| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Arnold van Gennep, En Algérie. Paris, Mercure de France, 1914
Ethnologen zijn lieden, die graag belangwekkende reizen doen. En dat niet alleen als toeschouwers, maar als medebelevers. De vreemde menschen, hun kleeding en huisraad, hun zeden en gewoonten, willen zij niet enkel gezien, maar doorgrond hebben, hun land en hun taal maken ze zich eigen, als traden ze in een erfenis. Bovendien, hoe afgelegener van onze beschaving die vreemden zijn, hoe beter, vinden ze. Zij zoeken ‘primitieve’ volken. ‘Primitive Culture’ heette het boek waarmee Edward B. Tylor de studie van zijn vakgenooten in andere wegen dreef. Het wegwerpende zeggen van Dr. Johnson: ‘One set of savages is like another’ was in zijn oogen een vruchtdragende waarheid. Het eene primitieve volk is waarlijk gelijk aan het andere, zei hij. Wat zeggen wil, dat als ge er ergens nog een aanwezig vindt en bestudeeren kunt, ge daarmee de oorsprongen van ontwikkelder volken aanschouwelijk vóór u hebt. De mensch, in de dorst van zijn weetbegeerte, strekt zich altijd uit naar oorsprongen. Als hij ze niet vinden kan, stelt hij zich voor dat hij ze gevonden heeft. Hij zint zich theoriën uit, als troostende weefsels, wier figuren hem de plaats vervangen van een werkelijkheid. Hij sterft voor de logische juistheid van bedenksels, die hem in het leven van zijn eigen vernuft een vergoeding schenken voor het leven buiten hem dat hij niet kent. Maar de
| |
| |
kennis die ge u door de studie van primitieve volken schenken kunt, beweerde Tylor, is leven en is werkelijk. De rethorica van de ethnologie verving hij door de wezenlijkheid van ‘ethnological facts’.
Waarlijk, welk dichter, die een soortgelijke omwenteling in de poëzie beoogde, zou, indien hij geen dichter was, niet wenschen een ethnoloog te zijn.
Na de eerste uitgaaf van Tylors boek - in 1871 - hebben tal van frissche en weetlustige geesten het onderzoek naar de primitieve menschheid voortgezet. Zij zochten haar niet in het Paradijs, en ook niet zoozeer in de ‘bakermat’ van de indoeuropeesche talen, maar overal waar nog oude volken hun oude staat van leven bewaard hebben, overal waar een verleden nog heden is.
Het boekje van Arnold van Gennep bevat niets anders dan herinneringen aan een reis, waarvan hij de uitvoerige resultaten elders meedeelde, een reis die tot doel had hem kunst en bedrijf te doen kennen van de algiersche inboorlingen. Het zijn vlotgeschreven kleine hoofdstukken: Comment on enquête; Tlemcen d'Orage; Le Musulman, l'Espagnol et les Anes; A la Chasse des Pots; En Plein Sahara; La Mentalité Indigène. Ik noem maar enkele. Als men die schetsjes leest, wordt men volledig overtuigd dat Van Gennep niet alleen een meester is in de kunst van het enquêteeren - enquêteeren, uitvragen is een vermogen dat de op buit uitgegane ethnoloog onvoorwaardelijk hebben moet - maar ook in de kunst van reizen. Reizen namelijk is onder sommige omstandigheden een kunst. Als noemenswaarde vervoermiddelen niet aanwezig zijn, - muilezels die men niet te huur kan krijgen en rijtuigjes die op twee mijl afstand van het doel moeten stilhouden, - terwijl de hitte tropisch en de weg steil en naakt is, dan wordt reizen al niet het werk van een iegelijk. Maar om onder zulke omstandigheden, terwijl men iets zoekt waarvan men niet weet of het bestaat, en dat, wanneer het blijkt te bestaan, niemand u geven wil, ieder oogenblik bereid te zijn tot weer een nieuwe ontdekkingstocht en telkens het woord gereed te hebben, dat nieuwe mogelijk heden aan het licht lokt of zwarigheden zich doet neerleggen, - dit is een vorm van onderzoekingstocht die niemand
| |
| |
zonder een zekere genialiteit tot een goed einde brengt.
