| |
| |
| |
Heerk Walling
(die een veertig jaar geleden jong was)
Door
Nine van der Schaaf
(Vervolg van Dl. I, bl. 262).
Dicht bij het huis van Atte Walling was een jeugdig timmerman op een middag bezig aan 't opknappen van een hek dat het erf scheidde van aangrenzend weiland. Hij schouwde nu en dan het weer en achtte het een meevaller dat de regen wegbleef; het was in 't laatst van November, de lucht was voortdurend grauw en de wind gierde door het kaal geboomte. Soms lukte het de wind het dichte nevelkleed een weinig vaneen te scheuren, dan trokken laag-hangende verrafelde wolken vluchtend door 't luchtruim en onderscheidde men zware donkere massa's die moeizaam voortschoven, doch spoedig sloot zich alles opnieuw tot grauwe onbeweeglijkheid. Tot regenen kwam het niet.
Soms floot Germen, de timmerman, een wijsje om zich den tijd te korten en omdat het ééne geluid in zijn nabijheid, 't voortdurend misbaar van den wind, hem verveelde. Aan 't begin van den middag had zijn vriend Heerk hem even gezelschap gehouden, daarna was deze voor zijn eigen werk naar de schuur gegaan en had hij 't zonder verdere aanspraak moeten stellen. Tegen drieën was hij even naar binnen gewipt om een kop thee te drinken; tot langer verpoozen in de warme keuken had hij geen tijd, omdat hij vóór den donker klaar moest zijn met zijn karweitje.
| |
| |
Hij was geen forsche jongen, doch juist sterk genoeg voor het niet-zware werk dat hij bedaard afdeed. De wind overstemde met luid gehuil zijn zwak gefluit, doch voor hem zelf waren zijn liedjes voldoende hoorbaar. Hij was opgeruimd van aard en treurde niet om een meisje zooals Heerk; zijn loome gedachte verwijlde bij enkel genoeglijke dingen die er vele vóór hem lagen, in den komenden winter.
Nadat hij eenigen tijd stil was geweest, in volle aandacht bij zijn werk, deed hij eensklaps een kort schel geluid hooren, een noodkreet die ver doordrong. Hij herhaalde dit enkele keeren en keek af en toe naar het huis met een verholen lachje. Eindelijk kwam Heerk uit het huis te voorschijn en liep traag op den ander toe.
‘Wat is er?’ vroeg hij ontevreden.
‘Braaf dat je komt want je kan mij juist even helpen’, antwoordde Germen. En hij wees Heerk om het hek vast te houden, terwijl hij een paar spijkers ging slaan.
‘Ben je zoover klaar?’ vroeg Heerk, met een blik langs het hek.
‘Dadelijk. Nog een paar latjes zetten, hier aan deze kant’.
Heerk zweeg gemelijk, boos omdat de ander hem geroepen had eer 't strikt noodig was.
‘Je kan mij best wat gezelschap houden als je toch niets meer uitvoert’, zei Germen, antwoordend op Heerk's onuitgesproken verwijt.
‘En waarom dacht je dat ik niets meer uitvoerde?’ vroeg Heerk.
‘Van hieruit zie ik alles en weet alles wat gebeurt en niet gebeurt binnen de muren van jullie huis’, verklaarde Germen. ‘Zou ik 't hier in mijn eentje uithouden als 't niet zoo was?’
Heerk kwam bij en lachte even. ‘Maar ik voerde wel iets uit’, zei hij.
‘Lezen!’
‘Natuurlijk niet’. - Maar de toon waarop Heerk die woorden sprak verried dat de ander juist had geraden. De avond was op de boerderij de aangewezen tijd tot lezen, maar Heerk was tegenwoordig verslaafd aan zijn boeken en als hij overdag een oogenblik aan zijn werk wist te ontsnappen, las hij.
| |
| |
Hij dacht nu heimelijk van Germen, terwijl hij deze voorts aan zijn karweitje bleef helpen: hij is een goeie en slimme jongen, - en een slecht timmerman is hij ook!
‘Welk boek lees je op 't oogenblik?’ vroeg Germen een tijdje later, met dringende belangstelling.
Heerk noemde den titel en 't boek bleek den ander, die eveneens leeslustig was, niet bekend. ‘Breng 't eens mee als je 't uit hebt!’ vroeg hij.
Heerk beloofde 't. Zij praatten voorts over andere dingen en toen Germen klaar was trok hij zijn jas aan die over een boomstronk in de nabijheid hing.
‘Ga mee naar 't dorp’, noodde hij. Dezen avond was 't oefentijd voor het zangkoor van Elboorne en Heerk placht aan 't zingen deel te nemen zooals bijna alle jongelui uit 't dorp en omstreken, maar in den laatsten tijd bleef hij van de bijeenkomsten weg omdat zij meedeed en hij haar niet ontmoeten wou. Hij gaf nu geen antwoord op de noodiging, doch wel maakte hij aanstalten om met zijn kameraad mee op te loopen daar hij een paar stukken van diens gereedschap nam, terwijl Germen het verdere en wat overgebleven hout bijeen raapte.
Deze liep dan nog even naar 't huis om de familie voor zoover die daar aanwezig was goeden dag te zeggen. ‘Ga mee je jas halen’, riep hij onderwijl tot Heerk. ‘Niet noodig’, zei deze. - Hij wou dus niet mee naar 't dorp, wist Germen nu.
Deze kwam spoedig terug en samen gingen ze op pad. Onder de grauwe lucht was de heele middag geweest als een avond-begin, nu dunde de nevel en het werd lichter, ofschoon de tijd van avondschemer thans nabij was. De wind minderde een weinig, het hemelblauw werd zichtbaar omhoog, de wolken gleden aan alle zijden af; - langs den horizon bleven ze hier en daar, zwaar opgestapeld tot geweldige dammen. De laatste straling der onzichtbare zon gleed langs den ganschen hemel en kleurde een deel der wolken rood.
De beide jongens liepen onder voortdurend gesprek en 't was meest Germen die praatte en Heerk die luisterde. Er viel veel te vertellen van dorpsdingen, die Heerk niet wist, omdat hij zoo weinig in Elboorne kwam.
‘Dom dat je zoo eenzelvig leeft tegenwoordig’, zei z'n
| |
| |
vriend, ‘'t Is nu nog juist de tijd om te veranderen, - als je langer wacht, kennen de menschen je niet meer, en...
Dat zou een harde straf zijn’, ging Germen na kleine pauze bedaard voort. ‘Want de meisjes vinden je nu al zoo'n zonderling, omdat je je nooit laat zien en als 't zoo doorgaat verlies je al je goede kans op wat gunst, - en de eene is tòch verloren...’
Heerk hield zich onverschillig, ofschoon 't besef dat Germen, en mogelijk iedereen in Elboorne, zijn hartsgeheim wist, hem opnieuw pijn deed.
‘Maak je niet ongerust’, sprak hij koeltjes. ‘Ik ben niet van plan hier altijd te blijven’.
't Was de eerste keer dat hij tot zulk een uitlating kwam. Germen keek verbaasd op, doch nam zijn vriend's woorden niet terstond al te ernstig.
‘Wat wil je dan?’ vroeg hij, schijnbaar nieuwsgierig.
‘Dat zal wel blijken als 't zoover is’, antwoordde Heerk, die zelf nog niet wist wat hij dan wilde. Germen lachte doch toen hij zag dat het bij Heerk meenens was, werd hij ook ernstig en dacht na. ‘'t Moet een hard besluit zijn om je omgeving te verlaten’, was de conclusie van zijn nadenken.
‘'t Kan noodig wezen’, meende Heerk.
Zij liepen nu zwijgend een eindje voort en kwamen dicht bij de hoofdvaart. Eensklaps pakte Germen zijn vriend opgewonden bij den schouder en riep uit: ‘Zie je dat?’
Hij wees onderwijl in de richting van de meer, vanwaar een groot zeilschip rustig aan kwam zeilen. Zijn donker tuig, wijd uitgespannen, was duidelijk omlijnd zichtbaar, en toen Heerk en Germen bij den oever stonden, zagen ze ook de romp van het schip, een weinig naar één zijde overhellend met den trek van het bolle zeil. Heel klein zagen zij in de verte een paar gestalten bovenop, aan het roer een en dichter bij den mast een en nog een...
De komst van dit vaartuig was voor Elboorne het begin van de genoeglijke gebeurtenissen in den wintertijd. Eenige schippersfamilies die hier thuis hoorden, doch 't grootste deel van 't jaar door 't heele land verspreid waren, kwamen tegen de kwade weken van mogelijk strenge vorst naar hun geboorte- | |
| |
plaats en brachten daar gedurende dien tijd veel vertier. Zij lagen dan alle naast elkaar in een stille zijtak van 't vaarwater, nabij 't dorp; het eenige huis daar in de buurt was dat van den scheepstimmerman en daarnaast lag de ruime scheepswerf, een verlaten oord in den zomer, doch in den winter een centrum van gezelligheid.
