De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Afrikaans pleidooi
| |
[pagina 114]
| |
Uit deze zending heeft toen de heer Albert Verwey aanleiding genomen, om in het volgend nummer van ‘De Beweging’ een artikel te schrijven, waarin ook hij zijn oordeel geeft over de jonge Afrik. Literatuur als een zelfstandig geheel. 't Is dit artikel, dat in onze Afrik. literaire kringen grote verwondering heeft gaande gemaakt en dat ons dringt tot het schrijven van dit ‘Pleidooi.’
* * *
Voorop sta de verzekering, dat deze onze verwondering niet is uitgelokt door het feit dat Albert Verwey - gelijk ook Dr. De Vooys - hoge lof ten beste heeft voor Leipoldt's poëzie. Want met warme sympathie en hoge lof is ook hier het werk van Leipoldt begroet. Maar 't is dit: dat in die critiek Leipoldt's verzen als ‘DE poëzie van Zuidafrika’ bestempeld worden, terwijl al de andere dichters slechts verzemakers zouden zijn, die gedichten schreven niet om daarin zichzelf te zijn en zichzelf te geven, maar om te tonen dat in hun taal even goed verzen geschreven konden worden als in enige andere. Deze tegenstelling voert de heer Verwey zo absoluut door, dat hij 't niet eens de moeite waard acht de naam van die andere dichters te vermelden of ook maar een enkele strofe van hun werk voor te brengen tot staving van zijn inzicht. Zoals gezegd, wij hier in Afrika weten gelukkig ook het werk van Leipoldt te waarderen. Maar wij denken ook heel wat - en in sommige opzichten zelfs veel meer - van de produkten der anderen onder ons. En dat inzicht is ons niet geworden uit vluchtige in druk van eerste lezing, maar die waardering is het resultaat van een lang saamleven met die poezie, en wel een samenleven te midden van land en volk, waaruit ze geboren werd en waar dus van dag tot dag haar echtheid ter toetse gebracht wordt door dat leven zelf. Daarom heeft Verwey's artikel ons grote ogen doen opzetten van verwondering. Ja, na eerste lezing hebben wij ons afgevraagd of 't wel alles zo bedoeld zou zijn als wij 't eruit verstonden. Toch bleek het zo te zijn, en 't werd ons helder ook, hoe de heer Verwey tot stand brengt het kunstwerk van een vernietigend vonnis te vellen over een aantal dichters zonder ook maar een enkele syllabe van hen te citeren. Verwey's procedure is heel eenvoudig. Hij heeft een theorie. Men weet daar kan heel wat mee gedaan worden, en hij doet er | |
[pagina 115]
| |
ook heel wat mee: ze is het albeslissend princiep voor zijn hoge uitspraak. Verwey's theorie komt hierop neer: Zolang een taal alleen gesproken wordt, zijn er altijd die deze spreektaal willen ontwikkelen en veredelen tot schrijftaal om langs deze weg haar te verheffen tot een waardig voertuig voor later op te komen poëzie. Maar staat dan opeens een waarachtig dichter op, die als instrument voor zijn poëzie de nog-niet-veredelde spreektaal - en niets anders dan die spreektaal - gebruikt, dan is met een slag het pleit voor die volkstaal gewonnen; dan blijkt die omweg van geschiktmaking der taal voor poëtiese uiting overbodig. Geschiedt dit echter niet, treedt niet terstond zulk een man op van overwegende en zo-aangewende dichterkracht, dan gaan de voorstanders en vrienden van die volkstaal aan het werk om ‘met redenering de geschiktheid van die spraak te betogen en met prosodiese proeven die geschiktheid aan te tonen’. Ziedaar een korte, naar wij menen zakelik-juiste, weergave van Verwey's theorie. En 't is deze theorie die hem, haastig en zonder omzien, leidt tot een vonnis, 't welk zich als volgt laat saamvatten: In Zuid-Afrika is wel tijdens en kort na de oorlog een dichter gebruik gaan maken van de nog-niet-veredelde spreektaal, maar hij hield zijn producties lange tijd onder zich; publiceerde ze eerst in 1911. Middelerwijl zijn, op de boven omschreven wijze, anderen aan 't werk gegaan. Maar ziet, als hun publicaties in volle gang zijn, dan komt plotseling het werk van die eerste man ook zijn verschijning maken, en dan blijkt opeens en zonneklaar, dat hun verzen niet meer zijn, dan prosodiese proeven en dat zijn werk is: ‘DE poezie van Zuidafrika’. Deze conclusie, dit eindvonnis laten wij een ogenblik rusten, om eerst onze aandacht te geven aan de theorie.
