefde èn trouw. Toch beloofde hij haar trouw, een keer toen zij in zijn armen lag en niet kon wegvluchten. Maar zij was toen niet zoo verloren in liefde en vergetelheid als hij, schoon zij wist hem te kunnen gelooven. Zij moest denken aan 't ver verleden toen zij hem voor 't eerst zag, herinnerde zich vaag de vele zorgelijke gedachten die haar immer kwelden, als kind zoowel als later, in haar vrouwelijk bewustzijn. En 't leven leek haar groot en beangstigend om de dingen die men niet weten kon in weinige oogenblikken van zaligheid.
Doch haar blijdschap bloeide en het eentonige leven van arbeid en gemeenschap met hem was haar altijd lief. En de dagen, de jaren daarna, die zij in liefde samen sleten, bonden onmerkbaar hem al vaster aan haar, - de grootste macht in hun liefdeleven was de zwijgende macht van den tijd.
Hidde Gerkes was gestorven nog vóór Harmke trouwde en er viel onder zijn erfgenamen maar weinig geld te verdeelen, zooals verwacht werd. Huis en boerderij werden verkocht en toen had de jongste zoon Oene 't boeren voorgoed opgegeven en zich in 't visschersbedrijf geoefend. Hij was goede vrienden geworden met Ulbe de visscher die nabij de meer woonde; samen plachten ze er op uit te trekken en later nadat Ulbe door ouderdom snel verviel en meest in zijn hut bleef, werd Oene in zijn plaats de man die de menschen in Elboorne op ongeregelde tijden van visch voorzag.
Dit bedrijf gaf hem een onzeker en karig bestaan. Zijn vast ouderlijk tehuis had hij verloren en na veel gezwerf van de eene woning in 't dorp naar de andere, vond hij opnieuw een goed tehuis bij de daglooner Rinse, wiens vrouw Wijke, hem een slaapplaats in orde hield op een zindelijke zolder. Hij deelde in al 't
| |
| |
lief en leed van 't kinderlooze paar en beleefde in omgang met hen veel vreedzame gelukkige dagen.
Een donkere moeilijke tijd was 't voor hem geweest toen hij, kort nadat hij visscher was geworden, verliefd raakte op een meisje in 't dorp, een van Harmke's vriendinnen die hij in zijn vader's tijd vaak in 't groote huis placht te ontmoeten. Zij wees hem af en hij zou die eene teleurstelling wel spoedig zijn te boven gekomen, maar langzaam en zeker drong het daarna in zijn brein door, dat niet een van de knappe dorpsmeisjes hem ooit zou nemen, dat hij sedert zijn vader's dood en sedert hij 't boeren had opgegeven, behoorde tot de geringsten van 't dorp, tot de paria's. In zijn onnoozelheid had hij geloofd, dat altijd iets van de vroegere glans en welvaart zijner familie hem zou bijblijven en nu achtte men hem om zijn bedrijf minder dan een daglooner!
En toen hij tot zoo donkere ontdekking was gekomen, verwaarloosde hij de visscherij en zocht zijn troost op de oude wijze in den drank ofschoon hij zich gedurende de laatste jaren goed had gehouden. Het was Rinse's invloed geweest die hem opnieuw genas en terugleidde tot het rustige arbeidsleven.
Die invloed was onwillekeurig. Zij waren al drinkende bijeen geweest 's avonds in de herberg, zonder meer gezelschap en Rinse had in hem een luisteraar gevonden voor zijn oude, in het dorp overbekende redeneeringen.
Rinse hoorde tot de armsten in 't dorp, doch in den drukken arbeidstijd in den zomer verdiende hij veel geld, meer dan andere daglooners, omdat hij buitengewoon sterk en handig was en in eenzelfden tijd veel meer dan ieder ander kon afdoen. De boeren hadden hem graag in hun dienst en hij was daar trotsch op en blufte graag als hij, door den drank wat opgewonden, in de herberg willig gehoor vond.