Zoo was namelijk Van Gennep's geval toen hij potten zocht van de soort die Mevrouw Eustace Smith aan het Britsch Museum geschonken heeft, wit met zwart en roode versiering. Waren die potten werkelijk, zooals beweerd wordt, afkomstig van Toedja? Van Gennep zou het uitmaken. Zijn wagentje brengt hem tot het dorp, waar de schoolmeester hem zou inlichten. Rood en bezweet bereikt hij de school, en ziet ‘sous un arbre épais, lisant un petit volume du XVIIIe siècle, M. Donnain, frais et reposé.’ Hij opent het hek, groet en zegt: ‘Monsieur, je suis venu chercher à Toudja des poteries blanches à dessins noirs et rouges.’ De heer Donnain ziet verbaasd, denkt een oogenblik na, en antwoordt: ‘Voilà plus de trente ans que j'habite à Toudja et jamais je n'y ai vu de poteries comme vous dites. D'ailleurs, il n'y a pas même ici d'ateliers de poteries ni de fabriques de tuiles ou de briques.’ Terwijl zij samen neerzitten om een glas wijn te drinken, ‘passe la servante Kabyle.’ Ook zij kent geen ander vaatwerk dan roodachtig, zonder wit en zonder versiering. ‘Arrivent ensuite deux des fils de M. Donnain; ils sont colons; its ont vu passer ma voiture; ils viennent aux nouvelles.’ Men praat, men drinkt, en weer dezelfde betuiging. Zij zijn te Toudja zelf opgevoed, hebben gespeeld met de kleine Kabylen van het plaatsje, en nooit hebben ze wit versierd vaatwerk gezien. Een troep scholieren eindelijk komt voorbij, blijft stilstaan, leunt over de heining. ‘Zou de heer Donnain nog éen keer. een laatste keer, de vraag willen stellen naar dat witte aardewerk?’ Twee, drie, vier knapen antwoorden, die het nooit gezien hebben. Een - antwoordt niet, maar kijkt alsof hij iets zeggen wil. ‘En jij, hoe heet je?’ - ‘Omar’. ‘Omar dan, - heb jij ooit wit aardewerk gezien met figuren eroverheen, zwarte figuren en roode
figuren?’ - ‘Ja, ja, die heb ik gezien; die zijn overal, mijn nichten maken ze.’
Hoe de reiziger opspringt, hoe hij schreeuwt, hoe allen verbaasd toezien als hij Omar meesleurt, in de brandende zon, door korenvelden, over cactus-hagen, door beken en over sloten, met vallen en opstaan, met sprongen als van een geit, om eindelijk na drie kwart uur, gevolgd door de heele bende school- | |
| |
jongens, aan te komen in het huis van een van de nichten, - staat dit niet alles geschreven in het tweede van de hoofdstukken die betiteld zijn A la Chasse des Pots?
Er staat ook hoe hij niemand vond, hoe de nicht die daar woonde haar zuster was gaan bezoeken in een gehucht, dat nog wat hooger lag.
Nochtans, op weg daarheen om zich ziende, bespeurt hij op een erf een gebroken pot met vuil water, ten gebruike van de hond. Door een van de jongens meegedragen, bij de eerste beek gewasschen, blijkt hij de gezochte: wit met zwart en roode teekening.
‘Het harde pad matigt onze ijver. Wij klimmen eerst, met plotselinge zigzags, de honderdvijftig meter die we tevoren gedaald waren, en dan nog honderd daarenboven. Hier is het tweede gehucht. De zusters zijn er. Omar legt uit wat ik doen kom en zwaait mijn pot; de vrouwen lachen; ik ga op de grond zitten en noem, op de werktuigen wijzend, hun berbersche namen en die van verschillende soorten aardewerk. Zoo zijn we dan vrienden. De pottebakster begint een pot om me haar kunst te toonen; ik koop van haar voor een paar stuivers stalen witte, zwarte en roode aarde. Maar vruchteloos vraag ik vaatwerk. Ze heeft niets ervan te koop, want ze maakt alleen op bestelling. Wat ze zelf gebruikt, kan ze niet missen. Ik sta op, zoek in alle hoeken en vind een groote beschadigde pot en een kruik zonder bodem.