* * *
De theorie, zoals door de heer Verwey nog nader uitgewerkt, heeft veel aanlokkeliks. Die is in staat om, toegepast op Zuid-Afrika, een mooie verbeelding op te roepen. Ziehier enkele trekken ervan, zoals ze zich voor ons opdeden: Daar is een volk, herkomstig uit het oude, stedenvolle Europa, ‘waar felle schaduw tiert noch zonneschijn, waar moe slaven in | |
[pagina 116]
| |
hun schemermijn over 't vreugdeloos werk gedoken, leven’. In de heel andere wereld van Afrika's wijde, blijde Hoogland heeft dat volk zich een nieuwe woon geschapen; daar waar zonnegloed wel fel van Zuiderhemel straalt, maar die toch niet verwekeliken kon, want dat de struise weerbarstigheid van oerveld en kransgebergte en zoveel levenscondities, die dwongen tot stalende daden, dit keerden. In de schoot van zo'n natuur, in zulk een leven heeft dat volk een indompeling ondergaan; verse krachten van lichaam en geest heeft het daaruit opgedoken; van lieverlee heeft het die gesterkt in allerlei strijd met zwarte horden en wild gedierte, en, ten leste, op 't scherpst gewet in geduchte krijg met groter macht uit die aloude wereld. Toen, in en door die jongste en hoogste spanning, is van Tafelbaai tot aan de Limpopo gewekt geworden, krachtiger dan ooit tevoren, het bewustzijn van een eigen, onderscheiden volksbestaan. Toen is beginnen door te gisten het dieper gevoel van zulk een Afrikaanse zelfwezendheid, die - sterker in enkele voortreffeliken - straks tot zelf-expressie dringen zou. Voertuig voor die zelf-expressie kon wel niet anders wezen dan de eigen volksspraak. En, zo vinden we verder, die spraak; saam met dat volk in- en ondergedompeld in dezelfde levenscondities; die spraak is geworden als het volk zelf: uiterlijk versoberd, innerlik nieuwgenerfd; de struisheid van het veld erin; ‘de reuke des velds’ eraan klevend, zoals ze kleefde aan Ezau's kleedij. Zo horen ze dan tezaam deze drie: het land, het volk en z'n jonge literatuur. En die saamhorigheid manifesteert zich. Want wat die weinige voortreffeliken zingen in de spraak van het volk, dat hoort men weerkaatst in de brede rijen van dat volk, honderdvoudig en met de direktheid van een echo. Is het niet een verfrissend schouwspel zo'n trio, zo'n volgroeide physio-psychiese eenheid? Is het niet karakteristiek wat de Engelsman. zegt van zo'n literatuur: - ‘smacks of race and soil’? 't Zou ons niet verwonderen, of Albert Verwey heeft langs zulke lijnen gefantaseerd. Ja, stellig heeft hij. En wij zullen 't hem niet euvel duiden. Want wie zou niet graag bij zo'n fantasiebeeld verwijlen? Maar dat hij die fantasie tot een theorie en die theorie tot een doctrine, tot een sine qua non van Afrikaanse | |
[pagina 117]
| |
poëzie gaat stellen eerst, om vervolgens - zichzelf opwerpend als keurmeester van wat al- of niet-Afrikaans is - zo maar Leipoldt's poëzie te proclameren tot ‘DE poëzie van Zuidafrika’ en, met een albeslissend handbeweeg, als onwaardigen van dat origineel-nationale erf werf te wijzen alle anderen die meededen, ja voorgingen, in de expressie van Afrikaanse zelfbewustheid....Maar dat hij al deze anderen brandmerkt als makers van prosodiese proeven, die willen tonen, dat zij - en in hun taal - wel net zo goed verzen maken kunnen als anderen in andere talen....Dat hij dit doet; dat hij tot zulk een voorstelling zich heeft laten verleiden: daartegen gaat ons pleidooi.
* * *
Zoals we reeds zeiden: met hoge lof voor Leipoldt's poëzie stemmen wij, gelijk de meeste onzer, gaarne in. Ter aankondiging van zijn bundel schreven wij in ‘Die Brandwag’ (van I Julie 1912): ‘Zelden kregen wij een verzebundel in handen, die zo onmiddellik de persoonlikheid van de dichter en z'n ganse levensbeschouwing voor ons openlegt, als deze bundel van de heer Leipoldt’. En verder: ‘Vergelijken wij de verzen van Leipoldt met het beste, tot dusver ten onzent verschenen dan heeft hij het op het voorgaande in één opzicht een streep voor: zijn verzen zijn vol van het reëele leven, het Afrikaanse leven met z'n mensen, dieren, planten en dingen’. En nu, in 1914? Ook met deze poëzie hebben wij weer enige jaren geleefd, en als wij andermaal een beschouwing daarover publiceren moesten, zouden wij geneigd zijn de deugd van Leipoldt's poëzie nog hoger aan te slaan dan toen. Het bevreemdt ons dan ook niet, dat in 't sombere Noorden deze verzen vol van krachtig en zonnig Zuidafrika, veler ogen wijd en begerig hebben doen rekken; en dat ze de fantasie hebben gaande gemaakt van zo'n physio-psychiese eenheid, als boven door ons uitgelijnd; en dat - door deze aanlokselen bekoord - men zich heeft laten vervoeren tot de al te averechtse waardering: ‘Leipoldt's bundel, ‘DE poëzie van Zuidafrika’. Want | |
[pagina 118]
| |
het is een feit, dat met de directheid van reëele aanschouwing voor ons oprijzen Leipoldt's zieningen van ons veelvoudig Afrikaanse leven, in zondoorglansde atmosfeer. Een enkel voorbeeld moge dit illustreren: Dit is die maand Oktober,
die mooiste, mooiste maand:
Dan is die dag zo helder,
so groen is elke aand;
So blou en sonder wolke
die hemel heerlik bo,
So blomtuin-vol van kleure
die asvaal ou Karroo.
Die koppies ,kort gelede
nog as 'n klip so kaal,
Het nou ver welkomsgroetnis
hul mooiste voorgehaal.
Al was die dag, soos ijser,
lang in die vuur gesteek,
Die varings in die klofies
deur hitte geel verbleek,
Tog als die son daaronder
agter die berge gaan
Dan word o' er al die wereld
die mooiste geur geslaan.
(‘Oktober’.)
Als ik vanaand so moedersiel
Alleen hier bij die vuurheerd sit,
Dan borrel mijn geheue op,
En maak mijn hart en siel uit lid;
Dan denk ik aan die veld, en aan
Die doringbome bij die krans,
Waar koggelmannetjes die son
Hou ver 'n maat om mee te dans;
En aan die koppies, waar die son
Ons Afrikaanse klippe soen,
En aan ons ou Karroo, so mooi
In al sijn geil Oktober-groen.