De eerste der wintervogels die nu naderkwam was van den schipper Iede Minks; Heerk en Germen hadden dit reeds bij de eerste beschouwing tot elkaar gezegd: zij meenden het te onderscheiden aan den vorm van 't schip, doch vooral zagen zij het aan den buitengewoon langen wimpel; dit was het zekerste teeken en zoo had elke tjalk zijn vast kenmerk.
‘Wij verschuilen ons tot ze hier zijn’, stelde Germen voor en Heerk volgde hem wat traag naar een ouden lagen wilg die vlak aan 't water groeide. De grond rondom den zwaren geknotten stam was drassig, de twee bleven op den drogen rand en de boom, die zich schuin over 't water hief gaf juist schuilplaats genoeg om hen te verbergen voor de oogen der naderende schippers. Zij konden onderwijl het schip al duidelijker in zijn deelen onderscheiden en herkenden de opvarenden; zij hoorden dan, behalve 't windgeluid, een zacht bruisen nader komen en spoedig deed de lichte beginnende deining het water tot hun voeten stijgen. Toen verlieten ze de lage oeverplaats, kwamen te voorschijn en riepen, luid in den tegenwind, een welkomstgroet naar de varenden die verrast opkeken en dan kalm terugriepen, met forsche stemmen, die makkelijk hoorbaar waren.
Enkel de schipper met zijn beide zoons waren op 't dek, doch terstond doken nu een paar vrouwen een voor een met 't bovenlijf op uit het kleine luik in 't achterdek; een meisje kwam daarna geheel te voorschijn, dat was Jikke, de oudste dochter van Iede De moeder bleef halverwege uit het luik staan en een kinderkopje werd naast haar zichtbaar.
De vrouwenstemmen voegden zich bij de andere; over en weer deed men korte vragen naar elkaar's welstand en wedervaren en daar Iede en zijn vrouw heel goede vrienden waren met Heerk's ouders, werden hun vragen meest tot hem gericht en voelde hij zich gedrongen zich opgewekt en belangstellend
| |
| |
te toonen. De oogopslag van het zwijgende kind, een meisje, trof hem even, - hij had haar niet eerder gezien meende hij. En terstond bedacht hij: dit zou dan Iefke zijn, het jongste dochtertje van den schipper dat tot nu toe altijd in Manswerd woonde, waar zij werd grootgebracht door een tante naar wie zij genoemd was.
Wiebe, de oudste zoon, zag met vroolijken blik het leven van vacantie en pret tegemoet en begroette de twee bekenden voluit hartelijk, maar Ruurd, de jongste, keek eerst wat trotsch en stug naar de boerenknapen, vooral naar Heerk die hij niet lijden mocht.
De jongens waren langs den oever gaan meeloopen zoodra het schip de plaats waar zij stonden voorbijschoot. Zoo kon het gesprek wat langer duren; echter won het vaartuig spoedig op hen. Ruurd kwam even uit de plooi toen hij kans zag met Germen apart iets te bespreken, maar juist richtte de schipper zelf het woord tot deze en vroeg zijn aandacht voor zich.
Hij was een streng man die sprak op koel-nadrukkelijken toon, aanduidend dat hij niet gewoon was de dingen tweemaal te zeggen; onwillekeurig luisterde Germen dadelijk naar hem en de zoon brak ontstemd af, in mokkende berusting. En daarna was het gunstige moment voorbij. ‘Kom vanavond’, riep hij Germen nog toe en deze riep nog het een en ander terug van nieuwtjes die hij beloofde weldra omstandiger te zullen vertellen.
Heerk was er niet rouwig om dat zij 't schip niet bijhielden. Zijn taak van vragen en antwoorden was afgeloopen en hij keek wat verstrooid naar 't schippersvolk, zag ineens Jikke's gezicht dat tot nu toe, naar de jongens gericht, vrij stuursch stond, ophelderen tot een lach van verheugde verrastheid en hij had juist even den tijd voor de onnoozele gedachte hoeveel mooier zij er uitzag nu zij vriendelijk keek, - toen klonk een nieuwe begroeting: Oukje, Heerk's zuster, was snel over 't weiland komen aanloopen, nadat zij vanuit de boerderij het schip had zien naderen. De beide meisjes die veel samen plachten om te gaan, vingen nog even een druk gesprek aan met luide roepstemmen, daarna werd het stil; het schip schoot te ver vooruit en de drie, die nu samen langs den oeverweg
| |
| |
liepen, hadden niet terstond iets te verhandelen. Heerk ving aan zich opnieuw rekenschap van zijn stemming te geven en vond een snaaksch plan dat hij terstond uitvoerde. Hij hield halt, droeg de twee anderen aan elkaar's gezelschap op, daar Oukje ook voor de zang-bijeenkomst naar 't dorp moest, gaf de paar stukken gereedschap aan Germen en keerde zonder antwoord af te wachten naar huis terug.
Hij wist dat het paartje weinig van elkaar gediend was en dat verschafte hem even een klein genoegen, overigens waren zij beide opgewekt door de komst van het schip en mogelijk om nog vele andere dingen: die opgewektheid verdroeg hij niet langer. Zij gingen Elboorne's winterpret tegemoet en hij wilde in trieste eenzelvigheid gelukkig zijn.
De geruchten zeiden al jarenlang van Ruurd Iedes dat hij een zeldzaam knappe jongen was, - de schoolmeester van Elboorne rekende hem indertijd tot de beste van zijn leerlingen en had hem willen opleiden tot zijn vak, maar de vader wilde dat hij een schipper zou zijn en hijzelf haakte niet naar het schoolmeesterschap. Hij was altijd een vreemde jongen, die zijn pretjes en zijn verdriet alleen had en geen vriendschap sloot met de knapen van Elboorne. Toch was hij onder hen wel gezien, daar zij eerbied hadden voor zijn knapheid en hij soms boeiend vertellen kon van allerlei zaken waar de anderen niet van wisten, zelfs de schippersjongens niet, die evenals hij 't land doorreisden. Maar Heerk, die wel zelf fantaseeren wou, placht hem tegen te spreken als zijn verhalen in strijd kwamen met 't geen hij uit boek of krant onthouden had en dat maakte de ander soms vinnig tegen hem.
Thans deden de geruchten iets wonderlijks van Ruurd verwachten en het was daarom dat zelfs Heerk, op een Zondag in December toen het nog vochtig donker weer was, naar 't dorp trok om daar getuige te zijn van 't geen te gebeuren stond.
Vroeg op den middag kwam hij aan en liep als vanzelf langs het paadje dat voerde naar de scheepswerf, doch keerde halverwege terug toen hij zag dat alleen spelende kinderen zich daar bevonden. Hij zocht daarna in het dorp zijn vriend Germen, voor wien hij het beloofde boek had meegenomen,
| |
| |
en hij vond hem in de werkplaats van zijn oom, den horlogemaker Sipke Roorda, waar een troepje knapen bijeen waren, alle aandachtig toeziende op den arbeid van Ruurd, die de laatste hand lei aan zijn meesterwerk: een kleine stoomboot, in alle deelen zooveel mogelijk gelijkend op de groote die hij kende en vaak bestudeerd had.
Heerk voegde zich in de kring en keek verrast en bewonderend naar het maaksel; Ruurd hief onwillekeurig zijn gezicht even naar hem op en was wel gevleid door Heerk's duidelijke verrastheid. Hij had bovendien dezen middag al veel lof gehoord die zijn trots goed deed, doch hij keek donker en gespannen, want het hoogtepunt van zijn triomf moest nog komen, het kostelijk ding moest varen!
Germen was de middelaar geweest die hem had ondergebracht in de werkplaats van Roorda, waar hem fijn gereedschap ten dienste stond; voorts had hij hem trouw geholpen bij het werk en was dus volkomen in de geheimen van het vaartuig ingewijd. Zij wisselden nu samen korte wichtige samenspraakjes die voor de anderen niet duidelijk waren en het was Germen aan te zien dat hij genoot van dezen voorrang.
Een paar jongens, wier belangstelling niet heel groot was, staken den draak met dit spelletje; Germen stond ze te woord, goedgeluimd als altijd, terwijl Ruurd zich stoorde aan niets. En de meesten rondom hem zwegen, vol verwachting.
Er ontstond eenige opgewondenheid toen het ding klaar bleek te zijn; - nu naar de werf! wisten ze allen en Ruurd nam vastberaden de stoomboot op. De werkplaats uit, kwamen ze in den winkel; bij de voordeur stond Roorda en zag, vanuit de hoogte, bedaard ongeloovig het vreemde voorwerp aan. ‘Komen kijken’, noodde men hem, doch hij zei ja noch neen, deed de deur wijd open en liet de jongens voorbijtrekken.