Een andere eigenaardigheid die hem onderscheidde en waarom men hem heimelijk met een glimlach beschouwde was dat hij, arm als hij zijn mocht, vast geloofde eens rijk te zullen worden. Hoe hij zich voorstelde, dat dit gebeuren zou, werd nooit duidelijk. Men sprak er van, dat hij in de loterij speelde, maar schamper werd dan wel opgemerkt dat daarvoor bij hem, maar weinig geld zou overschieten, want in de enkele weken dat hij veel verdiende, leidden hij en zijn vrouw een grooteluisleven!
| |
| |
Dien avond met Oene samen besprak Rinse met breeden ernst zijn geliefd onderwerp: de wisseling van 't lot. Hoe de rijkdom kwam en verging langs de geslachten: uit diepe armoede kwamen de menschen soms plotseling omhoog tot groote welvaart en hun nakomelingen daalden opnieuw tot armoede. Nu was hij arm, - - wie zou zeggen, dat hij morgen niet rijker dan een der dorpelingen zou zijn?
Oene had vroeger, glimlachend als velen naar hem geluisterd; - nu zat hij voor 't eerst vertrouwelijk nabij hem en de zaak leek hem thans ernstiger en meer dan een glimlach waard. Hij luisterde en dacht met somberheid aan de welvaart waarin hij was opgegroeid en die vergaan was. Toen hij eindelijk zelf tot spreken kwam beaamde hij alles wat de ander gezegd had en klaagde dan over zijn slechte huisvesting in den laatsten tijd. En medelijdend bood de ander hem een plaats aan in zijn huis.
Zoo was Oene bij hem en zijn vrouw komen inwonen en deelde in lief en leed, - in overvloedige maaltijden 's zomers en karigen winterkost. Rinse en Wijke waren hem wel genegen en hij hechtte zich aan hen; zoo leefde hij een tijdlang gelukkig bij goede bezigheid en matig drinken.
Maar dan was er opnieuw een wensch in hem wakker geworden die hem stoorde in zijn rust. Hij overpeinsde dien dag aan dag, streed er tegen en zwichtte er voor, werd droefgeestig onder al 't gepeins, maar tot een vast plan kwam hij nog niet.
Hij wenschte wel te trouwen met de waardin van de herberg, in nabijheid van de meer. Zij was een weduwe die hij kende van jaren her en die altijd vriendelijk voor hem geweest was. Maar als hij dacht aan het vredige leven, dat hij tegenwoordig had, vreesde hij het nieuwe en onbekende.
Hij hield van de zolder waar zijn goede slaapplaats was en daaromheen was een vriendelijke ruimte waar hij vrij mocht knutselen aan houtsnijwerk, in de ledige tijd van zijn vak. En Wijke riep hem soms om haar te helpen voor een of ander karwei dat zij niet zelf afkon en ze was goelijk en dankbaar, betuigde steeds als 't ter sprake kwam dat zij een goede huisgenoot aan hem had. En de avonden als Rinse thuis was en op zijn praatstoel zat, - zou hij van al die dingen afstand kunnen doen?
Hij voelde zich als een oud man. Dat kwam van de vele zorgen
| |
| |
die hem gekweld hadden, sinds hij op eigen beenen stond.
Soms wenschte hij wel raad te vragen aan Rinse die de eenige was met wie hij een zoo intieme zaak overleggen kon. Maar hij vermoedde dat een breede en dringende vermaning van deze hem weerhouden zou. En hij wou zich niet laten weerhouden.
Bij 't vroege eerste daglicht wakker geworden, in middenzomer, zocht hij met nog dommeligen blik het kleine dakraam. Hij hoorde de wind niet en door 't raampje zag hij 't luchteblauw.
Goed weer om te visschen, dacht hij.