En dit dan?’
‘O, waar dacht ik aan! Dat geeft ze zeker niet; dat is niets, het is kapot, de heele wereld zou haar uitlachen, ze zou eerloos zijn als iemand wist, niet alleen dat ze potten verkocht had aan een man, maar aan een vreemde man, en dan nog beschadigde, onbruikbare potten. Zij windt zich op, neemt de omstanders tot getuigen, en alle omstanders, vrouwen en kinderen (een man was in het heele dorp niet aanwezig) geven haar gelijk.
Ik hield ondertusschen mijn twee potten vast. En eensklaps zei ik tot Omar:
- Heel goed, zeg uw nicht dat ik nochtans deze twee potten neem, maar zonder ze te koopen; ik neem ze mee, omdat ik een bevel heb van de gouverneur, en van de sous-préfêt, en
| |
| |
van de administrateur, en van de veldwachter, en van de dorpssheik, om gebroken potten mee te nemen. Zeg haar ook dat ik een beetje maboul ben, en dat ik je een franc voor elke pot zal geven.
De kleine Omar, - tien of elf jaar, keek me eerst verbijsterd aan. Maar toen hij zag dat ik glimlachte, begreep hij, glimlachte ook, en de gebiedende toon aanslaand die een man tegenover een verzameling vrouwen past, vertaalde hij mijn woorden met kracht. Plotseling waren allen stil; de nicht boog zonder een woord te spreken het hoofd, en ik reikte Omar twee franken, die hij haar overgaf. Ik ging weer zitten en de stilte duurde voort.
Vervolgens zei de nicht iets tot een van de omstaanden, die weg ging en weldra terugkeerde met een gebruikte pot, die ze me overhandigde. Die pot, omdat hij bruikbaar zijn moest, mocht geen gebrek hebben; ik speelde dus mijn rol, klopte erop, liet water erin doen, zocht naar barsten, en na een onderzoek en overweging die tien minuten duurden, overhandigde ik de eigenares een frank. De andere vrouwen weigerden me iets aftestaan.
Toen zei ik tot Omar:
- Laten we nu weer naar het eerste dorp gaan met uw andere nicht; want het zou niet billijk zijn, nu ik franken aan deze nicht gegeven heb, dat de andere niets zou krijgen. Zonder twijfel vindt zij, bij zich thuis of in haar dorp, ook wit aardewerk.
De kleine Omar, de nichten en de omstanders prezen de deugd van die redeneering en met een stoet van bij de veertig personen gingen we op weg. Voorop liepen Omar en de twee nichten, achter hen op een rij vier dragers, daarna ik, om op mijn schatten het oog te houden en de stortvloed te bedwingen die volgde. Waarlijk! te twee uur op een Augustus-middag Kabylenpaden te loopen, zou niets zijn, als men niet bij iedere stap voorwerpen vreesde te zien verongelukken, die zooveel zorg kostten.
In het andere dorp verkreeg ik nog drie stuks vaatwerk; ik leerde nog eenige onderdeelen van de vervaardiging en tegen half zes vertrokken we in optocht, Omar voorop, gevolgd door zeven dragers. In de tuin van de school vonden we den heer Donnain, nog altijd lezende in zijn achtiende-eeuwsche boekje.
| |
| |
Hij leende me een kist, waar ik mijn schatten in bergen kon. Daarna moest ik terug naar mijn rijtuig, en vervolgens de vijf en twintig kilometers afleggen naar Bougie.’ -
| |
Vincent Van Gogh: Brieven aan zijn Broeder I. 1872-1882, uitgegeven en toegelicht door zijn Schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor goede en goedk. Lectuur, Amsterdam, 1914.
