De Beweging. Jaargang 10(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Gedichten Door George Gonggrijp Een kind is meer Een kind is meer dan de rozen zijn In den gouden en blijden zonneschijn, Een kind is meer dan de leliën zijn In de blanke, droomende maneschijn: 't Is zoo mooi en zoo schuldeloos Als geen lelie is en geen roos. Een kind is meer dan het vogellied Dat klinkt als de nacht en zijn duister vliedt: Bij zijn eerste, kleine kreten Zijn smart en pijnen vergeten. Een kind is meer dan een kostbare steen Die sliep in de donkere aarde beneên En nu stralen schiet in toovrige pracht, En meer dan een paarl in der zeediepte nacht: 't Spreidt stralen van liefde om zich heen Als geen paarl en geen edelsteen. [pagina 87] [p. 87] Een kind is meer dan de dageraad, Ja, meer dan de lach op liefstes gelaat: Er is geen ding op aarde Dat de lach van een kind evenaarde. Een kind is meer dan de woorden der wijzen, Een kind is meer dan der vromen gepeinzen: Het is Gods eigene mijmering Die hier op aarde ontluiken ging, En in zich draagt het woorden Als de aarde nimmer nog hoorde. Een kind is meer dan een torenlicht Dat bij nacht den koers der scheeplingen richt: Het voert ons uit liefdes hooge zee In de haven van liefdes vreê. 's Avonds alleen I De liedjes die 'k hier binnen draag Zijn wonderlijk en vreemd en vaag. Ik kan ze alleen verstaan Als kind en vrouw zijn heengegaan. Die liedjes die 'k hierbinnen draag Zijn schuw, en schuilen graag In 't loover van mijn hart, zoolang Tot 't stil genoeg is voor hun zang. [pagina 88] [p. 88] Als iedereen is heengegaan En ik alleen lang heb gestaan In d'avond, en de wind Zoo stil en zacht is, dan begint, In 't loover van mijn hart, een lied, Als van een vogel, dien ik niet Kan zien, te zingen Van de ongekende dingen Der ziel. II O lieve tonen die daar wonen In 't loover van mijn hart, Wordt ge niet eer gehoord, aleer Het stil en donker werd? Zingt gij alleen als ge iedereen Die mij lief is, ver-weg weet, En de eenzaamheid zich rondom mij breedt En mijn wereld met weemoed bekleedt? Is niets u gemeenzaam genoeg als 't eenzaam Geruisch van den wind in 't donker, En kan geen schijn u dierder zijn Dan 't verre sterregeflonker? [pagina 89] [p. 89] Toen mijn lief was nabij, en mijn wereld blij, Hebt ge, mijn liedjes, gezwegen; Mijn blijheid verloor ik, en nu eerst hoor ik Uw gouden klankenregen. Ik zie in 't Westen de gouden resten Van d'avondhemel vergloren; De boomen verdonkren; met heimlijk flonkren Wordt de eerste der sterren geboren. Wat mag het zijn, dat u de schijn Der sterren te wekken vermoge, En 'k toch niets boven den glans weet te loven Van haar reine, vredige oogen? - Stom is het huis; daarbuiten geruisch Van den eenzamen, nachtlijken wind; - Hoe is 't dat door deze mijn zangen wel rezen Waar ik toch nimmer iets vind En zoo heerlijk weet als haar ruischend kleed, En haar stem, en de lach van haar kleine? Waar geen luister is die zoo zuiver is Als 't zijn van haar hand in de mijne? Is 't waarheid het woord, dat in vreugdes oord De zangen niet worden geboren In zoo schoonen rei, als in de vallei Waar de tranen der weemoed gloren? [pagina 90] [p. 90] Ik weet het niet, maar wel dat dit lied, En al wat aan lief geluid En zoete tonen hierbinnen mag wonen, Uit één verlangen ontspruit: Als het doodsche huis haar kleedgeruisch En haar kalme stem weer zal vullen; Als kindervoetjes weer zacht en zoetjes Het huis doortrippen, dan zullen De lieve tonen die daar wonen Diep in mijn hart, verstommen, En, stil als voorheen, luistren alleen Naar de lievere dingen rondomme. Vorige Volgende