(‘In Amsterdam.’)
| |
[pagina 119]
| |
Die son gaat onder in die weste, agter
Die grijsvaal koppies van ons ou Karroo,
En al die lug is rooi, en goud, en silwer,
Met elke wolk half wit als sneeuw daarbo;
En saggies o'er die veld hier val die skemer.
Die laaste glans en jongste gloed verdwijn
Van elke berg, waar nog so kort die kranse
Geverf was deur die son met karmosijn
O'er al ons land daar trek die nag 'n skaduw,
Groen als die blare van 'n sederboom
Die hamerkop verlaat die vlei; die rijer
Stap na sijn nes om op een been te droom.
Die naguil vlieg, en vlieënd klop sijn vlerke;
In die tabaktuin gons die duiwelbij;
En die aandblommetjies is algaar ope
Om wierook o'er die vlakte te versprei.
Waar in die weste, als 'n muur van purper,
Die bergrand te'en die lug 'n skaduw bouw,
Daar stadig klim die volmaan na die sterre
En haal die hele wereld weer uit rou.
Sag is die nag, en slaaprig al die wereld,
Sag als die wit gesiggie van 'n kind:
Dof in die maanlig skitter net die sterre,
En rustig in 'n klipskeur skuil die wind.
(‘Die ou Karroo.’)
Wij achten dat deze voorbeelden typeren. Zo, levendig en fris gezien, reflecteert de heer Leipoldt ons de Afrikaanse natuur. Hoe staat het nu in dit opzicht met de anderen, met die zo smadelik afgewezen ‘verzemakers’? Ook hier slechts enkele citaten, net ter vergelijking: Van Celliers: So's na wrede koorse-brande
'n kranke rus met slappe hande,
le die lande
lijdens-moeg;
onversorge, ongelawe,
onder stikkend stof begrave,
treur die plante,
roes die ploeg....
| |
[pagina 120]
| |
Maande, maande -
komend gaande,
sleep die lange
dages gange,
leed-verdof en wagtens-moeg.
(‘Droogte’)
Aan die kerende vee
uit die weiland gee
'k 'n frisse teug,
hul kom op 'n draf
langs die skuinte af
en bulk verheug,
hul bene gebad
in die koelende nat
waar die a'end in gloor
- en die swepe-knal
van die wagter val......
in die stilte verloor.
Ruisende strome
luisterend woud,
nakende kranse
in swijge veroud -
starende wagters
in verre verskiet,
hopeloos vragend
wat d' eeuwigheid bied.
Ik sie 'n verre glans
op ronding van die trans
s'n boesem lè
als heilig lig, gewijd
aan Almags majesteit.
(‘Die Revier’).
Van Totius: Die arendsjong word hoog gebore,
ver bo die ranke bometop;
die moeder stoot dit met haar spore
en skuif die ijle lugbaan op,
tot waar die berg met ruwe hande
grijp naar die fijne wolkenrande,
en dunne luggies skugter beef.
(‘Potgieter’).
| |
[pagina 121]
| |
Die oue put
Gins op 'n knoppie, wijd gelege,
ver van die woelge werf en wege,
armoedig lè en skaars beskut,
in middagslaap, die oue put.
G'n vogel laat sijn lied daar klinke,
g'n doringboom sijn skaduw sinke
op leiklip-brokkies, wat lè braai
in middag-gloed s'n ligte laai.
Verwaarlosing s'n ongenade
spreek uit die stukke pale en drade,
waarbinne staan 'n slingerwiel:
die toegang tot 'n diepe siel,
tot swijggeheim, wat waterwelle
straks aan die velde sal vertelle,
als sag 'n windjie hul ontwek,
voordat die kuddes bronwaarts trek.
Intusse daal van hemeltinne
deur sombre skemering, daarbinne
'n langgespanne silverdraad,
wat afglans op haar stil gelaat. -
'n Wijle, en 't is al verlede -
'n klippie duikel na benede....
Waar kom die wekkertjie vandaan?
Het d'avendkoeltjie dit gedaan?....
'n Wijle, en 't is al ontroering,
en al te wrede rust-ontvoering;
want opeslaan die deksel, wat
ontsluit geheel haar koele skat.
Sij hoor nabij en nog van verre
haar skapies dorstig aan kom blerre;
sy open mild haar waterfles
om al wat blèr die dors te les.
Dit put maar en sij gee maar immer,
dit put maar en sij weïger nimmer,
gelijk 'n moeder so opreg,
gee sij haar laaste druppel weg!
| |
[pagina 122]
| |
Straks gaan die skapies almal hene
en is die putters weer verdwene,
en niemand denk dan langer om
haar so vervalle heiligdom.
Har lewe is als die moederlewe:
bij ondank immer blij te gewe;
maar 'k hoor, als hul is heengegaan,
diep onder tap....'n watertraan!
