Indien de Zuid-Afrikaansche schrijver zich er rekenschap van gegeven had, dat hij zich niet tegen de bizondere meening van één dichter, maar tegen het welgefundeerde oordeel van twee hoogstverschillende nederlandsche woordvoerders wendde, dan zou hij allicht bedachtzamer, en daardoor billijker zich hebben uitgelaten, en tevens ontsnapt zijn aan menige dwaasheid die hem nu zal worden nagehouden.
Het is De Beweging geweest die het eerst, door de pen van Dr. de Vooys, een met volle waardeering geschetst tafreel van de Zuid-Afrikaansche dichtkunst verschijnen deed. De ontwerper, als kenner van literatuur èn taal, sloot zich aan bij de in Zuid-Afrika algemeen-gangbare voorstelling van een poëzie die ontstond aan het eind van een ontwikkelings-gang waarin de gesproken taal schrijftaal werd en als zoodanig geschikt als uitingsmiddel van de dichters. Nochtans had het hem getroffen dat de poëzie van Leipoldt zich niet als zulk een bloei van schrijftaal voordeed, maar veel meer onmiddelijk de indruk gaf van het gesproken woord.
Het feit van deze ontwikkeling en van dit verschil heeft hij bij zijn onderzoek naar afrikaansche gedichten aangetroffen en blootgelegd, en de erkenning van dit feit, in nadrukkelijke formuleering, tracht onze Potchefstroomsche bestrijder van zich af te schuiven als een theorie van Albert Verwey.
Ik geloof dat met zulke dooddoeners de waarheid niet gebaat is, en ook niet de letterkunde van Zuid-Afrika.
Deze zelfde Albert Verwey heeft ‘het niet eens de moeite waard (ge)acht de naam van die andere dichters te vermelden of ook maar een enkele strofe van hun werk voor te brengen tot staving van zijn inzicht.’
Met reden, is mijn antwoord, omdat hij zelf het was die het volledig en waardeerend opstel van zijn medewerker met graagte had helpen aanvaarden, en bovendien zich met diens aanhalingen ten volle had kunnen vereenigen.
Ik moet hier zelfs nog iets meer zeggen. Door een uitlating als de bovenstaande, tevens door mijn beweringen te veralgemeenen, en zelfs mij termen toeteschrijven die ik niet gebruikt heb, vestigt Prof. Kamp de indruk dat ik voor die andere dichters - ‘verzemakers’ zooals hij mij zeggen laat - niets