Hij hoorde vanuit de kamer beneden het regelmatig gesnurk van Rinse en dat deed hem denken aan het gesprek met deze den vorigen avond, waarbij hij naar gewoonte meest geluisterd had, dezen keer zonder veel aandacht. 't Ging over 't beleggen van geld: dat was een onderdeel van Rinse's verhandelingen over den rijkdom en een van de dingen waarbij naar zijn zeggen fortuin en armoede elkander raakten. Hij wist wondere voorbeelden van honderdvoudige rente die een klein sommetje binnen korten tijd tot een groot kapitaal deed aangroeien, maar er waren ook vele menschen geweest, die hopend op groote winst, het weinige dat ze bezaten verloren hadden, erkende hij. Men moest de wereld kennen en 't lot moest gunstig zijn!
Oene herinnerde zich nu van gisteravond een bekend geschitter in de oogen van Rinse dat hem onaangenaam was. Eens had deze hem gevraagd wat hij uitvoerde met het sommetje dat hij van zijn vader nog geërfd had en hij had die vraag ontwijkend beantwoord. Hij wenschte hierover den wonderlijken fantast niet in te lichten, hoezeer hij hem anders ook ter wille was.
Rinse had indertijd zijn ontwijken meer betreurd dan kwalijk genomen en hij kwam later, ondanks zijn vele praten over geld, op zijn vraag niet terug. Doch zijn blikken en toespelingen zeiden Oene soms, hoe dwaas hij deed de raad en de hulp te versmaden van iemand voor wien de toekomst een groote gunst der fortuin inhield! Dan schaamde Oene zich en voelde zich klein, omdat hij niet later kon dit zonderling geloof te wantrouwen.
Hij dacht er juist in den laatsten tijd veel over hoe te handelen met zijn geld en wenschte wel, ook daaromtrent, raad te vragen.
| |
| |
De waardin deed zoowel als Rinse haar best hem tot vertrouwelijkheid te bewegen en bijstand te verleenen, maar hij wou zich in dit opzicht door liefde noch vriendschap laten leiden. En hij wou toch vandaag raad vragen.
Met dit besef stond hij op en kleedde zich, vlug en geruischloos, wenschte naar buiten te gaan, zonder zijn huisgenooten te wekken. Hij pakte in het voorhuis boterhammen bijeen, die zijn kostvrouw den vorigen avond had klaar gezet en dronk van de koffie die daarnevens stond. Hij gaf zich geen tijd den drank te warmen.
Voor hij geheel klaar was hoorde hij gerucht en Rinse riep hem iets toe uit de donkerte van de kamer, waarvan de deur op een kier stond. Dat 't gunstig weer was, riep Oene terug en dan ging hij.
Zijn schuit maakte hij los en voer vanuit de smalle kreek, waar deze zijn ligplaats had, naar ruimer vaarwater.
't Dorp was doodstil toen hij 't verliet en buiten hoorde hij enkel de kreten van een paar vogels. Hij boomde zijn schuit tot matigen gang voort, hij was gewoonlijk niet vlug in zijn bewegingen, en trager nu omdat hij nadacht.
Hij keek eens rond; niemand lette op hem. Zooveel eenzaamheid was hij bij 't uitvaren niet gewoon, hij was anders niet zóó vroeg als vandaag, en er placht dan al landvolk in de weer te zijn met wie hij een groet kon wisselen. Dat gaf gezelligheid; - hij keek nu stil naar de glinsterende droppels die van zijn vaarboom vielen als hij dien ophief. En zag de dauw glinsteren op het veld.
- 't Zou maar korten tijd vochtig blijven overwoog hij, want de zon scheen al onbelemmerd.
- Hoever de velden om hem heen al gemaaid waren nam hij waar en wat 't meest wenschelijk was: regen of droogte. 't Pas geschoren land had regen noodig, 't gemaaide gras droogte om tot hooi te worden. - Een regenbui nu zou goed zijn als 't daarna weer flink drogen wou, was zijn besluit.
Maar veel ging hem 't boerenbedrijf niet aan. Er was toch geen land dat hij 't zijne kon noemen.