Hier hebben wij nu enige staaltjes van ‘DE poëzie van Zuidafrika’ van de heer Leipoldt en van de ‘prosodiese proeven’ van een tweetal der anderen, die als ‘verzemakers’ bestempeld zijn. Moet het nu niet ieder, die ook maar even tot de aangehaalde verzen ingaat, verwonderen, dat een keurig kenner als de dichter Albert Verwey hier een grenslijn trekken durft van Afrikaans ter eenre en niet-Afrikaans ter andre, en van poëzie ter eenre, geen-poëzie ter andre zijde? Wij twijfelen niet, of - zelfs met deze weinige citaten - hebben wij terstond alle wel-gevormd oordeel aan onze zijde, als wij heel pertinent tegenover Verwey's vonnis de volgende bewering stellen: ‘De dichterlike inhoud van Zuidafrika glanst niet minder uit in die z.g. ‘prosodiese proeven’ als in ‘DE poëzie van Zuidafrika’. Maar....op een andere wijze, in een andere toonaard, met een fijnere toets, niet in zo'n kleurige veelheid van aanschouwing maar in een dieper toon van doorschouwing; minder materieel, meer ideëel. Immers is uit bovenstaande voorbeelden reeds duidelik, hoe bij die anderen - veelmeer dan bij Leipoldt - gevonden wordt de diepere ziening die, door de tijdelike verschijning der dingen heenschouwend, ons suggereert het blijvende daarin en daarachter. En is het niet bij uitstek dit, wat we bij een dichter zoeken en wat verzen tot poëzie maakt? Daarom vragen wij: Vanwaar die krasse bewering ‘Leipoldt de dichter van Zuidafrika en de anderen verzemakers, leveranciers van prosodiese proeven? Hoe weinig de heer Verwey in de vereiste conditie is, om hier met gezag te oordelen, blijke uit het volgend voorbeeld: Als ‘een goed sonnet’ citeert Verwey dit vers: | |
[pagina 123]
| |
Die doringboom
Kijk, hier 's 'n ou kameeldoorng, amper kaal;
Sijn blaartjes vuil en donkerbruin verbrand;
Sijn stam gestrooi met geelgrijs stof en sand;
Sijn dorings wit als silver, skerp als staal.
Hier staan hij nog, hoe dor die veld en skraal;
Hou stevig nog te'en wind en storm sijn stand -
Die oudste doorngboom in ons doorngboomland,
Wat reeds sijn bloeitijd tel ver honderdmaal.
Ver jare het hij hier sijn goud gestrooi,
Die hele wêreld o'er sijn geur versprei,
Voor nog 'n witmens hier was of 'n pad;
Ver jare was hij bobaas hier, en mooi
Vol groen en goud: maar nou 's sijn tijd verbij -
'n Afgeleefde doorngboom, droog en glad.
Nu moeten wij de rollen omkeren, en de heer Verwey doen opmerken, dat dit vers wel een goede ‘prosodiese proeve’ is, om te laten zien dat de Afrikaanse taal zich ook wel leent tot de sonnet-vorm; maar....dat het voorts niet anders is dan een geestdriftige opsomming van biezonderheden, en niet tot poëzie uitgegroeid, wijl missende een centrale visie. Vlak daarnaast in Leipoldt's bundel staat een ander sonnet: Die soutpan
Kaal is die ou sandwêreld hier, en kaal
Die see daarbuite waar die branders breek:
'n Strand vol klippies en 'n poltjie kweek
Van ruigtegras, nou nie meer groen maar vaal.
Hier praat die veld 'n onverstaanbre taal;
Hier maak die son die blou soutwater bleek,
Totdat hij saands vermoeid sijn kop versteek
Agter die duine, waar sijn glans verdwaal.
Hier staan die soutkors sonder vou of plooi,
Glad, silverwit, en met 'n goudgeel lijs
Van modder en klei - hier dun en daar nog dig.
So arm die wêreld hier, en tog so mooi:
Stil, als 'n oumens amper o'er sijn reis
En met die Dood se skade op sijn gesig.
| |
[pagina 124]
| |
Had de heer Verwey de Afrikaansche zoutpan - zo'n miniatuur Dode Zee - uit aanschouwing gekend, hij, de fijne keurder, zou terstond getroffen zijn door de rake en mooi-centraal gehouden visie; en hij had niet ‘De Doringboom’ maar dit vers geciteerd. Want dat boom-sonnet betekent als poëzie niets, maar ‘Die Soutpan’ is nu waarlik een ‘onmiddelike weergave van een stuk dichterlike inhoud van Zuidafrika’, nobel gezien en gereflecteerd.
* * *
Oordelen over uitheemsche kunst blijft nu eenmaal een moeilike zaak. De verbeelding moge gewillig te hulp komen, tot absoluut oordelen is iemand niet in staat, tenzij hij de gelegenheid had, om in zich op te nemen, een met zichzelf te laten worden, de essence, 't echt typiese, van het uitheemse leven, waar die kunst de reflex van is. Daar is een tijd geweest - of 't nog zo is weten wij niet - dat tal van jonge Amerikaanse schilders naar Holland kwamen om, uit plaatsenke aanschouwing, ook van die beroemde Hollandse atmosferen te leren schilderen. De resultaten waren pover. De kunstcriticus van de N.R. Ct. heeft toen die enthousiaste probeerders geadviseerd, om hun pogen maar op te geven, want dat ze niet in en met die atmosferen opgegroeid waren en daarom ze nooit zo intiem-raak zouden leren zien als 't schildersoog van de geboren en getogen Hollander. De terechtwijzing was ad rem. Ze houdt de erkenning in, dat kunst bij de mens opkomt uit de diepste bronwellen van zijn physio-psychies bestaan. En daarom geldt ze niet slechts voor het scheppen van kunst maar evenzeer voor 't recht verstaan, diep doorvoelen, en beoordelen ervan. Ziehier nog een kennelik geval: Afrika heeft grote uitgestrektheden dorstland. Sommige jaren vertoont het over heel z'n wijd gebied het droeve schouwspel van een grote dorstwereld, zo zelfs dat het de gewone aanschouwer jammert de dorre, opgespleten aarde te zien branden en smachten, ongeacht de schade voor mens en dier en plant. Hoeveel te meer de dichter! En wat een levenwekkende kracht, wat een schoonheids-verschijning moet water dan wel voor hem zijn! Zoals | |
[pagina 125]
| |
in Ps. 65 de Hebreeuwse dichter, en zoals in ‘Die Revier’ Jan Celliers, en zoals in ‘Die oue Put’ Totius daarvan zingt, - zo kan 't alleen gedaan worden door dichters, die de landsdorst en deszelfs breking niet alleen met hun ogen aanschouwd en met hun verstand ingedacht, maar ook tot in de verdeling des mergs en der ziel meedoorvoeld hebben. Die landsdorst en deszelfs breking IS er, in deze Afrikaanse poëzie; dit zweeft er alles uit op. Wij voelen het erin, zoals het verweven is met onze Afrikaanse levensdoorvoeling. Daarom is het voor ons boven alle twistgeschrijf verheven, dat zulke poëzie een onmiddelike weergave is van de dichterlike inhoud van Zuidafrika. Voor de heer Verwey daarentegen, verre van zulke condities gezeten in het regen-regenregen-rijke Holland, zijn ze ijdele proeven van Afrikaanse taal en prosodie: ‘Die poëzie - zo luidt n.l. een van zijn nadere verklaringen - was niet de onmiddelike weergave van de dichterlike inhoud van Zuidafrika, zij was, in de taal van Zuidafrika, de beproeving van nu deze dan gene uitheemse vorm’.