Heerk bracht onderweg het boek, dat hij kwijt wou wezen en waarvoor Germen thans geen oogen had, bij diens ouders; dit kostte hem een klein oponthoud en hij kwam wat later dan de anderen aan de werf. Er gingen juist kreten op toen hij kwam en bij 't uiteenwijken der jongenstroep aan den rand van de werf, zag hij de eerste stoomboot, die voer in het vaarwater van Elboorne.
| |
| |
De jongens waren nu stil en staarden het kleine ding dat met wissen gang voortstoomde, in één verbazing na, - de kinderen op de werf, eerst door de grooten wat barsch op een afstand gehouden, kwamen nu naderbij en riepen luid over het wonder.
Uit de schepen, die vlak in de buurt lagen, doken de bewoners de een na de ander op en zagen toe.
Ruurd genoot nu met stralend gezicht het welslagen van zijn proef, - doch lang bleef hij niet werkeloos. Met een paar kameraden ging hij naar de roeiboot van zijn vader die aan het schip lag vastgebonden, zij sprongen er in, maakten het touw tos en roeiden vlug de stoomboot na die nog steeds recht door 't water sneed en bij een komende bocht dreigde te stranden. Doch hij werd gered en zijn meester ging aan het roer werken, 't welk hij spoedig zoo zette, dat het vaartuig veilig in een kring ronddraaide zonder zich te verwijderen. Zoo werd het later op den middag opnieuw bij de werf te water gelaten, ten aanschouwe van heel de jeugd en veel volwassenen van 't dorp, die voor het wonder hierheen waren gekomen.
Op het dek van Iede Minks' schip stonden eenige mannen bijeen, waaronder hijzelf en hij kreeg veel lof te hooren over de knapheid van zijn zoon. Doch het roerde hem niet. Hij keek wel naar het ronddraaiende ding, doch leidde het gesprek op andere zaken en toen de belangstelling van het gezelschap onwillekeurig terug kwam op het eene geval van dezen dag en zij opnieuw den zoon gingen prijzen, zei hij koeltjes: ‘Het is beter een goed schipper te zijn.’
Onder de jongelui was Ruurd de gevierde held, doch na een korte uitbundigheid van trots en vreugde hield hij zich gesloten als gewoonlijk. Hij zei weinig en ofschoon hij een lachje van zelfvoldoening soms niet kon weerhouden, keek hij koel-uit-dagend naar degenen die hem prezen en dit deed hem in de algemeene achting nog stijgen.
Zijn medehelper Germen was den heelen middag uitgelaten, sprak onophoudelijk en opgewonden over allerlei dat hem door 't hoofd spookte, te midden van een groote groep jongens en meisjes die hem matig bescheid deden. Heerk die gewoonlijk zijn vriend was, liep nu uit den kring waar hij zoo druk 't woord voerde; 't naspel van de gebeurtenis verveelde hem reeds, maar
| |
| |
de werf verlaten terwijl allen nog bijeen bleven wilde hij ook niet. Hij drentelde wat alleenig rond, doch dan bedenkend dat 't hier geen geschikt oord was om in afzondering te leven kwam hij terug met 't plan zich wat beter bij de gemeenschap aan te passen.
Toen hij zich weer onder zijn kameraads bevond merkte hij dat daar iets besproken was dat hem aanging en begreep ook spoedig wat het was: Germen moest verteld hebben dat hij plan had heen te gaan uit 't dorp.
Dit was verraad van 't geen hij in vertrouwen gezegd had, maar de anders betrouwbare kameraad was zichzelf niet. Heerk kleurde een weinig bij de ontdekking en mompelde een grimmig antwoord op de vragen of 't waar was dat hij van hier weg wou. Men bleef niet lang bij 't onderwerp; alleen trof Heerk wat later een minachtende, vreemd-spottende blik van Ruurd, nog voor hij zichzelf weer geheel meester was. Die blik zei hem: ik heb al wel gehoord wat je scheelt, - en wou je nu daarom uit 't dorp weggaan? 't Zou mij wel verwonderen als je dat durfde!
Heerk wist wel dat Ruurd hen, boerenknapen, alle een beetje minachtte en hij voelde zich beleedigd zonder zich te kunnen verdedigen. Hij hoorde daarop Ruurd aan een andere jongen vragen: ‘Waar is Jelmer Wolda vandaag?’ - en 't antwoord was dat Jelmer reeds in de vroegte met zijn meisje was uitgereden naar Winshuizen, een dorp, uren ver.
Heerk, die dit ook niet eerder geweten had, voelde zich vreemd aangedaan, - verruimd want hij durfde nu zonder schroom de heele werf overzien, maar tevens leek hem de roerige plek plots vereenzaamd, nu hij zeker wist dat zij daar niet zou verschijnen. Overigens bleef hij te ontstemd om met genoegen aan het nu meer algemeene gesprek deel te nemen; - toen hij meende dat hij zich lang genoeg had goed gehouden om de anderen niet tot spotternij te brengen over zijn geraaktheid, verwijderde hij zich opnieuw Hij zag nog even een paar oogen uit den kring op zich gevestigd, een paar aardige slimme meisjesoogen, die wat spotachtig keken zonder hem te beleedigen. Hij kende het meisje goed en moest dadelijk denken hoe zij 't was die hij vond dat van allen in de ver- | |
| |
eeniging 't mooist zong, - en hoe lang 't nu al geleden was dat hij dit gehoord had.
Maar hij ging elders afleiding zoeken. Rondkijkend zag hij terzij van een der schepen een vreemd jong meisje staan, heel alleen. Zij was dezelfde wier oogopslag hem getroffen had, een paar weken geleden, bij de aankomst van Iede Minks' schip, - ze leek nu wel wat ouder dan toen, maar een kind was zij toch nog. Hij wist nu dat ze Iefke, het jongste dochtertje van den schipper was, zooals hij indertijd raadde, en dat men haar aan boord had genomen nadat haar tante in Manswerd gestorven was.
Zij maakte hem nieuwsgierig en hij stapte naar haar toe. Hij deed zijn best heel vriendelijk te zijn en vroeg waarom zij hier zoo alleen was en zich niet bij de anderen voegde. Zij nam hem eerst op met schuwen blik en antwoordde dan: ‘Omdat ik ze niet goed versta en zij lachen mij uit als ik praat.’
Heerk hoorde dat zij gedeeltelijk sprak als de menschen in Manswerd; de stadstaal verschilde veel van de plattelandsspraak. Maar hij lachte haar niet uit en trachtte haar aan 't praten te brengen, zij was een fijn stadskind en had iets wonderlijk bekoorlijks voor hem. Haar spraak week ook niet zoo veel af van die in 't dorp, merkte hij spoedig: de tante die haar had opgevoed was zelf in Elboorne opgegroeid.
Weldra kwamen een paar meisjes van haar leeftijd naderbij, nieuwsgierig omdat zij 't vreemde kind nu met den grooten jongen vertrouwelijk zagen praten, terwijl zij met haar den omgang zoo gauw had opgegeven. Heerk zag dat de stoornis van het nieuw gezelschap Iefke niet aangenaam was en dat vleide hem, maar zij dwong zich nu toch om tegenover de meisjes wat toeschietelijk te zijn; - deze waren beter dan de eerste keer op haar vreemdheid voorbereid en zoo vlotte de kennismaking thans nogal. Toch bleef zij zich onderscheiden, zij was fijner en verstandiger dan de gewone kinderen, vond Heerk, en nog iets had zij dat hij niet wist aan te duiden, maar dat hem juist bekoorde in haar.
Zij bleek in den omgang meer nadenkend dan vroolijk, - maar Heerk kon haar nu niet lang meer beschouwen, want door de aanwezigheid der anderen voelde hij zich al gauw over- | |
| |
bodig en wist niet meer wat met haar te praten. Hij liep van haar weg en was opnieuw overgegeven aan verveling en kwellende gedachten. Als vanzelf kwam hij weer in de buurt van zijn maats, en nam zich weer voor om, zoo noodig, zijn onkwetsbaarheid te toonen.
Hij werd bij zijn nadering terstond door Ruurd overvallen met de woorden: ‘Als 't je meenens is, Heerk, met dat weggaan, kan je mijn plaats op 't schip krijgen 't volgend jaar’.
Heerk voelde dat dit een welberaamde aanval was om zijn moed te beproeven; - 't was Ruurd aan te zien dat hij de aangeboden plaats niet benijdbaar vond en tevens dat hij dit Heerk gunde.
‘Wat wil jij dan?’ vroeg deze koeltjes.
‘Ik ga 't land uit’, antwoordde Ruurd losweg, - schijnbaar onverschillig doch zijn gezicht gloeide van opgewonden gedachten die hij niet uitsprak. En zijn oogen zeiden tot Heerk: Je geeft geen antwoord! Je durft niet!