Al boomende had hij 't gezicht naar 't dorp gewend, 't vroeger huis van zijn vader zag hij duidelijk, doch de oude spijt die hij bij 't zien daarvan wel placht te voelen was nu dood of slapende. Hij zag nu alle huizen even met eenzelfden blik aan en ervoer diep hoe goed het was, daar te wonen zoo als hij thans deed.
| |
| |
Wat later deed hij zijn schuit langs een bocht van het vaarwater draaien en 't gezicht op 't dorp veranderde. Huizen verscholen zich en andere kwamen voor den dag. Oene keek nu ook meer in andere richting terwijl hij boomde.
De stompe toren van Ankum zag hij en de schoorsteen van een eerste fabriek daar nabij. In Ankum met zijn beginnende nijverheid was meer welvaart dan in Elboorne. Oene had wel eens gemeend dat hij niet zoo aan lager wal zou geraakt zijn als hij daar had thuis gehoord inplaats van in Elboorne. Maar daaraan dacht hij nu niet.
't Vaarwater verbreedde zich waar hij kwam; hij naderde de meer. Hij kwam in het oord waar de schuwe vogels zich nestelden, hij zag ze opvliegen bij zijn nadering. Zij deden schrille geluiden hooren en hielden zich steeds ver van de huizen. Oene kende ze goed uit elkaar.
Wit blonken een paar lage tentjes, in de groene uitgestrektheid van weiland. Hij zag twee maaiers die pas uit een dier tenten waren gekropen, als vogels uit hun nest, en nu met de zeisen over den schouder, gezamenlijk door 't land liepen om aanstonds 't werk van gister te hervatten. Hij beschouwde en herkende ze, schoon ze ver verwijderd waren; - benijden deed hij ze niet. Hij was nu een vrij visscherman die al den tijd aan zich had en niet door een of anderen baas werd gejaagd tot sneller arbeid dan hem lief was.
Het geld was 't moeilijkste punt in zijn visschersbestaan. Hij had wel niet veel noodig en wat hij aan verdienste te kort schoot kon hij aanvullen met de rente van 't geen hem door zijn vader was nagelaten. Zoo oordeelden de menschen. En zij hadden gelijk. Maar tot nu toe had hij geen rente genoten....
Toen hij indertijd zijn gedeelte van de erfenis in handen kreeg was hij naar Manswerd gereisd om rente-gevende papieren voor zijn geld te koopen. Dat wisten de menschen. Zij wisten niet, dat hij, door gebrek aan kennis van zaken besluiteloos en wantrouwend, terug was gekomen, zooals hij ging, met het geld onaangeroerd bij zich. Daarna had hij het zoo goed weggeborgen, dat nooit vreemde oogen het zouden zien en als hij later geld te kort schoot, nam hij het stilletjes van de geheime plek. Toen hij een tijdlang de visscherij verzuimde en veel aan den drank uitgaf was
| |
| |
zijn bezit snel geslonken. Nu minderde het langzaam - maar zeker. Dat moest anders worden.
Hij voer voorbij de hut van oude Ulbe, die nog wel slapen zou. In de meer gekomen ving hij aan netten te onderzoeken, die hij daar te voren had uitgezet. Hij verzamelde zijn vangst in een ander net, dat hij daarop, vastgebonden aan zijn schuit, met zich meevoerde. Wat verder gevaren sloeg hij hengels uit en hield zich een tijdlang meest bezig met het kijken naar de zacht-dansende dobbers. Af en toe haalde hij op.
Dan bracht hij de stokken op den oever, waar hij ze stevig bevestigde, overtuigde zich dat de snoeren nog alle van aas waren voorzien en voer terug naar de hut. Ulbe zou nu wel bij de hand zijn en het was gewoonte, dat zij samen ontbeten als hij hier in de buurt kwam.