Voorloopig een enkel woord ter aankondiging van dit deel, dat door twee even omvangrijke gevolgd zal worden. Het bevat een goed derde van de meer dan zeshonderd brieven, die Vincent aan zijn broer Theo geschreven heeft, maar tevens in de Inleiding een geheel: een eenvoudig, met familie-portretten en afbeeldingen van woonhuizen verlevendigd, verhaal van Van Gogh's leven. Dit overzicht, waarin ook bizonderheden uit andere dan de uitgegeven geschriften zijn opgenomen, is van bizondere hulp voor de lezer, die telkens van de Brieven naar de Inleiding en van de Inleiding naar de Brieven terugkeert, om zijn voorstelling aantevullen en te versterken. Met de Brieven zijn ook de talrijke schetsen afgedrukt, die de schrijver eraan placht toe te voegen. Facsimile's van handschrift zijn er alleen uit de eerste tijd: het ware te wenschen dat in de volgende deelen ook een paar proeven van schrift uit de latere jaren werden opgenomen.
Omtrent de beteekenis die deze uitgaaf heeft, kan alvast gezegd worden, dat die stellig buitengewoon is. Niet alleen omdat wij er Van Gogh, en zijn leven, en zelfs zijn tijd, zooveel beter door leeren kennen en begrijpen, maar ook omdat de brieven zoo leesbaar en zelfs boeiend zijn, ons over tal van belangwekkende onderwerpen aan het denken brengen, en - vooral - de nagedachtenis van Vincent voor goed voor ons verbinden aan die van de broer tot wie hij ze richtte.
| |
| |
Niet zonder reden is dan ook dit boek gewijd aan die dubbele nagedachtenis en zelden vond een bijbeltekst juister toepassing dan hier, waar de woorden: ‘En (zij) zijn ook in hun dood niet gescheiden’, (Samuel 2, 1:23), aan de opdracht werden toegevoegd. Het heele werk is een monument voor die twee broeders, die samen zullen voortleven, omdat zij zoo innig samen geleefd hebben.
A.V.
| |
Rembrandt-Etsen uit het Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam, uitgegeven onder leiding van J. Philip van der Kellen Dzn. Uitgave der Koninklijke Stearine-kaarsen-fabriek, Gouda.
Drie portefeuilles, waarvan de eerste bijbelsche voorstellingen, de tweede portretten, de derde landschappen inhoudt. De heer Van der Kellen die de platen koos en eenige mededeelingen omtrent Rembrandt en zijn etswerk eraan toevoegde, is dezelfde die indertijd de fraaie verzameling afbeeldingen naar prenten en teekeningen, eveneens uit het Rijks-prentenkabinet, uitgaf, welke in de vierde jaargang van dit tijdschrift besproken werd. Terwijl dat vroegere werk bij W. Versluys verscheen, is de verschijning van dit nieuwe te danken aan een firma die niet eigenlijk als uitgeefster bekend staat, maar die kans heeft gezien tegelijk een algemeene kunstliefde en de belangen van haar bizondere koopmanschap te bevredigen. Wie de bewonderenswaardige teekeningen kent die Toorop eens in haar opdracht en naar haar werkplaatsen maakte, weet dat ze daarin niet voor het eerst slaagde.
De bezorging van een druk als deze, zuivere weergave van wit en zwart, kan een dankbare arbeid zijn. Deze, uitgevoerd door de firma Van Leer & Co, was het in hooge mate. De prenten die men voor zich krijgt zijn lichtdrukken, zij missen dus het eigenaardige karakter van de ets: de onmiddelijke afdruk van een ge- | |
| |
sneden en gebeten plaat te zijn. Ook is in de effenheid op het gladde papier een zekere koude die niet behoort bij het oorspronkelijk. Maar wie door eigen herinnering of verbeelding een ietwat vollere toon, een ‘ick en weet niet wat’ van dichterlijke energie vermag toetevoegen, vindt hier de door Rembrandt gegeven voorstelling in al haar gevoeligheid en volledigheid van teekening gereed voor zijn beschouwing. Dat beschouwing en vergelijking zich in de rust van ons huis en onder ons eigen lamplicht over zoovele van Rembrandts etsen kunnen uitstrekken, is een genot waarvoor menigeen uitgeefster en bewerkers danken zal.
Typografisch werd de uitgaaf naar den eisch verzorgd door de firma Gebr. Binger te Amsterdam.
* * * |
|