De anderen waren verbluft, zij voelden dat Heerk wat verslagen stond en sommigen spotlachten daarom, maar wat Ruurd's voornemen betrof wisten zij niet of 't ernst of scherts was.
‘Geloof jullie 't niet?’ vroeg Ruurd ruw, toen hij dit merkte, en een jongen maakte gekheid over zijn vaartuig dat te klein was voor zoo groote reis...
Ruurd haalde de schouders op over deze scherts en blufte op vage toekomstplannen: reizen door de heele wijde wereld, als matroos op een groote boot. De jongens fantaseerden graag mee over dit onderwerp: zeeman worden leek wel meerderen verleidelijk; toch behandelden ze dit niet als een reëel bestaan en de door meerderen uitgesproken wensch was geen reëele wensch.
En in die algemeene fantasie werd Heerk's aangelegenheid vergeten, terwijl Ruurd niet zijn best deed de jongens van de ernst zijner plannen te overtuigen, maar er blonk een ongewoon vuur in zijn oogen. Heerk sloeg hem nu en dan opmerkzaam gade en geloofde hem tot groote dingen in staat; zelf voelde hij zich laf en weemoedig, te nederig om boos te zijn, en hij bewonderde en benijdde Ruurd aan 't eind van deze middag met heel zijn hart.
| |
| |
Doch de dingen die zoo ver en vreemd leken op dien Zondagmiddag, werden waarheid in het volgende jaar. Ruurd trok 't land uit om op groote booten te varen en te zwerven van de eene buitenlandsche haven naar de andere, naar de verst-verwijderde oorden en Heerk nam zijn plaats in, op het schip bij zijn vader.
In den nawinter, kort voor 't uitvaren der tjalken, zat schipper Iede bij Heerk's ouders in de woonkamer der boerderij. De twee mannen rookten een pijp en spraken bedaard over scheepsreizen en boeren; zij kenden elkaar goed en lang, zij kenden elkaars leven en hadden geen van beiden iets nieuws mee te deelen, dat den ander verrassen kon. Doch te spreken samen was hun een lieve gewoonte en als de eene zweeg nam de ander het woord; er was in hun gesprek geen gaping. Hun gezichten waren onbewogen, doch de oude kindsche vader, die dicht in hun buurt zat, luisterde met nieuwsgierig blinkende oogen en Heerk, pas binnen gekomen, toefde in een vergeten hoek der kamer en luisterde eveneens met belangstelling als de schipper op stroeven toon van zijn reizen vertelde.
Het was een paar weken geleden dat Ruurd heimelijk het dorp verliet, met achterlating van een brief, die zijn ouders in kennis stelde van zijn plannen en waarin hij afscheid van hen nam.
De boerin, die zich in het gesprek der mannen niet mengde, was minder rustig en welgemoed als gewoonlijk en beschouwde de twee pratenden soms van terzijde met verbazing en ergernis. Zij had dezen winter veel zorg gehad over Heerk die niet als in vorige jaren en zooals alle jongelui plachten, vroolijk aan het ijsvermaak had deelgenomen; - gezelschap dat hij anders zocht, had hij nu vermeden en hij was meermaals gemelijk en eenzelvig teruggekeerd, veel eerder dan de anderen. Doch daaraan dacht zij nu niet in de eerste plaats, erger vond zij wat met Ruurd gebeurd was en zij ergerde en verbaasde zich dat de schipper en haar man, de eerste maal dat zij na de schokkende gebeurtenis rustig samen praatten, zich hielden alsof er in de wereld geen ouderleed was.
Van buiten klonk heel uit de verte geschater van jonge
| |
| |
stemmen, een troepje uitgelaten jongelui klommen van het ijs op den groenen lagen oeverdijk en liepen dan recht op de boerderij aan. De boerin keek uit en zag bij het troepje haar eigen volk dat ze thuis verwachtte; - dit was wel de laatste dag van de winterpret, want de vorst had uit, de aarde was donker en vochtig en zachte witte dooiwolken waren aan den hemel.
Het vroolijk gejoel vermeerderde de onrust der boerin en met een luiden zucht wendde ze zich tot de mannen, doch deze letten niet op haar. Toen zei ze eensklaps: ‘Iede, heb je nog niets omtrent je jongen gehoord?’
Haar vraag deed het gesprek afbreken; Iede antwoordde niet en zijn zwijgen werd spoedig gevoeld als een beklemming die ondraaglijk was. De boerin kleurde diep, - beter had zij gedaan het onderwerp niet aan te roeren dacht zij nu, doch haar hart was te vol geweest. Haar man was de eerste die opnieuw sprak. Of Iede al een knecht had om zijn zoon te vervangen, vroeg hij. Neen, dat had de schipper nog niet. En weer scheen het gesprek rustig te zullen voortglijden, doch voor Heerk was nu een belangrijk oogenblik gekomen. Hij verklaarde ineens dat hij graag met Iede mee wou varen, - 't was niet de eerste maal dat hij er van sprak, maar tegen den schipper zelf had hij dit nog niet gezegd.
't Duurde nog een paar dagen eer de beslissing viel. Iede wou hem wel, daar hij een zoon van zijn vriend was, hij kende het vak nog wel niet, doch iedere jongen van Elboorne verstond van varen wel iets, 't zij meer of minder en op dat punt had de schipper in Heerk goed vertrouwen. Zijn ouders hielden hem liever thuis, doch verzetten zich niet, toen hij bij zijn plan bleef. Boer Atte was ontstemd en zei in den eigen kring waar ook Heerk bij was dat deze, eenmaal volwassen, op zijn hulp kon rekenen om een eigen boerderij te beginnen, maar om schipper te worden, nooit.
Te avond liep Heerk door 't dorp, hij was hier en daar een huis binnen gegaan om goedendag te zeggen, had enkele kameraads gesproken en glimlachte wat vergenoegd bij zichzelf om de verbazing der dorpelingen, die van zijn plan om uit te trekken
| |
| |
niets wisten, en om de verbluftheid der maats die niet geloofd hadden dat 't hem daarmee ernst was.
De deur van een winkel ging open, een belletje rammelde en in 't licht van de kleine winkellamp zag hij Jikke van Iede Minks met haar jongere zuster Iefke die naar buiten kwamen, dragende elk een groote zak met waren: de laatste inkoop voor 't uitvaren. Heerk liep met haar op, - Jikke en hij waren ineens vriendschappelijk geworden door 't vooruitzicht van samen te zullen wonen in 't zelfde schip; Iefke die minder spraakzaam was dan de oudere zuster, liep stil aan de zijde van deze mee. Heerk nam zijn weg over de werf en daar gekomen had hij haar stem nog niet gehoord, doch ze zei: ‘Dag Heerk!’, beteekenisvol, toen hij na een kort ‘goedenavond’ alleen wou doorstappen.
Half vragend beantwoordde hij dien groet; Jikke bracht hem op de hoogte, zeggend: ‘Je ziet haar in lang niet weer, Heerk, ze gaat morgen terug naar Manswerd.’
Heerk ontstelde en dacht in verwarring na, - had hij dan niet gehoord dat de tante die in Manswerd voor haar zorgde, gestorven was? Hij zei zulks, doch Jikke legde hem uit dat zij in Manswerd wel meer familie hadden en voegde er met trots bij dat Iefke daar vooreerst zou blijven om veel te leeren!
Dit was alles heel gewoon en verklaarbaar, - alleen omdat Heerk zoo teleurgesteld was, kon hij het bijna niet gelooven. Het avonddonker hielp hem zijn aandoening te verbergen; waar zij stonden, dicht bij het schip van Iede, scheen enkel een flauw licht van de lantaren die laag aan de mast hing, en Heerk zorgde dat zijn gezicht in de schaduw bleef. Hij gaf Iefke een hand, wenschte haar goede reis, zoo opgewekt hij kon en vroeg of ze zin had om naar de stad terug te gaan.
Ze zei wat aarzelend en droefgeestig: ‘O ja’, en de droefgeestigheid van dat antwoord verzachtte hem een weinig de hardheid van zijn teleurstelling.
Natuurlijk was het moeilijk voor haar om, zoo jong als zij was, opnieuw van haar naaste familie weg te gaan, bedacht hij, terwijl hij wat later alleen voortliep. Klein en schaamtevol liep hij in den donker over 't bekende pad naar huis, zijn moed voor 't komende leven was hem plots ontzonken. En meer dan
| |
| |
vorige dagen besefte hij dat hij zijn besluit om te varen enkel had doorgezet omdat hij iets liefs verwachtte van de scheepsreis. Nu sloeg hem een ellendig toeval, - dwaas dat hij van die plannen omtrent Iefke niet eerder gehoord had! Er was geen troost voor hem, zelfs de peinzerij over zijn oude liefde troostte hem eerst niet, - had hij niet in den laatsten tijd haar soms vergeten terwille van een schuw kind dat hij nauwelijks leerde kennen?