* * *
Van Leipoldt daarentegen heet het, dat hij alleen een geheel ‘eigen trant’ heeft, waaronder dan te verstaan zij: z'n taal, als zijnde de eenvoudige, nog-niet-veredelde spraak van het volk en een versbouw, die nooit kennelik terugwijst naar een of ander voorbeeld. En dit verschil draagt de heer Verwey dan zo hoog op, dat hij daarin vindt de albeslissende scheidingslijn tussen de verzen van Leipoldt en die der anderen, de absolute scheidingslijn n.l. van: Afrikaans ter eenre en niet-Afrikaans ter andre, van poëzie ter eenre en geen-poëzie ter andre zijde. Waarlik naar alle kanten raken wij verlegen met Verwey's groteske vonnis. Zien we eerst eens wat er van die taalgrens is. Cats heeft z'n eer er ingesteld, dat hij gebruikte, en niets anders gebruikte dan ‘een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen, deselve meest overal gelyck maekende met onse daeghelyckse maniere van spreecken’: de taal, de spraak dus van het volk. Daar is Cats bij blijven staan; de woorden en wendingen van die spraak heeft hij voor zijn verzen aangewend, zoals klaar- | |
[pagina 126]
| |
gevormde stenen worden aangewend tot het opbouwen van een muur: het gebruikte materiaal herkenbaar over heel de oppervlakte van het stuk werk. Daarentegen: Niet minder ijverig dan Cats heeft Vondel taalmaterie saamgegaard uit de energieke, onbesneden volksmond. Doch wat is ervan gebleven in al z'n dichterlik bouwwerk? Immers niets meer dan de diep-weggedoken, moeilik hervindbare onderstructuur. En Hooft? Heeft de dichter van ‘De Warenar’ niet de Amsterdamse volksspraak gekend, en (waar hij wilde) aangewend, alsof hij een hunner ware? En toch, wat heeft hij in zijn poëzie crmee gedaan? Hij heeft ze verkneed tot een geheel eigene, geestelikaristocratiese dictie. En is nu daarom het werk van de twee laatsten niet meer echt- Hollands, en niet meer echt-poëties? Zou de heer Verwey de Nederlandse literatuur van de 17de eeuw liever hebben zien blijven in de doffe grondverf, waar Cats ze in gezet heeft? Wij slaan de dictie van Leipoldt hoger aan dan die van Cats, maar voor ons is het een tastbaar feit, dat onze anderen doorlopend subtieler ziening hebben (evenals Vondel en Hooft het daarin winnen van Cats) en dat zij dáárom subtieler zeggingsmateriaal behoeven. Dat materiaal hebben ze zich bereidGa naar voetnoot1) op dezelfde wijze als Vondel en Hooft gedaan hebben, en naar hetzelfde procédé, dat Chaucer toepaste op het S.E. Midlands dialekt en Dante op de Toscaanse volkstaal, en evenzeer naar 't zelfde procédé, dat Rembrandt aanwendde in de veelvoudige vermenging en verwrijving van materieele verfstof om z'n bijna etheriese zonnebundels op het doek te doen glansen. Zó ontstaat en bestaat voor ons de echt-Hollandse dichtertaal van Albert Verwey en de andere Tachtigers, en zo bestaat voor ons de echt-Afrikaanse dichtertaal van het beste deel onzer jonge Afrik. literatuur, en zo bestaat voor ons alle echte dichtertaal. 't Is goed in gedachte te houden, hoe Wordsworth's taalpraktijk ten slotte aan de tegenovergeselde kant is uitgekomen van zijn theorie over poetic diction. | |
[pagina 127]
| |
In proza hetzelfde verschijnsel: Niemand zal toch het proza van de moderne Hollandse school willen doen doorgaan voor 't gesproken of geschreven woord van het Nederlandse leven van elke dag. De Vlaamse prozaisten erkennen zelf, hoe ze welbewust met archaistiese taalelementen werken. En toch....die poëzie en dat proza vormen de nieuwe Literatuur van Holland en Vlaanderen, waarvan met recht getuigd kan worden, dat ze het merkteeken van echte nationaliteit op 't voorhoofd draagt. Wat de praktijk ons te zien geeft, leidt dus niet tot de (heel wat echte poëzie verwerpende) conclusie van de heer Verwey, doch veel meer tot deze mildere wet: De rechtmatige eis, aan een dichter te stellen, dat hij gebruiken zal de gangbare taal van zijn tijd, is vervuld als hij doorlopend zich bedient van de taal, die voor zijn volk algemeen verstaanbaar is.