Ulbe was werkelijk in tusschentijd opgestaan en ontving hem buiten zijn hut. De oude scheen niet goed gemutst; zij gingen samen naar binnen en hij maakte stilzwijgend koffie gereed. Oene pakte zijn boterhammen uit en samen aten en dronken ze, en onderhandelden over vischgerei dat Ulbe nog ruim in voorraad had en Oene van hem wenschte te leenen of te koopen. Ulbe vond veelal goed wat de ander hem voorstelde. Hij keek nu donker terwijl hij toestemmend knikte, hij was vervuld van iets anders. En langzamerhand sprak hij zich uit. Hij had den vorigen dag vreemde mannen zoo speurend zien ronddwalen in den omtrek van de meer!
Oene begreep en beklaagde den oude met heel zijn hart. Er zou een nieuwe dijk worden aangelegd, een forsche waterkeering, daar 't tegenwoordige lage dijkje dikwijls niet voldoende was om 't meerwater tegen te houden. Die nieuwe dijk zou tevens voor deze streek een betere verbinding met Manswerd geven, men sprak ook van tramverkeer, doch dit lag nog verder in de toekomst.
De dijkaanleg was nabij, en voor den ouden man beteekende dit een groot onheil. Want zijn hut die zoo goed en veilig stond op een plek, wat hooger dan 't omliggende land, moest wijken, en hijzelf verhuizen naar 't dorp.
- Het zou toch nog wel wat duren eer 't zoover kwam, troostte hem Oene. En hij bood aan inlichtingen te vragen bij Heerk Walling die raadslid der gemeente en van veel dingen op de hoogte was.
Zijn aanbod had een geheime bijbedoeling. Heerk was ook de
| |
| |
man die hij raad wou vragen betreffende zijn geld. Hij had gaarne voor zijn bezoek een voorwendsel tegenover Ulbe, want de oogen van den oude zagen nog scherp en zouden hem zeker volgen als hij later op den dag naar Heerk's boerderij trok. Hij was niet gewoon daar zijn visch te venten.
Ulbe was mistroostig. Lange jaren wist hij het onheil naderen. Toen zijn verstand nog helder was had hij 't plan van den dijk met ontsteltenis vernomen en daarna met wat goeden levenslust weer vergeten. Nu hij gansch oud en vervallen was, stond hij er weerloos, zonder verstand of levenslust tegenover.
Oene trachtte hem pratende af te leiden. Hij sprak veel over Rinse met wie Ulbe zeer bevriend was. De visscher had vaak vroeger, in de kamer van het dagloonerpaar, bij de gezelligheid van wederzijdsche wijdloopende verhalen en goede spijs en drank den tijd vergeten.
Nu kwam hij niet meer in 't dorp. Eens in de week deed hij een bedeltocht langs de boeren in den omtrek en van de opbrengst daarvan leefde hij. Iedereen wist het; zelf deed hij altijd alsof het een geheim was hoe hij tegenwoordig rondkwam.
- Klagen over 't noodlot dat hem wachtte baatte niet. Hij met zijn verweerde hersens wist dit goed, daarom klaagde hij niet. Maar zijn blik bleef donker ondanks het weldoende gepraat van Oene.
Deze bleef langer bij hem dan hij voornemens was; eindelijk voer hij af en hervatte zijn bezigheid op de meer. Hij kwam ook aan de zijde waar de herberg in nabijheid lag, het was toen nog vroeg in den ochtend en juist de tijd dat hij zijn vriendin, de herbergierster, 't liefst placht te bezoeken. Zij had dan de gelagkamer, die haar meestal tevens tot huiskamer diende, reeds in orde en andere herberggasten waren er gewoonlijk nog niet.
Oene vond haar dezen morgen zooals dikwijls te voren, zittend met haar breiwerk aan de tafel bij 't raam, rustig en vriendelijk. Ze was wat ouder dan hij, haar man was een paar jaar geleden gestorven en kinderen had ze niet.