Maar al verder peinzend bevond hij dat hij niet ontrouw was en 't nimmer zou zijn. 't Leven was alleen wonderlijk groot en anders dan hij ooit verwacht had. Met niemand ging hij liever om dan met het kind met de heldere ernstige oogen en hij had zich gedroomd: zij twee zouden in den komenden tijd, evenals in den voorbij geganen winter, weinig woorden samen spreken, - en elkander wel verstaan. Zijn liefde zou slapen door haar, omdat zij een kind was en van de liefde nog niet wist. Doch nu moest hij zonder haar bijzijn 't nieuwe leven ingaan. Want hij moest voort op den gekozen weg, - om niet door ieder die hem kende te worden beschimpt als een lafaard, en dat waar erger dan de dood...
Grauw en donker was alles om hem heen en hij was week en aangedaan en zag onwillekeurig op naar de eenige lichtjes, de enkele sterren die zichtbaar waren, en soms kwam een nieuwe te voorschijn of verdween er een achter een wolk. Hij keek graag naar de sterren, reeds toen hij een kind was, doch nu in zijn weekheid beleed hij met schaamte dat hij de schoone sterren niet méér kon liefhebben dan de heldere meisjesoogen.
Toen het ijs geheel uit de vaarten was, eindde de rusttijd der schippers en zij verlieten met hun tjalken dorp en provincie. Iede had een lading turf in zijn schip genomen, die naar de hoofdstad van 't land moest gebracht worden, - de Zuiderzee was kalm toen Heerk voor de eerste maal mee overvoer. Doch uit de golven die zooveel hooger rezen dan die van 't meer van Elboorne, sprak een onstuimig leven tot hem, het bewustzijn van 't eigen leven verdoofde erin, het onbekende sleepte hem mee en hij liet zich willig bemeesteren, eenige uren lang. Hij was eergierig en deed met ijver de taak die hem bij 't
| |
| |
varen was opgedragen, doch als 't werk hem vrij liet staarde hij droomend in de golven of tuurde naar een schip of eiland in de verte.
Hij was een tijdlang alleen op 't voordek, ongestoord overgelaten aan zijn gedachten, en toen de overzeesche kust al lang zichtbaar was, kleurige huisjes en torenspitsen, - maar de zee bekoorde hem meer en hij zag het eind van deze reis met onwil tegemoet, - bemerkte hij plots een visschersschuit, dicht bij de tjalk, en waarin enkele visschers en vrouwen zaten. Zij keken hem aan en lachten, - het luid galmen van hun kort gelach vervloeide in 't golfgeruisch, en Heerk wendde zich verstoord af, voelend dat de vroolijkheid hem gold. Hij moest er dwaas uitzien in zijn opgewonden en weemoedige droomerij: al een poos weerhield hij met moeite zijn tranen. Doch de lach van de visschers maakte hem nuchter, hij zag de kleine visschersschuit voortdobberen, en voor het eerst ervoer hij hoe statig de groote tjalk zeilde over het bewogen water; - nu lag de wijde zee achter, het nieuwe land was bijna bereikt, de zeezang betooverde hem niet meer en zooals het een boer betaamde, leek hem nu het vasteland begeerlijker dan wijd water.
De vele torens en gebouwen van de groote stad Hij kwam nu aan als een held uit romantische verhalen, die zijn geluk zocht! Maar voor hem was 't mooist geluk verloren, - wat bleef hem over?
Toen het schip een paar uur later in een kleine haven geankerd lag en hij van de stad niet anders zag dan de hooge verweerde muren van handelshuizen, een brug en een nauwe straat, had hij geen verlangens, ofschoon hij zich door Wiebe liet meetroonen om de stad verder te gaan bekijken.
Weken later, toen Heerk reeds vele omzwervingen door het land had meegemaakt, het schip opnieuw in een haven der hoofdstad lag en Wiebe en hij weer samen uitgingen, was de eerste slecht gehumeurd en trad als geleider barsch en bevelend op, naar de wijze van zijn vader. Zij werden spoedig oneenig en verlieten elkaar; zoo zwierf Heerk voor de eerste maal alleen door de stadsstraten.
| |
| |
Hij liep eerst wat geërgerd voort, onder den indruk der booze woorden die zij beiden gesproken hadden, ofschoon zij het gewoonlijk goed samen konden vinden. Hij wist: Wiebe zocht een meisje, een schippersmeisje dat hij reeds eenigen tijd gehoopt had te zullen ontmoeten en op wie hij al jaren verliefd was naar hij zei. Gedurende den winter in Elboorne had niemand kunnen merken dat Wiebe's hart niet dáár was, maar nu hij onder 't varen terugdacht aan ontmoetingen met haar in vorige jaren en hij haar maar steeds niet treffen kon, groeide zijn verlangen. Als hij bij buien neerslachtig was en vertrouwelijk, sprak hij van zichzelf alsof hij een treurende minnaar was en Heerk geloofde hem, ondanks het tegenstrijdige, omdat aan Wiebe's oprechtheid niet te twijfelen viel.
Die vertrouwelijkheid was echter zeldzaam; vandaag stak hij zijn verdriet in kwade uitvallen, als wel meer gebeurde en de tweespalt was gekomen toen hij met Heerk van de eene kade naar de andere trok, overal heen waar schepen lagen, hopende het meisje zoo te vinden.
Eenmaal alleen deed Heerk zijn best om zijn maat en diens aangelegenheden spoedig te vergeten, hijzelf zocht niemand en voelde zich, nadat hij zijn ergernis verwonnen had, zoo tevreden als hij in lang niet geweest was.
Het was hem innerlijk anders dan ooit te voren, zooals deze omgeving anders was dan hij vroeger ooit gekend had. Hij had kunnen huilen, doch voelde zich niet week als in den eersten tijd van 't varen, als heimwee naar zijn dorp en zijn huis hem overviel. Hij liep voort zonder te weten waarheen en kwam in een rustige straat, waar de huizen ongenaakbaardeftig waren en aan 't einde het groen schemerde van heesters in tuin of park. Hier vertraagde hij den tred en schouwde rond, eerst zonder aandachtig te kijken, droomerig als trachtte hij hier in de stilte het stadsgewoel waaraan hij ontkomen was, te verstaan.
Hij zag dan een agent naderen, langzaam loopend als hij, doch oneindig zekerder van gang, en zwijgende, goedgekleede menschen, die bij deze buurt hoorden, trokken hem vlugger voorbij. Hij zag een negotiemannetje en een meisje dat arm scheen te zijn, en toen deze gepasseerd waren lette hij op
| |
| |
andere gestalten die dichterbij kwamen: dit waarnemen was een wonderlijke nieuwe bezigheid die hem bekoorde, terwijl hij niet wist waarom. Het was of hij zelf niet meer bestond als voorheen, en deze menschen, wier bestaan hij niet kende en wier verschijnen hem boeide, dacht hij zich eerst als wezens uit een of ander verhaal dat hij vroeger gelezen had en weer vergeten, doch toen hij zich in 't voorbijgaan toevallig een ontroerende episode uit zulk een boek herinnerde, zagen degenen die passeerden hem koel aan en ontnuchterden hem met hun blik.
Hij kwam in een andere straat en weer in een andere, doch het waren straten van eenzelfde rustige buurt; hij zag de menschen niet bij vele tegelijk en soms zag hij slechts een paar enkellingen, 't geen denken deed aan zijn dorp. Dat ze allen spreken konden en zwijgend voorbij gingen deed ook vreemd aan, voor een jongen die van Elboorne kwam, waar de menschen elkaar bij 't ontmoeten bijna steeds toespraken, - maar daaraan was hij al zoo gewend geraakt, dat 't hem gewoonlijk niet meer trof.
Hij droomde even: al deze vreemde verschillende wezens hoorden bijeen en wat ze gemeen hadden moest hij zoeken! - Zij hadden gemeen dat zij stadsmenschen waren doch deze onnoozele gedachte kon hem niet helpen in het geheim van zijn eigen gemoed door te dringen. De menschen boeiden hem, en de mooie voorjaarsmiddag, de zachte koelte, als bij zomerweer. Hij wist wel dat het eigenlijk voorjaar buiten was, - en de wonderlijke gemeenschap dezer menschen was misschien dat zij in deze groote gevangenis, de stad, rondliepen naar hier, naar daar en zich niet konden bevrijden....
