De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Politieke feiten en richtingenDe stuwadoorswet, door de N. Rt. Crt. hardnekkig bootwerkerswet gedoopt, is door de Tweede Kamer zonder stemming aangenomen. De behandeling had klein politiek geschermutsel te zien gegeven. Het merkwaardigste daarvan was dat minister Treub en de sociaal-demokraten zich bij deze eerste sociale wet onder de nieuwe regeering scherp tegen over elkaar stelden, en van geen toegeven aan wederzijdsche eischen wilden weten. Daardoor dreigde het wetsontwerp te mislukken, en het zou inderdaad gebeurd zijn indien niet een onverwachte hulp van christelijk-historische zijde een kronkeling tusschen twee stemmingen had bewerkt en daarmede de positie gered. Alsof de tegenstanders tevreden waren toen ze elkaar de tanden hadden laten zien, bleken zij daarna tot samenwerking bereid. De minister gaf wat toe, de sociaal-demokraten deden het op een ander punt, en zonder veel moeite haalde de wet een spanninglooze eindstemming. Uit die schermutseling blijkt duidelijk dat aan de wettelijke regeling geen groote waarde werd gehecht. De minister maakte er gebruik van om te laten weten dat hij aan de wetgeving een krachtige leiding wilde geven; de sociaal-demokraten zagen de kans schoon om den minister te toonen, dat hij met hen rekening te houden had. En van conservatieve zijde kwam geen noemenswaardig verzet. Hoewel dan ook door de stuwadoorswet met de wettelijke regeling van den havenarbeid een hoog noodig begin zal gemaakt worden, ligt geen afdoende verbetering van het lot der bootwerkers erin opgesloten. Daardoor, en mede door de beperking tot het bijzondere bedrijf van lossen en laden van | |
[pagina 97]
| |
schepen, is slechts een kleine sociale wet tot stand gekomenGa naar voetnoot1). De beschouwingen in een vorige kroniek gehouden over het langzame en onvoldoende werken onzer wetgevende macht zijn dan ook niet ontzenuwd door dit resultaat van een nieuwe maand. Wanneer de parlementaire vacantie ingaat, hebben de Kamerleden in hunne districten heel wat minder te vertellen dan een vorig jaar. De eenige kwestie, waarover ‘heen en weer’ te praten valt is het ‘ouderdomspensioen’ of de aangeboden ‘behoeftigenrente’ van Treub. Waarschijnlijk zal de minister wel zorgen dat er in de zomermaanden een antwoord komt op de Kamerkritiek en tevens een uiteenzetting van zijn verdere plannen. Dat gaat dan echter over een onderwerp dat zoo gemakkelijk reeds afgedaan had kunnen zijn. Hetzelfde geldt de plannen voor de Indische verdediging, die voor een politieke zomerverrassing in aanmerking komen. Ook deze waren al eer en met spoed beloofd. Het onweer dat hen vergezelt diende al lang van de lucht te zijn. Wanneer discussie's daarover als ‘heen en weer’ praten aangeduid mogen worden, dan beteekent dit dat er geen richting, geen doel, aan gegeven wordt en wel omdat de algemeenere politiek waarvan zij een deel konden zijn ontbreekt. Jaren lang is het algemeen kiesrecht een politiek doel geweest, dat in staat bleek om het partij-wezen leven in te blazen. Demokraat of conservatief gingen daarvoor uit elkaar en dat beheerschte ook elk verder optreden. Toch was het in wezen meer middel dan doel. Het uitgebreider kiesrecht moest dienen om door het volk zelf zijn eigen belangen te doen behartigen. Het bleef alleen doel zoolang het practisch nog onbereikbaar was. Nu is dat veranderd. Het algemeen kiesrecht staat vóor en achter de deur. Voor de deur n.l. omdat er niet meer tegen gevochten wordt. Er achter echter omdat het commissoriaal opgeborgen is. Zoowel door het een als het ander is de groote politieke beteekenis verdwenen. Daarom komt nu met oorspronkelijke en wezenlijke kracht de vraag naar voren: Wat voor taak heeft de politiek in ons land te verrichten? Eigenlijk, is dat geen nieuwe maar een al- | |