Uit de wijze van binnentreden en ontvangst bleek wel, dat hij geen gewone herberggast was. Hij ging dadelijk aan haar tafel zitten, kreeg ongevraagd van de koffie die ze voor zich had staan, sprak van zijn visscherij en zei z'n oordeel over de moestuin waar
| |
| |
ze op keken, en zij legde vertrouwelijk haar huiselijke zaken bloot.
Hij vond haar een kloeke en knappe vrouw, verbaasde zich dezen keer zooals wel vaker dat zij hem zoo genegen was en zoo duidelijk liet blijken, dat zij ja zou zeggen als hij haar vroeg. Hij bewonderde haar en 't ontroerde hem soms als hij de dingen hier in 't rond opnam.
Iets van de oude welvaart blonk hem hier tegen en hij voelde dat hij in haar oogen nog dezelfde was als vroeger in den goeden tijd toen zijn vader nog leefde.
Zij was een heel andere vrouw dan zijn kostvrouw Wijke! Die was gelijkelijk vriendelijk en goedmoedig jegens bedelaars zoowel als jegens gegoede dorpslui, en zag er armoedig uit daar zij niets gaf om haar kleedij. Oene achtte haar heel hoog en was haar dankbaar, maar de waardin was voornamer en voor háár gunst was hij gevoeliger.
Waarom talmde hij? Zij bezat een goeden inboedel maar geen geld en liet duidelijk merken, dat 't zijne haar goed zou te pas komen om de zaak wat uit te breiden en een stukje grond aan te koopen. Welk een mooi plan was het eigenlijk! Hij zou dan herbergier worden, wat toch heel wat aanzienlijker was dan 't bedrijf van visscherman en op 't stukje land konden ze een koe weiden en wat kleinvee. Samen zouden ze 't werk best afkunnen en tijd genoeg overhouden om een prettig leven te leiden.
Toen 't eerste gesprek wat verviel stond zij op en ging naar 't buffet. Zij schonk hem een glaasje, opnieuw ongevraagd, maar dit was niet anders dan haar taak als handige waardin, die al de bekende klanten zonder veel aanduiding te bedienen wist.
Hij betaalde, verstrooid en nadenkend. Zij was opgewekt, en levendiger dan eerst in woorden en gebaar, nu zij niet langer achter haar breiwerk zat. Toen wist hij ineens duidelijk wat hij reeds vermoedde, en voorheen al vaker gemerkt had. Zij had gedronken, - en misschien veel!
Hij ledigde zijn glaasje maar wenschte geen tweede. Wat hem anders zoo goed smaakte, stond hem nu tegen. Zijn stemming was bedorven. - En zij was toch zoo kloek, zoo bewonderingswaardig en alles om haar was zoo aanlokkelijk, getuigde zoo van welvaart.
| |
| |
Ofschoon......
Zij had, met haar man samen, en later alleen, altijd een zeer winstgevende zaak gehad hier, - en geld was er toch niet over! Waar was al die winst gebleven? En zou er van zijn geld iets overblijven als hij 't hier instak? - Flink was ze wel en ze hield alles goed op orde!
Hij nam spoedig een ietwat norsch afscheid en liep naar zijn schuit terug. Kort daarop had hij berouw en schaamde zich dat hij haar vriendelijkheid zoo had beantwoord. Waren er niet anderen die blij zouden zijn als ze in haar gunst stonden zooals hij?
En hij hield toch van haar. Hij zou niet meer talmen, - niet lang meer, - niet tè lang!
Maar dan steeg opnieuw walging in hem op. Waren niet zijn zoetste oogenblikken als hij, rustend van zijn taak, met Rinse een glaasje dronk? Hoe zou hij 't in zijn leven stellen zonder dit regelmatig weerkeerend genot?
Zij had wel alles in haar huis wat hij wenschen kon. Alle soorten van goede drank, - altijd ruimschoots. Maar met een vrouw drinken wilde hij niet, - daarvan walgde hij.