Maar een mooigekleede dame, fijn en schoon, die met een geurende tak seringen van buiten kwam, beantwoordde zijn zotte onwillekeurige blik met vernietigende hoogheid, - het was wel duidelijk dat zij met hem niets gemeen had en hij vervolgde zijn weg, wat verstoord en verward, doch spoedig getroost en droomend als tevoren. Wel voelde hij zich langzamerhand verdwaald in de deftige wijk en hij zocht de andere buurten terug waar veel rumoer was, en vertrouwelijkheid op straat, en waar de enkele deftige menschen schuw en als vluchtend passeerden.
| |
| |
Hij hoorde de vele, veelsoortige geluiden der venters, hun rauwe zang, hij zag vele vrijmoedige gezichten die hun gedachten naar buiten keerden, zag en hoorde soms een ruwe open lach. Over een markt kwam hij; in het vele geroezemoes klonken enkele verstaanbare woorden die elkaar verdrongen; niets verstond hij van dit drukke leven. De schimpende ruwe woorden midden den venterszang, het gelijkmatig stemgedruisch van de dichtgedrongen klanten hoorde hij als nieuwigheden, toch zonder verwondering aan, - of een geestigheid waarvan hij den zin maar half vatte, omdat het stadstaal was, doch die hem bij bleef en deed glimlachen, nadat hij het marktgewoel was ontkomen, en het wonderlijke was dat al de dingen hem boeiden, schoon hij 't had opgegeven in het veelsoortige de eenheid, in het onbeduidend gebeuren een geheimen zin te zoeken.
Soms hervond hij even zijn oude zelf als hij iets zag dat leek op de beelden van schoonheid die hij sinds lang kende: een kind met lange lokken en de blinkend-schoone oogen van een vrouw. En een groot gebouw, waartegen hij hoog moest opzien en het klokkenspel dat hem verraste en dat hij aandachtig aanhoorde, toevend op een ruim plein waar de geluiden niet vele waren. Maar alles vervloeide nu in de rijkdom van beelden die hem eigen werden op dezen dag, er viel niets te ordenen; in deze vreemde stemming was het eene hem niet liever dan het andere, niets ontroerde hem tot weekheid en alles vond hij zijn droomerige aandacht waard, - en dat was alles omdat hij zijn grootste ontroering verwonnen had, zijn week heimwee-verlangen, dat bloeide nu als een geheime bloem binnenin hem.
Hij kwam in den avond op 't schip terug na veel gezwerf. Wiebe en Jikke zaten op 't dek, daar 't nog weinig koel was. Wiebe's humeur was weer in orde, hij zag er nu kalm goeiig uit, niet als een die zijn geluk had gevonden, doch hij scheen in den tegenspoed nog maar te willen berusten. De eerste woorden die hij en Heerk samen wisselden waren een verzoening, die ze overigens niet uitspraken; Jikke zei: ‘Wat ben je lang weg gebleven, ken je nu de weg al goed in stad Heerk?’
Ze was grillig, en vriendelijk nu, 't geen Heerk goed deed en hij antwoordde dat 't met het wegvinden nogal schikte, - | |
| |
met eenigen bluf, want het had hem veel moeite gekost hier terug te komen.
Doch niet altijd kon hij in onnoozele tevredenheid staren op de nieuwigheden van stad en land, die het schippersleven hem bood om te zien. 't Was nu volop zomer en ofschoon hij een nieuw mensch was geworden en lachen kon om zijn oude zelf dat altijd geneigd was tot heimwee en weekheid, groeiden toch weer verlangens in hem waarvan hij niet wist of ze oud of nieuw waren.
't Leven was licht en donker; - als hij overdag blij was, bracht hem de avond veelal een sombere stemming, of ook schonk hem wel de avond wat de dag hem onthield. En dit begreep hij, nu hij volwassen werd, als een levenswaarheid, althans voor hem. - Had hij zich indertijd Harmke's liefde verworven, dan zou het in zijn leven altijd licht zijn geweest; nu was het licht en donker, - niet alleen donker zooals hij gemeend had toen hij nog dommer was en de oogen sloot om in een droombestaan 't verloren geluk nabij te zijn.
Hij had nu veel belangstelling voor 't leven van de menschen met wie hij op 't schip tezamen was, zij leken hem allen wijzer dan hij zelf was en hij wou 't leven nu van hen leeren. Van Wiebe leerde hij 't meest, daar hij met deze 't meest vertrouwelijk was en zij stemden daarin overeen dat zij de liefde wel 't belangrijkste van 't leven vonden. Wiebe was vroolijk en innemend, bij de meisjes wel gewild, want zijn oogen waren warm en vol vleierij als hij haar aanzag; Heerk die van hem 't leven leerde, was verrast dat hij zelf nu onder 't varen terloops zooveel meisjes zag die hem mooi toeschenen en waard om lief te hebben. En ook daarin stemden zij beiden overeen dat zij gaarne op hun tochten meisjes ontmoetten en toch geen liefste zochten want Wiebe volhardde koppig in zijn verlangen naar de eene en Heerk wenschte niet anders dan droomerig te genieten van schoonheid die komt en gaat.
Wiebe trof eindelijk het meisje dat hij zocht in een stil stadje waar zij enkele dagen zouden toeven. 's Morgens bij de aankomst herkende hij in de verte 't schip waarbij zij behoorde en in den middag zocht hij haar op ofschoon er voor hem en
| |
| |
Heerk veel werk viel te doen. Hij kwam spoedig terug, wat gesloten van uitzicht nu, doch innerlijk zeer voldaan omdat hij haar gezien en gesproken had en zich verzekerd dat haar schip eveneens nog een paar dagen in het stadje bleef.
's Avonds gingen Wiebe en Heerk beide van boord doch niet samen. Heerk zwierf alleen langs de grachten en straten en meer nog dan in de straten van de groote stad voelde hij zich hier een vreemdeling. De menschen kenden elkaar en zij kenden hem niet. Hij kwam buiten, liep een landweg op en ontmoette een boerenfamilie, doch 't leken hem heel andere menschen dan die van Elboorne.
Voorts dacht hij daaraan niet meer. Hij kwam terug in de stad en zag langs een der stille grachten Wiebe met het meisje loopen; Heerk keek nieuwsgierig vanuit de verte hoe de lang begeerde er wel uit zou zien en daar zij geen erg in hem hadden, ging hij bijtijds een brug over om hen niet te ontmoeten. Hij slenterde daarop terug naar 't schip; in nabijheid daarvan kwam hij Jikke tegen, die met een ander meisje liep en toen hij zich bij die twee even aansloot, vernam hij dat dit meisje en de andere zusters waren; Jikke was evenals Wiebe met de familie goed bevriend.
Zij spraken juist schalk over Leida, Wiebe's meisje en hadden elkaar bovendien veel te vertellen; Heerk bleef niet lang bij haar en wist onder 't voortgaan wel wie hij van de twee vreemde meisjes 't bevalligst vond, - 't was degene die hij maar nauwelijks gezien had en die met Wiebe liep.
Op 't schip gekomen legde hij zich languit op 't dek, dicht bij den mast en verscholen achter 't opgerolde zeil. Hij lag daar te kijken naar de lucht en naar den overkant van 't breede water, daar was het park dat bij het stadje behoorde, een kleine donkere boomengroep in de verte, overwelfd door den nog lichten, onbewolkten hemel.
De avond was zoel en Heerk voelde zich loom van de warmte overdag en het ijverige werken dat hij gedaan had; nu rustte hij heerlijk en nam, zoo goed hij dat uit de verte kon, de menschen waar, die met den gierpont van en naar den overkant voeren, meest wandelaars en verliefde paartjes, dacht hij, en er was geen meisje bij dat hij onderscheiden kon.
| |
| |
Hij hoorde in nabijheid de stemmen van den schipper en diens vrouw die op het achterdek zaten, het geluid kwam tot hem als een zacht gemurmel, waarvan hij geen woord verstond. Hij had hen even gezien toen hij kwam, zij waren nu voor hem achter de roef verborgen en zij hadden hem niet opgemerkt geloofde hij; zoo lag hij gansch ongestoord en volgde met zijn blik steeds de gierpont, bij zijn loomen overgang. De menschen op het dek werden minder duidelijk waarneembaar, zijn nieuwsgierige aandacht slonk, hij zag ze als bewegende poppetjes, hun bovenlijven nog scherp afgeteekend tegen de lichte lucht; de omtrek van het stil-bewegend vaartuig vervaagde in het donker-golvende water daaromheen.
Alles werd stil, de schipper en vrouw waren naar binnen gegaan, sterren werden zichtbaar en de pont bleef zoo lang liggen dat Heerk hem vergat, tot hij hem plots weerzag met een lichtje, midden op de rivier. Het werd langzamerhand geheel donker doch de tijd ging voor Heerk ongemerkt voorbij terwijl hij op de thuiskomst van Wiebe en Jikke wachtte en lag te peinzen over het leven. Wat hij worden zou in de toekomst en wie hij zou zijn als hij eenmaal een man was geworden; - de toekomst had opnieuw groote aantrekkelijkheid voor hem, hij wist niet waarom. Iets hoopte en verwachtte hij dat hij zichzelf eerst versluierde en eindelijk toch wel wist; 't leek het zelfde van weleer, de oude geluksdroom, doch dat was het niet.