* * *
Maar op de prosodie van ‘die anderen’ schijnt de heer Verwey het nog scherper geladen te hebben dan op hun taal. Hier trekt hij de grenslijn nog onverbiddeliker door: ‘Het hier Gezelle, daar Shelley, elders Perk gelijk te doen, werd, niet als een toevallig bereiken bij machte van meegevoelende bewondering, maar als een opzettelike en onmachtige poging, in de gedichten van deze en die dichters waargenomen.’ Dit is een krasse uitspraak, die saamgevat met de straks geciteerde duidelik aantoont, dat Verwey's vernietigend oordeel over het grootste deel onzer jonge literatuur uitsluitend gegrond is op het feit, dat zij in taal en prosodie niet de gelaatstrekken vertoont, die hij apriori als 't kenmerk van origineelheid en echtheid eener beginnende letterkunde heeft vastgesteld. Immers: ware dit niet zijn absolutisties standpunt, dan zou een groot deel van zijn opstel in beslag genomen zijn door een onderzoek naar de poëtiese substantie van deze verzen. Edoch....in geheel Verwey's artikel geen poging tot zulk argument. Was dan misschien door vroegere critici al tot onbetwistbaar standpunt verheven, dat die dichterlike substantie alleen maar bij Leipoldt te vinden was en helemaal tevergeefs bij die anderen gezocht werd? Volstrekt niet. Eer het tegendeel, getuigen de critieken van Dr. De Vooys, Dr. Scheepers, de N.R. Ct. e.a. in | |
[pagina 128]
| |
Holland, en, hier in Zuidafrika, van Prof John. Purves, een man van brede, bijna universele literatuur-studie. Wij zullen dus niet aan de gegeven citaten nog andere toevoegen speciaal om aan te tonen, dat die poëtiese substantie er wel is. Al zou het volstrekt geen zoekwerk kosten, om voor de belangstellende lezers een rijgsnoer op te houden van parelen van echte poëzie (al dan niet Gezelle-, enz.-achtig), wij mogen ons tot zo'n koers niet laten verleiden. 't Blijft aan de heer Verwey om waar te maken, dat z'n bewering iets meer is dan een al te haastig aan 't papier toevertrouwde deductie uit een ongewisse theorie. Maar een paar vragen als de volgende kunnen wij toch niet achterwege houden: Is Chaucer's werk geen waarachtige en tevens echt-Engelse poëzie, omdat hij - met besliste verwerping van het tot-destijds gevolgde stafrijm - volgen ging rythme en rijm van de Provencaalse verskunst, of omdat de stof van zijn poëzie ook al iets met het uitheemse te doen had? Of moet soms Perk's ‘Iris' finaal geoordeeld liggen als prosodiese proeve à la Shelley, ongeacht de heerlik dichterlike substantie van dat vers? En zou het vonnis dan nog niet zwaarder neerkomen op de nieuwe vers-literatuur van Holland, die maar sonnetten en nog eens sonnetten produceert? Zou iemand, even luchtig en vluchtig dit terrein overziend als de heer Verwey zijn ogen over 't Afrikaanse lettergebied liet dwalen, niet spoedig met het oordeel gereed zijn: ‘geen impuls zelfs voor prosodiese verscheidenheid; niets dan gemoderniseerde prosodiese proeven à la Petrarca’? O, die vervaarlik gonsende bommen: ‘prosodiese proeven, louter uitheemse vormen’, enz. Wij herinneren ons, hoe Celliers indertijd ons meedeelde, dat de eerste dichterlike ziening van de Afrikaanse vlakte zich in hem opdeed in 't jaar 1895, toen hij de reis meemaakte tot opening van de Delagoaspoor, en hoe sinds die visie in hem om- en omwoelde, tot ze, pas in 1905, toen hij in Zwitserland woonde, haar expressie kreeg. Met het leveren van prosodiese proeven zal het uiteraard vlotter gaan! Ook heeft diezelfde dichter in z'n Martje een prosodiese stap gedaan, getuigend van zo grote onafhankelikheid, dat het volgens sommigen ‘te ver’ gaat. | |
[pagina 129]
| |
Dan nòg: hoe dikwels is daar net een bedriegelike schijn van navolging. Ziehier een sprekend geval: In z'n waarderende beoordeling van Totius' Rachel in ‘De Nieuwe Gids’ wijst Dr. Scheepers, enigszins verwijtend, op de overeenkomst in metrum met Dr. Boutens' Beatrys. Maar wat is hier 't geval? Wij kunnen de verzekering geven, dat het grootste deel van dit dichtstuk, in kopie, in ons bezit was geruime tijd voor wij - de dichter en schrijver dezes - tezamen kennis maakten met de Beatrys. ‘Kijk hier, was Totius' eerste opmerking. Dr. Boutens schijnt ook van oordeel dat de Middelnederlandse maat bij uitstek zich leent voor epies vers’ Dat was hier de hele zaak. Reeds vóór jaren heeft Totius z'n voorkeur uitgesproken voor de vrije en toch rythmiese gang van de Middeln. versregel, en in Rachel heeft hij een sprekend element van dit metrum ingedragen, zodat de middeleeuwse verstoon in de epiese gedeelten kennelik doorklinkt. 't Was deze overeenkomst met Boutens' vers, die terstond Dr. Scheepers' oor trof. Zo blijkt dan dat ook hier geen sprake is van prosodiese proeve à la Boutens, maar dat we hier te doen hebben met een zelfstandig teruggaan op een metrum, onder Renaissance-invloed verwaarloosd, en dit metrum nog toegepast met geheel zelfstandige wijzigingen ten behoeve van de taal-materie, waar de dichter mee werken moest. Zou men zulk een bewust worden en onafhankelik voortschrijden op prosodies gebied kunnen verwachten bij mannen, die begonnen zijn als leveranciers van vers-petrefacten? Met Verwey's ideale maatstaf gemeten, zullen heel wat beginnende en herbeginnende literaturen tekort schieten. Van Chaucer, als een beginner, spraken we reeds. Maar ook de Faerie Queene van Spenser, een herbeginner, zou voor Verwey's taalcriterium bezwijken. En diezelfde maatstaf voor taal en prosodie beide moet wel over de z.g. Tweede Renaissance van de Franse Letterkunde het vonnis brengen van absoluut waardeloos. Want was niet navolgen en nog eens navolgen de openbare leuze van ‘de Pleïade? Moest men niet breken met alle oude Franse poëzie, en invoeren de classieke letterkundige vormen? En omdat de Franse taal ‘pas assez copieuse et riche’ was, moest men immers ‘travailler à l'enriohir’? En dan met zulk een literatuur: ‘fuyr | |
[pagina 130]
| |
ce peuple ignorant, peuple ennemy de tout rare et antique savoir, se contenter de peu de lecteurs’. Zoals Du Bellay het bruutweg uitzegt: Rien ne me plaît, fors ce qui peut déplaire
Au jugement du rude populaire.