- 't Visschersbedrijf was dat van een verloopen man, een schooier. Zijn gelijken van voorheen namen hem soms met meelijende, minachtende blikken op als hij 's avonds, na een dag van veel gezwabber, in de herberg zat, met zijn versleten pak. - Hij moest soms wel veel drinken eer hij tot genieten kwam!
Hij vond Heerk niet dadelijk thuis toen hij aan diens woning kwam.
Dit was de oude boerderij van Heerk's vader. Deze laatste was gestorven evenals de kindsche grootvader en Heerk's moeder woonde nu met het nieuwe gezin samen. Zij zat juist alleen in de kamer toen Oene zich aanmeldde en ontving hem daar, eerst wat wantrouwig of hij wel geheel nuchter zou zijn omdat het zoo vreemd was dat hij hier kwam om Heerk te spreken. Maar zij was spoedig overtuigd dat hij althans niet te veel gedronken had en toonde zich voorts belangstellend, probeerde ook hem aan 't praten te brengen over dorpsnieuwtjes; men woonde hier zoo afgelegen en kwam haast niet uit huis klaagde ze en Heerk die wel dikwijls in 't dorp kwam vertelde lang niet alles wat
| |
| |
hij vernam. Doch zij klaagde schertsend en was welgemoed zooals Oene haar altijd gekend had.
Hij zag ook Heerk's vrouw die wat later binnen trad. Zij was niet onvriendelijk doch haar blik zei hem onwillekeurig dat zij niets van doen had met een verloopen man als hij, niets dan dat ze misschien een weinig medelijden met hem voelde. Haar verschijnen deed hem pijn, hij vond haar voornaam, heel anders en veel meer dan de waardin en haar ziende, voelde hij veel duidelijker dan anders wie hij was: een willoos erbarmelijk man!
Hij had haar in jaren niet gezien en vroeger was het hem niet opgevallen dat er zooiets wonderlijks van haar uitging. Zij merkte dat ze hem wat van zijn stuk bracht en deed dan haar best zich te voegen tot het wezen der oude boerin die willens noch onwillens kwetste. Maar zij was anders, - een vreemde vrouw vond Oene haar, - doch Heerk moest wel heel gelukkig met haar zijn, dacht hij ook.
Er klonken stemmen van kinderen die kwamen kijken waar de groote menschen bleven en wat er in de kamer gaande was. De onbekende visscher schrikte de kleinsten wat af, zij bleven bij den drempel, de oudste kwam alleen binnen. Deze wou wel graag de aandacht van den bezoeker tot zich trekken. Hij wou wel mee op de meer varen, bleek spoedig.
Dan kwam Heerk thuis en zijn vrouw trok met de kinderen af. Wat later verliet ook de oude boerin de kamer. Heerk rekende Oene op diens verzoek voor hoeveel zijn geld kon opbrengen en legde hem uit hoe hij er mee moest doen. Oene zei daarop niet veel, hij had naief gehoopt, dat de interest grooter zou zijn. Hij had Heerk vroeger moeten raadplegen was ook zijn gedachte, hij merkte onder het gesprek hoe hij in hem een absoluut vertrouwen had.
Doch zijn bezit was zoo weinig, slechts enkele honderden guldens. Toch was hij nog rijker dan menigeen, maar hij voelde zich armer dan elk ander dorpeling.
Toen de geldzaak was afgehandeld sprak Heerk met hem over oude Uube, die in het dorp moest gehuisvest worden. Met den dijk werd pas 't volgend jaar aangevangen, maar 't was beter dat Ulbe nog dit najaar verhuisde, overlegden ze. De
| |
| |
winter was langzamerhand een te slechte tijd voor den oude. Als 't hoog water het plekje grond waarop zijn hut zich bevond tot een eiland maakte, was hij weerloozer dan vroeger. De hut die behoord had aan een der boeren, was reeds met veel land onteigend en behoorde nu aan 't rijk.
Heerk zocht een tehuis voor den visscher en vroeg Oene of er plaats voor hem was bij Rinse en Wijke. Hij wist evenals Oene dat Ulbe daar vroeger graag zijn tijd sleet.