Den volgenden dag ging Jikke na 't middageten van boord om boodschappen te doen. Zij bleef lang weg en toen zijterug kwam, was Leida bij haar. Onder druk gepraat begaven ze zich naar 't achterdek, waar de schippersvrouw kleeren zat te verstellen; bij haar zetten ze zich neer en Leida die haar hartelijk begroette en ook aan de praat bracht, oogde onderwijl gedurig naar de jongens die bezig waren touwen en katrollen in orde te maken, niet ver vandaar.
Verder naar voren liepen de lossers af en aan en het gedruisch van hun schreden en van het ophijschen der lading maakte het de jongens lastig het gesprek der vrouwen te volgen of zich erin te mengen. Heerk gaf zich ook geen moeite daartoe, hij
| |
| |
kende de bezoekster niet en was niet toeschietelijk, doch Wiebe had zich geheel naar haar toegewend, deed zich af en toe hooren en wenschte van zijn meisje bescheid in blik en woord. Toen Heerk een paar keer bij zulk een woordenwisseling onwillekeurig naar haar keek, merkte hij dat zij terstond ook hem aanzag en dat maakte hem verlegen. Welk een bekoorlijk meisje was het; waarom zag zij hem aan met die mooie oogen?
Zij lachte hem een keer toe en toen dacht hij dat zij hem een weinig uitlachte omdat hij zoo stil en verlegen was, doch haar lach zei hem een volgende maal toch iets heel anders. Nu werd hij onrustig, volhardde niet meer in zijn zwijgen doch ging zooveel hij kon deelnemen aan 't gesprek, en zij diende hem heel willig van antwoord bij alles wat hij zei en had een wijze van hem op gang te helpen die hem ontroerde.
Hij kon zich niet storen aan de verbaasde en daarna ontstemde blikken van Wiebe, - de oogen van Leida betooverden hem geheel. Raakte hij nu verliefd op dit vreemde meisje, dat hij voor het eerst zag, en dat ook eigenlijk aan een ander behoorde? Waarom niet? het leven was zulk een dwaas ding en hij had zich al te veel verwonderd, - hij zou nu alles eenvoudig nemen zooals hij voelde dat het zijn moest. En hij voelde dat de oogen hem lokten en dat het zoet was haar gedachteloos aan te zien. Hij was eerst ongewoon levendig, daarna moe en loom, hij beantwoordde haar lach niet meer, het was genoeg voor dezen middag, het was misschien veel te veel.
Nu was zijn kameraad boos, - en dat zou nog wel erger worden, hij voelde ook Jikke's plagend glimlachje, maar hij was begeerig en droomde vaag van een beteren tijd, als hij ongestoord mocht kijken in die oogen die vriendelijk en vol belofte waren.
Toen het gesprek ook bij de vrouwen niet meer vlotte daar elk haar eigen gedachten had, stond Leida op om heen te gaan. Ze zei goedendag, gelijkelijk vriendelijk tot alle aanwezigen en Jikke stond mee op om haar weg te brengen en nog wat te wandelen samen langs den buitenkant van 't stadje. Tegen den avond hadden Wiebe en Heerk hun taak af en konden ook den wal op gaan, doch de een liet het voor den ander na en zij spraken geen woord tot elkaar.
| |
| |
De schipper kwam thuis en had een nieuwe vracht aangenomen, de schippersvrouw was luide teleurgesteld, omdat zij gehoopt had met een andere vracht naar Friesland, en dan in de buurt van Elboorne te zullen varen, maar haar man had daarmee niet kunnen klaar komen, en nu moesten ze aan dezen kant van de Zuiderzee blijven. Heerk verheugde zich er in; zulk een tusschentijds bezoek aan zijn geboorteplaats zou hem heel ongelegen komen, vond hij.
Toen Jikke terugkwam, waren haar ouders binnen en zag zij met schalken blik naar de jongens die niet ver van elkaar op 't dek stonden, de een doende alsof de ander er niet was. De lossers hadden het schip verlaten. Het was nog volop licht.
Jikke zette zich in de buurt van Heerk en begon na eenig zwijgen: ‘Weet je wat ik vanmorgen aan Leida verteld heb? Dat je vader heel rijk is en jij zijn eenigste zoon bent...’.
En dat hij om een meisje van huis was gegaan, had zij zeer kleurig verteld, doch dat zei ze niet. Zij had luid genoeg gesproken om ook door Wiebe verstaan te worden, ze lachte, Heerk kleurde en nam haar bekentenis eerst niet goed op. Waarvoor vertelde ze leugens? en het was bovendien heel niet noodig dat zij met haar vriendinnen over hem sprak.
‘Zij is mijn vriendin niet’, zei Jikke, beteekenisvol ziende naar Wiebe, die deed of 't gesprek hem niet aanging. Zij had een slim lachje en Heerk begreep haar wel: zij wenschte niet in nauwer betrekking te komen met Leida.
Het gesprek stokte; ze keken alle twee een kant uit, doch er was vergetelheid in de stilte van den komenden avond, - hoe was het ook weer geweest dezen dag? Hij wist 't nu wel: mooie oogen, valsche oogen, - maar wat deerde het hem?
Daar zong een vogel in een der boomen langs de nabije gracht en die zong anders dan de vogels bij hem thuis. Het was een mooi geluid en vogelgezang een van de liefste dingen die hij kende, maar de klank had nu een andere beteekenis. 't Was niet om te zeggen hoe, want dat zou geen kunnen verklaren.
Hij luisterde en toen alles opnieuw stil was keek hij tersluik naar Jikke, hij had nog ontevreden gedachten die haar golden, want háár werk was het geweest dat de andere hem dezen dag
| |
| |
betooverd had met haar blikken. Jikke keek nog steeds met schalken spotachtigen blik voor zich uit, denkend aan Wiebe die stil en peinzend aan de andere zijde van 't schip stond. Haar blik trof een keer die van Heerk en er was geblink in haar oogen, maar zij schertste niet met hem zooals anders wel als zij hem goed gezind was. Zij had aan haar eigen gedachten genoeg, of er was een meer verborgen zin in haar zwijgen, inschikkelijkheid tegenover den broer, die zich in deze stemming te zeer ergeren zou aan open vroolijkheid.
Zoo droomden ze alle stil voor zich en Heerk voelde hoe hem deze stilte beduidend werd, omdat hij Jikke bewonderen ging en teederheid groeide in de zoelte van zomeravonden. Doch hij verzette zich niet en keek een keer als een oud wijs man naar halmen die, van den oever afgebroken, stuurloos op het water dreven, en wist daarbij: het ging hem evenzoo.
Jikke brak eindelijk het zwijgen af met de plagende bemerking: ‘Ik wist niet dat je zoo gauw verliefd was, Heerk,’ en er was ook zachtheid in haar woorden, een verontschuldiging dat zij hem aan haar kleine intrique gewaagd had.
‘Maar je bent niet de eerste of de laatste,’ voegde zij er troostend bij, ‘Leida heeft er zooveel veroverd.’
Heerk antwoordde niet en daar lachte ze om, denkend dat hij zijn verliefdheid nog niet te boven was. Opnieuw volgde zwijgen, tot spoedig daarop de schippersvrouw riep dat het tijd werd om brood te gaan eten. Aan die roepstem gaven ze alle drie gehoor; Heerk ging het laatst naar binnen, in spijtvol besef dat nu de laatste betoovering van dezen dag verbroken was.
Wiebe bleef eenige dagen stil, doch was dan van zijn jaloerschheid, en meteen van zijn langdurige liefde genezen. Hij bekende zich niet waarom, hij zei bij zichzelf dat er ontspanning gekomen was, nu hij Leida weer ontmoet had, - en dat zij voor hem toch niet meer was geweest dan anderen die hij lijden mocht.
Zij voeren nu stroomaf over de rivier; de gang van het water was de eenige en gelijkmatige beweegkracht; loom dreef het groote schip met al de kleine drijvende voorwerpen mee langs de grillige bochten der rivier en werd door de vaarlui met
| |
| |
zorg van den oever gehouden. De achtersteven was nu vooraan; bij den kop van het schip stonden de jongens en draaiden af en toe aan de spil waarom de ketting lag gewonden die het anker droeg; met dof geluid sleepte het zwaar ijzer over den bodem en hield tegen als 't schip een weinig uit den koers dreigde te gaan; toen het een keer zoover werd opgehaald dat het boven 't water uitkwam, was het blinkend als zilver, schoon het glansloos neer was gelaten.
Zij voeren veel bosch voorbij, en weilanden die door boomen nauw waren ingesloten; soms was er plots een opening, een vergezicht, of een groot huis werd zichtbaar, in veel geboomte verscholen, doch open naar den waterkant.