[pagina 98]
| |
tijd onveranderlijk bestaande vraag. Dat die niet gesteld wordt, is te verklaren uit het aanwezig zijn der jarenlang overheerschende kwestie's zooals die van 't kiesrecht en zooals ook de schoolkwestie er een was. Deze laatste zit met het kiesrecht samen eveneens achter de deur. En daarin ligt de eenige reden waarom de politici zich zelve en hun kiezers niet de zoo dood gewone vraag stellen over de politieke taak. Er wordt gewacht of straks de deur opengaat, en beide oude, al te oude kwestie's er voor en er door zullen komen. Zoolang dat niet gebeurd is heeft de politiek geen stuur en is niet meer te bereiken dan het tactische gefladder om de éendaagsche bloemen, die de tuin van het parlement toevallig oplevert. Toch ligt daarin de ware oorzaak van veel en wijdverspreide onbevredigdheid. De politiek is breeder geworden dan kiesrecht en schoolkwestie. Geen van beide zijn meer in staat om licht vooruit te werpen en leiding aan te wijzen waar de wetgever noodzakelijk nieuwe wegen gaat betreden. Voor dat doel zijn zij geheel verouderd, en overrijp. En juist omdat zij te verdwijnen hebben, dient er thans reeds verspied te worden, waar toch een richtinggevend doel te vinden is voor ons komend politiek leven.
* * *
Nuchtere staatslieden kunnen beweren dat het aan politiek werk vooreerst niet ontbreken zal, indien het mocht gelukken de kies- en schoolkwestie's zoogenaamd op te lossen, waarmee dan bedoeld wordt dat zij hun invloed op het partijwezen en daarmede hun remmende werking op den parlementairen arbeid zouden verliezen. Er zijn een groot aantal onderwerpen, ten aanzien waarvan de wetgever in achterstand verkeert, zoodat het mogelijk is een lange rij op te stellen van wetboeken, wetten en regelingen, die verouderd zijn en herziening dringend behoeven, voorts van wetsontwerpen, die een nieuw gebied betreden, doch die een regeling zullen geven, waarvan de wenschelijkheid vrij wel vast staat. Dat is echter minder een politieke dan een regeeringstaak. De achterstand had er niet mogen zijn, en wijst op een treurige | |
[pagina 99]
| |
langzaamheid en laksheid die mede een gevolg is van het ongezonde partijwezen. De vraag is daarmede geenszins beantwoord wat in de naaste toekomst onze politiek moet en zal beheerschen. Jaren lang scheen dit alles duidelijk. De kiesrechtregeling was slechts het begin van een sociale politiek, en de schoolkwestie stond in den weg eener zuiver ekonomische politiek. Het ligt dus voor de hand te zeggen, dat eenerzijds met groote kracht de ontwikkeling der volkswelvaart moet worden bevorderd, door droogmakingen, ontginningen, spoor en kanalenaanleg, opwekking en verbetering van landbouw en nijverheid; en dat anderzijds de toestand der arbeiders dient te worden verbeterd door een uitgebreide sociale wetgeving. Doordat echter school- en kiesrechtstrijd jarenlang bleven voortduren moesten ekonomische en sociale politiek ondertusschen tot ontwikkeling gebracht worden, en wel op een politieke plaats van de tweede orde. Dat heeft weliswaar ongunstig gewerkt en veel verwarring gesticht, doch ten slotte is het systeem eener ekonomische zoowel als van een sociale politiek vrij volledig ontstaan. Hiermede is niet gezegd dat wij in ons land een voldoend ekonomisch regeeringsbeleid hebben of dat onze sociale wetgeving bevredigend zou zijn. Het tegendeel is het geval. Doch de politieke taak is opgelost, waar de regeeringstaak ook op dit gebied niet in staat is gebleken ‘bij te blijven’. Wat er voorloopig te doen valt is achterstand inhalen die nog zeer groot is. Niemand toch in ons land twijfelt aan de