Oene geloofde niet dat er plaats zou zijn. Men had weinig ruimte en maar één overtollig bed waarop hijzelf sliep. Onderwijl dacht hij: als ik er toe kwam met de waardin te trouwen zou Ulbe mijn zolder kunnen krijgen! Het had iets aantrekkelijks voor hem dat hij misschien den oude een zoo goede plaats zou kunnen bezorgen. Maar hij kon met dit plannettje dat hij verzwijgen moest Heerk niet van dienst zijn bij het overleg. Zij kwamen niet veel verder. Heerk zou zelf bij Rinse over de zaak komen spreken.
Oene ging droomerig naar zijn schuit terug. Ook Heerk had thans voor hem iets, dat hem vroeger nooit was opgevallen. Hij was toch in zijn toon jegens hem juist als vroeger. Anders dan velen deed hij alsof hij niet wist dat hij te doen had met een schamele visscher.
Maar juist daarom was voor Oene deze ontmoeting als een wreede droom. Een oogenblik voelde hij zich de gelijke van dezen man dien hij van jongsaf aldus kende en die nu in alles boven hem bevoorrecht was. Hij voelde een oogenblik diep het geluk van een goedgebouwd leven, in orde en welvaren.
Doch zijn gedachte toefde hierbij niet lang. Terug varend in zijn schuit, met de levende waar, die hij aanstonds moest uitventen, dacht hij onverdeeld aan zijn eigen lot. Wat hem te doen wat hem te wachten stond. Hij had niets goeds gevonden dezen dag. Zijn geld was zoo weinig en de vrouw die hij te trouwen wenschte dronk!
Op de boerderij had men hem nagezien en over hem gesproken, toen 't schafttijd was, kort na zijn heengaan. Een oude knecht noemde Hidde Gerke's kinderen een waardeloos volk. De oudste, Gerke, was een tijd geleden, na veel verbrast te hebben, naar Amerika vertrokken. Van den tweeden zoon dien men met zijn
| |
| |
vader's dood voor 't laatst in 't dorp gezien had, hoorde men ook nooit goeds.
Waardeloos, - niet alle, had Heerk gezegd. Neen, van de dochter wist men geen kwaad en 't was aan haar dat Heerk dacht. Aan zijn oude liefde dacht hij daarbij niet.
Toen hij zich enkele dagen later bij het dagloonerspaar vervoegde, vond hij in Rinse een vijand. Hij had echter diens slechte gezindheid jegens hem wel eerder ondervonden en hoorde zijn booze woorden kalm aan, terwijl hij nu en dan een weinig van zich af sprak.
Rinse kende steeds ieder die meer dan hij met de wereld buiten Elboorne in aanraking kwam een grooter macht toe dan zulk een bezat. Heerk was op 't oogenblik de eenige in 't dorp die als raadslid mee beschikte over de belangen der gemeente die meerdere en grootere dorpen omvatte, nu behandelde Rinse hem alsof het aanleggen van den nieuwen dijk grootendeels van hem afhing. Hij was geweldig tegen dat nieuwe.
Met breede gebaren sprak hij van gods almacht en hoe het stijgende water hier nog nooit iemand voor altijd uit zijn woonstee had verjaagd, zooals men voor den aanleg van den dijk nu den visscher deed! En Heerk voelde, dat de fantast gelijk had met zijn verontwaardiging, in zoover een opgewonden mensch meestal gelijk had tegenover iemand die kalm en koelbloedig was. Kalmte en koelbloedigheid waren hem meer en meer eigen geworden. Hij bestreed Rinse niet lang en trof met Wijke een overeenkomst omtrent Ulbe. Een leeg schuurtje in de nabijheid zou den oude tot slaapplaats en berging van zijn huisraad kunnen dienen; overigens nam zij zijn verzorging op zich en kon hij in haar huis inwonen.
(Wordt vervolgd.)
|
|