Hier is toch aanleiding genoeg, om zonder omzien Verwey's vonnis toe te passen: ‘prosodiese proeven, uitheemse vormen, niet de dichterlike inhoud van Frankrijk’, enz. Maar zeg nu, dat iemand met deze doctrine gewapend, wat nader ingaan zou op de materie van de Pléiaden-poëzie, en hij zou dan komen te beluisteren de intiem-persoonlike en typies-franse toonaard van b.v. Ronsard's poëzie, - zou dit geen oorzaak voor hem zijn, om een weinig af te komen uit zijn doctrinaire wolk? Laten wij duidelik spreken. Onze bedoeling is niet, het standpunt of de methode van de Pléiade te verdedigen. 't Is in ons geval ook niet nodig, want de Jong-Afrikaanse school staat ver verwijderd van de Franse extravagantie. Maar wat wij ermee illustreren willen, is dat Verwey's theorie nooit als albeslissende waardemeter voor beginnende of herbeginnende literaturen dienen kan. 't Spreekt vanzelf, dat - vooral in onze tijd van kosmopolities verkeer - elke wordende literatuur een min of meer samengesteld verschijnsel zijn moet. Zulk een simpel verloop, als voorgesteld in het bovengegeven fantasie-beeld, verwacht niemand meer. Bij dergelijke bewegingen werken meestal zoveel verholen stromingen saam, dat ten volle van toepassing worden de mooie regels, die Celliers zingt van de uitwellende fonteinstraal: Vol geheime, nog verswege,
van begane wonderwege,
pas ontdwaal.
* * *
De enige grondwaarheid, die uit de feiten van onze Afrikaanse renaissance, helder aan de dag springt, is deze: De jongste oorlog heeft al wat, van Tabelbaai tot aan Limpopo, echt Afrikaans was, geleid tot krachtig eenheidsbesef en gedrongen tot zelfbewust saamstaan. ‘De uitkomst heeft gefaald’, | |
[pagina 131]
| |
zo luidde in 1902 aller oordeel, hier en elders. Het Fuimus Troes zuchtte in ons aller binnenste om; het perste zich naar buiten uit: ‘verloren, al-verloren.’ Maar als we terugzien op de sinds afgelegde weg, als we merken op de welbewuste Afrikaanse volksgeest: voordien maar weinig bespeurd, sinds verrassend tevoorschijn gesprongen en nog dageliks nieuwe tekenen van leven gevend; als we zien wat sinds tot stand gekomen is, niet het minst op het gebied van Taal en Literatuur, - dan moeten we erkennen, dat daar achter ons liggen ‘begane wonderwege’ tot wier verklaring wij alleen de sleutel vinden in Boutens' dichterwoord: Want de mens alleen volkomen heeft
wat hij verloren geeft.
Zo moet dan onder de druk van die ‘gefaalde uitkomst’ een krachtig psychologies proces zijn loop gekregen hebben. En de geschiedenis leert ons, dat zulke processen sterk en energiek genoeg zijn, om op literair gebied, méér voort te brengen dan ‘prosodiese proeven.’
* * *
In z'n bovenvermelde crietiek op Rachel doet Dr. Scheepers de vraag, of nu zulke poëzie door 't volk van Zuidafrika gelezen wordt. Laat het ons vergund zijn, hier en nu, op die vraag een antwoord te geven; dit zal ons gelegenheid bieden, om nog een punt van Verwey's betoog ter toets te brengen. Volgens de heer Verwey staat, krachtens z'n oorspronkelikheid, de dichter Leipoldt nader bij het volk van Zuidafrika dan die anderen, die nadoeners. Welnu, hier is een vers van Leipoldt, waarvan iedere kenner terstond zal toestemmen, dat het uitmunt door oorspronklike ziening, eenvoudige en krachtige zegging: Die see het juwele, robijne,
So rooi als 'n korrel granaat;
Die see het sijn lijke, geraamtes,
Van elke verdrinkte Janmaat.
Die see het sijn skulpe, wat, mooier
Dan ooit ook 'n mens dit kan maak,
Daar pronk in paleise van seegras,
Waar eeuwig die branders om kraak.
| |
[pagina 132]
| |
Die see het 'n hart: in die diepte -
Waar selfs nie 'n kreef kan bestaan,
Waar lewens nog la'er als muggies
Gebore word om te vergaan -
Daar setel sijn siel, en dit uiter
In elke verandring sijn wil.
Verslinger die rotse die branders,
Die see sal daar nimmer van gril:
Want eeuwig en altijd onsterflik
Is diep in die diepte sijn krag,
En laag in die land van sijn lewe
'n Siel wat ver eeuwig kan wag.