mogelijkheid om door de regeering te doen medewerken aan een verderen bloei der verschillende bedrijfstakken. Er is ook weinig verschil van meening over de middelen, die daartoe aan te wenden zijn. De protectie-strijd is vrijwel voorbij. Kunstmatige ekonomische politiek, door een gemakkelijk en voordeelig belastingstelsel, is van de baan. Doch een voortdurende zorg om uit te zien wat de overheden kunnen doen om hindernissen weg te nemen en nieuwe wegen van ontwikkeling te banen, is op het terrein van land- en tuinbouw practisch uitvoerbaar gebleken. Het komt er slechts op aan welk tempo aan te geven, welke mate van voortvarendheid door de regeering zal worden aan den dag gelegd. | |
[pagina 100]
| |
En op 't gebied der sociale wetgeving is een systeem van maatregelen bekend. Naast de bestaande arbeids- en veiligheidswet is een tienurenwet reeds lang door de Tweede Kamer, in de bekende motie, als wenschelijk erkend. Ook de sociale verzekering, in welken vorm dan ook uitgewerkt, en hoezeer zich daarover meeningsverschil wat betreft de uitvoering blijft doen gelden, behoort tot bekend terrein. Over regeling van de huisindustrie is een vrij groote eenstemmigheid, terwijl nieuwere onderwerpen van sociale wetgeving, als b.v. een minimumloonregeling en wettelijke bemoeiing met staking of uitsluiting nog niet worden gewenscht en hoogstens in een veel later stadium der ekonomische ontwikkeling aan de orde zullen komen. Sociale politiek is langzamerhand geworden tot sociale practijk, die een geleidelijke ontwikkeling zal doormaken, ook op 't gebied der volkshuisvesting en verbetering van het lot der landarbeiders, mits slechts de regeering er in zal slagen om sneller het noodzakelijk werk der wetgeving te verrichten.
* * *
De politiek op den tweeden rang heeft door staats- en andere commissie's, door vereenigingen, congressen en vergaderingen, veel hervormend werk voorbereid, dat een door de onvruchtbare eersterangspolitiek beheerschte regeering nog niet heeft gerealiseerd. Toch kan in de komende jaren dit alleen geschieden, indien aan twee voorwaarden zal zijn voldaan. Allereerst indien voor goed afscheid genomen is van die bijna misdadig wordende strijd tegen 't algemeen kiesrecht en om de school. Die beide ‘sta-in-den-weg’-s dienen snel te worden opgeruimd. Dat het niet gemakkelijk is, en dat er gevaren aan de tegenwoordig beproefde verzoening verbonden zijn, behoeft niet opnieuw betoogd te worden. In de tweede plaats echter is te zorgen dat de groote nieuwe kwestie's, die zich op den voorgrond dringen, door de politiek opgelost worden, dat wil zeggen in zoodanig heldere vorm eener beslissing worden gebracht, dat het volk er zich een oordeel over kan maken. Gebeurt dat niet met staatsmanswijsheid en diep inzicht, dan is er gevaar dat de oude ge- | |
[pagina 101]
| |
schiedenis zich herhaalt en de regeering lam geslagen wordt door een vruchtelooze en machtelooze politiek, die zich jaren en jaren zal rekken. Die twee kwestie's zijn die van 't militairisme en van het onderwijs. Beide zijn, nog voor de politieke taak is gesteld, laat staan vervuld, tot een onderwerp van regeerings-bemoeiïng geworden, en hebben daardoor een begrijpelijke verwarring veroorzaakt. Hoe kan deze zich anders uiten dan door tegenzin en tegenstand. De wetsontwerpen, die kort geleden een ‘beleefdheid’ aan de ‘Ineenschakeling-Commissie’ zijn genoemd vinden in allerlei kringen een kritiek, die terecht afbrekend mag heeten. Dat er geen duidelijke tegenplannen geopperd worden, is te wijten aan dit gebrek dat de beteekenis der voorstellen niet duidelijk ingezien en slechts vaag gevoeld wordt. Zij brengen een groote verandering in 't systeem van dat deel van 't onderwijs, waaraan Nederland veel te danken heeft in een demokratische ontwikkeling. Wordt dat voortgezet? of gaan deze plannen in tegengestelde richting, door grenzen te brengen in de ontwikkelingskansen der kinderen van verschillende standen? Dat zijn bij uitstek politieke vragen, die een politieke oplossing vereischen. En hetzelfde geldt voor de defensie-voorstellen. Ook ten opzichte daarvan is er tegenzin en dus tegenstand. Niet omdat het groote belang dat er mee gemoeid is, de Nederlandsche burgers onverschillig laat, doch omdat de politieke taak nog onvervuld is om te doen zien wat de plannen voor de toekomstige ontwikkeling van ons volk beteekenen. Vragen wij ons dus af wat voor politieke taak er te vervullen is, dan sluit dit allereerst in waakzaamheid om de oude politiek van kies- en schoolstrijd niet weer te laten ontsnappen uit de plechtige commissie-kamer, een waakzaamheid die volstrekt niet hetzelfde is als het wachtende geduld, dat zoo verslappend op de belangstelling werkt. Verder echter moet er helderheid komen, een perspectief in de onderwijsplannen om te zorgen, dat de demokratische staat ook de gelegenheid voor elk talent, waar het ook geboren wordt, openstelt. Ten slotte dient de kwestie der verdediging van 't eigen land en van de | |
[pagina 102]
| |
koloniën wijder gesteld te worden dan de propaganda voor dreadnoughts of kanonnen, zoodat duidelijk blijken kan wat voor plan in de toekomst tot verwerkelijking zal en kan komen.
* * *
Op de onderwijskwestie kan later terug gekomen worden. Thans zijn er ten opzichte van die van de landsverdediging een paar feiten, die bespreking verdienen. Schijnbaar staan zij ver van elkaar. Het een is de huivering van bewondering en medegevoel, die de dood van overste Thomson in Durazzo door geheel ons volk heeft doen gaan. Het ander is de ruime verspreiding der brochure Neerlands Ondergang, door de vereeniging Onze Vloot. Met het laatste is een opwekking bedoeld om toch de voorstellen tot aanbouw van een Indische dreadnoughtvloot met geestdriftige vaderlandsliefde te steunen. Hooggestemde zinnen roepen op tot een daad om niets minder dan Neerland's ondergang te helpen weren, nadat eerst lange rijen van getuigenissen en sprekende cijfers hebben doen zien wat het verlies van Indië voor ons land te beteekenen heeft. Des ondanks blijft de geestdrift weg. De hoogere, dat wil zeggen de rijkere kringen hebben nog geen ernstige pogingen gedaan hun offervaardigheid te toonen. En de kleinere burgerij heeft evenmin als de arbeiders getoond ook maar iets voor de zaak te gevoelen. En midden in die heftige propaganda brengen nauwelijks de bulletins het bericht dat een officier in Durazzo gesneuveld is door een schot terwijl hij de verdediging tegen een bende opstandelingen leidde, of het geheele volk maakt zich een oogenblik los uit daagsche gedachten en werk, met spijt om den man die viel, doch meer nog met trots over zijn daden van durf en moed. Oppervlakkig gezien is daarin iets wonderlijks. De partijgangers van Onze Vloot zien in het Nederlandsche volk een gebrek aan vaderlandsliefde, aan zin voor heldhaftigheid, aan durf om te vechten tegen dreigende gevaren. Het schijnt alsof zij gelijk hebben. Want is er een ernstiger en belangrijker | |
[pagina 103]
| |