Hier naast zetten we het volgend vers van een der anderen, Dr. Malherbe, een vers, dat niet minder echte poëzie is: Die see is vol van eeuwigheid,
van golwe-deining op en neer
tot wiegelwerelde uitgespreid
op maat van eindloos kom en keer.
Uit watergraftes diep gedolf
rijs langvergete mensewee,
die winde dra van golf tot golf,
van golf tot kus die treursang mee.
Die see is vol van klaaggeluid,
van stemme wat geen rus kan krij,
van siele wat eeuw in eeuw uit
in smart-herhaling hooploos lij.
O' er waterwijdtes om en om
tot marmerrand van verre kus
ruis daar van oos naar wes, alom
'n eeuwe-sang van nimmer-rus.
Die golwe kom, die golwe keer,
in heldere spel van sonnelus,
in swarte nag van storme weer,
en sing hul lied van nimmer-rus.
| |
[pagina 133]
| |
Daar's eeuwigheid in seegeluid,
in ver gedreun van kus tot kus,
waar golve wieg eeuw-in eeuw-uit
op maat van nimmer-nimmer-rus.
't Lijdt geen twijfel, Leipoldt's ziening staat veel nader aan de gemoeds bevattelikheid van wat in brede zin ‘het Afrikaanse volk’ genoemd wordt.Ga naar voetnoot1) Maar even zeker is het voor ons, dat ditzelfde Afrikaanse volk voor geen van die beide verzen veel voelen zal. En wel, uit dezelfde oorzaak, waarom een hollandse boer zich maar weinig aantrekt van wat daar echte poëzie heet. (Ook is dit verschijnsel niet tot Holland en Zuidafrika beperkt.) Toen Paul Kruger bij de beroemde reuzen-eik gebracht werd in de omstreken van de Paarl, klom zijn bewondering tot geen hoger uiting dan deze: ‘Maar hoor, dats 'n lekker boom om mielies aan op te hang’. Zo is de geaardheid van een landbouwende bevolking maar overal. Alleen de nuttigheid kan mensen van zulke condities tot enig enthousiasme prikkelen. Het andere, meer intellectueele en gecultiveerde deel van het Afrikaanse volk, het Jong-Zuidafrika van onze Hogescholen, de Regerings- en andere kantoren, de deftiger Afrikaanse vrouwen: deze allen, voorzover toegankelik voor literair schoon, zijn voornamelik gevoed en gevormd door de prominente literatuur van Engeland. En, naast de modern-Hollandse, beginnen in deze kringen ook Duitse en Franse literatuur hun intrede te doen. Wijd liggen dus deze twee kringen uiteen; daar is maar weinig middenstof om de klove aan te vullen; zo onevenwichtig zijn onze hedendaagse cultuur-toestanden. Op het laatstgenoemde veld is het, dat onze Jong-Afrikaanse literatuur haar veroveringen maken moet, en ook bezig is te maken. Op die kringen hebben onze jonge dichters, die nu eenmaal geen ‘rustieken’ zijn, het oog gevestigd. Of mag het zo niet gezegd worden? Riekt dat te veel naar opzet? Maar was er dan niet een dergelijk opzet bij Wordsworth en Coleridge in hun taakverdeling | |
[pagina 134]
| |
voor de Lyrical Ballads? En danken we niet aan deze concentratie van gegeven krachten Coleridge's magnifieke dichtstuk ‘The Ancient Mariner?’ Hoe zou 't zijn, als een van de moderne dichters in Holland eens z'n lijdelik wachten op allerlei subtiele zieninkjes varen liet, en z'n nobele woordkunst eens aanwenden ging, om een Ballade te creëren van de nog-rijkere, en tevens wereldvermaarde, Legende van ‘De vliegende Hollander’? Wij, hier in Afrika, zouden zulk werk niet uitkrijten voor ‘Coleridgeachtig’-doenerij. Goed gedaan, zouden wij, op ons terrein van internationaal-literaire wedijver, 't welkom heten als een ‘weergave van Hollands dichterlike inhoud’, van gelijke waardij als dergelijk werk in andere literaturen. Daar zit een waarheidskiem in de theorie, die de heer Verwey vooropgesteld heeft. Wij hebben ons gehaast, dit te erkennen. Maar evenzeer was daar een waarheidskiem in de drama-theorie, waarmee indertijd het anathema gebracht is over àl Vondels dramatiese arbeid. Toen als nu en nu als toen: de fout ligt in het drijven met zo'n princiep. 't Is wel een opmerkelik feit, dat het juist de heer Verwey was, die, in 't geval van Vondel, zo krachtig - en met een succes z'n mooie arbeid waard - tegen het drijven geageerd heeft. Wij houden dit feit in gedachten. 't Geeft ons hoop, dat dit pleidooi niet geheel vergeefs zijn zal, en in die hoop besluiten wij het met de volgende verzekering aan wie er in Holland belang in stellen mogen: De heer Verwey, z'n albeslissende scheidingslijn trekkend, is opgetreden zoals oudtijds de Heraut van Wapenen doen kon, als hij aan een Riddertafel verscheen, om met een scherpe snede het tafelkleed in tweeën te splijten en daarmee de Ridders, ter weerszijden gezeten, tot besliste wederpartijen te verklaren. Doch de uitwerking onder ons is niet zo ontstellend geweest, als toen wel eens het geval was. Wij allen hier, genieters en voortbrengers, zijn en blijven in verde om onze literaire dis geschaard. Met mildelik verdeelde waardering (op andere princiepen dan door de heer Verwey voorgebracht) gaan wij aan deze onze Afrikaanse dis nog bij voortduring te gast, en....haben unsre Freude dran!
Potchefstroom, 22 Mei' 14. |
|