gevaar dan wat zij schilderen. Nu is het nog alleen armoe en ellende door 't verlies van Indië, straks komt ook de bedreigde onafhankelijkheid. Kan daarvoor dan niemand warm worden? En tegelijk ging er een man naar Albanië, die hier in ons land tevergeefs gevochten had voor zijn denkbeelden van een volksleger, die daarbij nooit steun had gevonden, en wel een onuitputtelijke tegenkanting. Hij was ‘politiek dood’, en nergens bleek hoe zijn heengaan uit ons parlement werd betreurd. Voor het doel van zijn tocht gevoelde niemand. Met groote nuchterheid was het beoordeeld als onbegonnen werk, als een gevaarlijke liefhebberij. Doch de belangstelling groeide toen hij daar aan 't werk toog, en onder de allermoeilijkste omstandigheden een taak aanvaardde, die kracht, bekwaamheid, moed, voortvarendheid en toewijding eischte. Nog meer, toen hij uit de warboel van intrigue's omhoog rees als een figuur die vertrouwen wekte. Voor Albanië kon nog niemand iets gevoelen, maar wel voor het werk van Thomson. Hij beproefde iets groots en toonde zich zelf als een landgenoot, die men hier vroeger zoo niet had gekend. Toen kwam de slag dat hij viel, en moest de reeds klimmende bewondering zich uiten. Ook de spijt dat zulke krachten voor ons eigen land onvruchtbaar geweest zijn, onvruchtbaar gemaakt werden. In die bewondering ligt een ernstig verwijt aan wat onze militairisten genoemd mogen worden. Allereerst omdat zoo duidelijk blijkt wat het volk vraagt. Geen betoog, geen fraseologie, maar daden die vertrouwen wekken. In Thomson was ernst en durf. Is hij naar Albanië gegaan om dat te laten zien aan een hem en ons land vreemde taak, waar het hem niet toegelaten was het te doen voor eigen zaak en belang? Te midden van de ernstigste politieke moeilijkheden eener liberale regeering werd zijn hulp niet gevraagd. En ook toen de tegenwoordige regeering optrad, was er voor hem geen plaats. Waarom niet? Omdat de Nederlandsche militairisten hem niet wilden hebben, niet vertrouwden. In hen heeft echter het Nederlandsche volk geen vertrouwen, evenmin in ‘Onze Vloot’ en haar aanhang, ondanks reeksen brochures gelijk Neerlands Ondergang, omdat het gevoelt hoe, wat er leeft in die | |
[pagina 104]
| |
militairisten, in het militairisme als stelsel, dat overste Thomson heeft geweerd, buiten het volksleven omgaat. Is daar rede voor? Dat is de vraag die allereerst een ernstig antwoord eischt. En voordat dit gegeven is, kan er geen sprake zijn van een beslissing op de plannen, waarvoor zooveel moeite wordt gedaan. In de brochure wordt gezegd: Indië ligt onverdedigd. Is op zulk een bewering de vraag dan niet gerechtvaardigd: Wat heeft het militairisme tot heden gedaan, en welke waarborg is er dat het in 't vervolg beter zal zijn? Waar bleven de vroegere millioenen, en gaan de nieuw gevraagde niet denzelfden weg op? En in ons land is het nog veel sprekender. Daar komt dagelijks ons volk in aanraking met het militairisme. Heeft het ooit bemerkt dat in kazerne, kamp en op manoeuvre een poging wordt gedaan om de eenheid van volk en leger te doen gevoelen? Of zou het niet al te dikwijls ondervinden, dat er zoo iets bestaat als een afzonderlijk levend militairisme, dat niets dan offers vergt en geen rekening houdt met het volk of rekenschap geeft van zijn optreden. Ongetwijfeld is de vraag der landsverdediging, evenals die der verdediging van Nederlandsch-Indië, een levenskwestie. Maar het besef daarvan kan ons volk er niet toe brengen om gewillig te offeren, aan wat een gehaat militairisme is. Juist vanwege dat groote levensbelang voor ons land moet de haat en met die haat het militairisme zelve verdwijnen. Dat is nog geen regeeringstaak. Als zoodanig is het onuitvoerbaar. Dat is allereerst een politieke taak, die tot nu toe nog onopgelost is gebleven. Het volksleger was een leus. Het volksverzet is een realiteit. De politiek heeft tot taak van die realiteit uit te gaan, om te peilen welke eischen aan een volksleger te stellen zijn; om aan die eischen dan ook de uitvoerbare vorm te geven. Eerst wanneer dat geschied is heeft het zin om plannen te maken, als waarover thans de deskundigen zich geestdriftig toonen. G. Burger. |
|