Zij kwamen in nabijheid van dorpen en gehuchten; een paar huisjes waren dan te zien, dicht bij den oever, het overige verder weg en meest verborgen. En soms trok het vaartuig de aandacht van boerenkinderen die school gingen en van man of vrouw die opkeken van hun werk, en wie men 't kon aanzien dat zij dicht bij huis waren. Een enkele die in het bosch liep, en een die op een eenzame plek doelloos stilstond en reeds naar 't schip staarde eer 't nabij was, leken zwervers.
't Volk was vriendelijk, de vaarlui wisten het en menige groet werd gewisseld. Windgeluid vervaagde de klanken, doch de stemmen van den schipper en Wiebe hadden nog weinig hinder. Op een praam, in een zijkreek der rivier, waren een paar bekenden en met deze kwam het tot een kort gesprek.
‘Zee over vandaag’, zei Iede, en over gunst en ongunst van den wind spraken ze. En welke vracht de schipper in had.
Wat verder stonden een paar vrouwen, arbeidsters op het land, en keken luisterend toe. Van haar hoofddoeken fladderden de punten. Toen ze zich voelden opgemerkt, knikten ze en hervatten haar werk 't Gesprek werd met een paar luide afscheidswoorden beëindigd, 't schip was voorbijgedreven en kwam spoedig weer in een oord waar geen menschen te zien waren.
De boomenkruinen wiegden, uit de bosschen kwam een sterk windgeruisch. Op de open plaatsen van den vaarweg deed de wind zich geducht voelen en hij won in kracht. Het was nog vroeg in den morgen.
| |
| |
Wiebe en Heerk die dicht bij elkaar waren bespraken samen dat de zee er leelijk zou uitzien als 't nog harder ging waaien, en daar stond de lucht naar. Wat ze zeiden was niet bestemd om gehoord te worden door den schipper die bij het roer zat.
Wiebe deed een enkele opmerking over 't weer luide hooren, nadat een harde vlaag over 't dek was gestreken; z'n vader antwoordde koeltjes: ‘De wind is goed, vanavond zijn w'in stad.’
De jongens hadden geen haast als de schipper, zij haatten niet als hij 't oponthoud. Soms was dat het beste van 't geen 't vaarleven schonk, vonden ze stilzwijgend beide. Wiebe had het meest de gezelligheid lief. Hij vond 't goed om over zee te varen bij harden wind, doch buren met bekend schippersvolk in een luwe haven was een gunstige kans die hij gaarne trof.
Zij naderden een stadje en hij wist dat het schip van Ale Rienks daar aanlag; den vorigen dag was dit hen voorbijgevaren, toen zij nog niet gereed waren met de lading. Er waren daar jongelui aan boord, goede bekenden. Doch er was geen kans dat zij op dezen tocht bij hen zouden overblijven, ondanks 't niet gunstige weer.
Zij kwamen in het stadje waar het moeite gaf om zonder stooten door de nauwe opening van een brug te varen. Terzij stonden groote menschen en kinderen met kalme belangstelling naar het schip en de bezige vaarlui te kijken; even later zagen deze het stadsvolk in drom over de weer gesloten brug trekken, enkelen zeer haastig, om verloren tijd in te halen.
In het verder gedeelte van het stadje waar zij doorvoeren was weinig beweging; hier en daar kwam een vrouw aan de rand van de rivier om 't een of ander te spoelen of water te putten, zij keken even op naar het schip doch groetten niet als de menschen op 't land. Voorbij de huizen was 't ruime veld reeds zichtbaar.
Nog voor ze het stadje geheel gepasseerd waren zagen de jongens de tjalk van Ale Rienks wat binnenwaarts liggen. Te ver af om een roep te doen verstaan, vooral omdat er geen volk op 't dek was. Jikke zag van binnenuit eveneens de tjalk en kwam te voorschijn. Het was jammer te moeten doorvaren zonder elkaar te zien en te spreken.
‘We treffen hen wel volgende week in stad’, zeiden de drie
| |
| |
onder elkaar. ‘Over een, twee dagen gaat Ale ook dien kant op!’
De schippersvrouw stak het hoofd buiten en verontrustte zich dadelijk over den wind die zoo fel blies, nu ze buiten de huizen kwamen. Jikke die moeite had met haar uitfladderende kleeren, verdween weer binnenin. Haar moeder ging de schipper aanpraten om de zeereis voor vandaag uit 't hoofd te zetten. De lucht stond naar woest weer oordeelde ze, doch hij sprak er wat gunstiger over; het werd tusschen hen een langdurig geredekavel en zij veranderde niet veel aan zijn plannen. Eindelijk trok zij zich ontevreden terug en sloot het luik. Het manvolk op 't dek sprak voorts over 't weer niet, schoon 't aller gedachten bezighield.
't Schip voer thans niet meer op de enkele kracht van den stroom, doch zeilde. 't Groot zeil bleef opgerold, een klein lapje doek, vóór uitgespannen, was voldoende bij den sterken wind. Men kwam nog in de luwte van een enkel bosch, daarna, dichter aan zee, in 't vol en steeds aanwakkerend geweld. De jongens deden zwijgend hun taak, de schipper schouwde rond en overwoog, doch sprak zich niet uit. De wind was de eenige stem.
Het groene land lag wijd uitgestrekt terzij van de rivier, in vreemd-heldere belichting. De lucht was grillig, licht en donker en lood-kleurig waren de stille kreken die 't land doorsneden, 't oppervlak thans tot golving bewogen. Wild golfde het troebel water der rivier, nu en dan geëffend tot een snel en hevig gehuiver en dan was het water zwart.
Eindelijk kwam van den schipper de boodschap: we zullen niet zee in varen! Dit bracht ontspanning, - de jongens heel willig dit besluit te gehoorzamen, stonden tot ankeren gereed, een goede plaats werd gekozen waar de stroom matig was en ze lieten het zeil neer, deden het anker den bodem grijpen.
De vrouwen hoorden binnenin de toebereidsels maken en doken even op om zich verruimd te betoonen en den schipper om zijn besluit te prijzen. Doch deze was weinig ingenomen met de goede luim van al zijn scheepgenooten.
Nu was plots de ingespannen bezigheid van de vaarlui geeindigd. Wiebe dacht, terwijl hij 't kale land beschouwde, aan het stadje waar de vrienden lagen. Nu ze toch niet zee over
| |
| |
voeren was er met dit laatste eind varen niets gewonnen en veel genoegen verloren. Maar dat was niet anders.
Heerk beschouwde het oord zonder den spijt van zijn makker. Als hij niet gevangen was in een begeertedroom en het beeld van een meisje niet zijn nieuwe wezen vertroebelde, had hij nog steeds eenzelfde wonderlijke verliefdheid voor al de dingen die hij zag. Hij had onderweg gekeken naar de gesloten ramen van een der groote huizen langs den oever, - dat huis was hem voorts bijgebleven. Hij had den zwerver gezien die van zijn eenzame plek zoo lang het schip aanstaarde en aan dien onbekenden man voelde hij zich nu gelijk, terwijl hij hier doelloos land en water overzag.
Van den zeekant naderde laveerend een zwart scheepje dat leek te vluchten voor den storm. In de kromming gekomen, waar de tjalk lag, zette het hierheen koers. Het werd door een oud man en een jongen bevaren.
Zij waren visschers en de oude bood met luide stem een zoodje van zijn waar aan de schippers. De koop ging aan, de schippersvrouw vond de komst van den visscher op deze verlaten plek een goede tref. Alles ging vlug toe, het scheepje bleef op gang en werd nagezien door die op 't dek van de tjalk stonden.
‘De oude is net Ulbe visscherman van Elboorne,’ meende Jikke, en de anderen bevestigden het.
Het weer bleef onstuimig dien dag en was den volgenden morgen nog niet verbeterd. Toen moesten de jongens naar 't dorp dat 't meest nabij lag om eetwaar te halen.
Het dorp was ongeveer een uur ver en de tocht moeizaam. De hevige wind weerhield hem om veel te praten onderweg.
Zij zagen een boer die een groote polsstok bij zich droeg en van terzij naar hun pad toekwam. Hij scheen op onderzoek uit en stond op enkele punten stil tot schouwing. Dichtbijgekomen zag hij de vreemdelingen eens aan, doch beijverde zich niet om met hen op te loopen, hij ging voorts in één richting met hen en bleef op kleinen afstand terzij van 't pad. Een groet van de jongens beantwoordde hij met een dof geluid dat norsch klonk.
Zij spraken er over of ze wel den juisten weg hadden, maar
| |
| |
wilden het den onvriendelijken boer niet vragen. Na eenigen tijd echter riep hij hen toe dat ze voor breed water zouden komen als ze zoo doorliepen. En meteen beduidde hij hen hoe verder te gaan, langs een ander paadje dat zij pas waren voorbij gekomen. De jongens, ervarend dat de man meeviel, riepen vriendelijk hun dank terug, daarop weken zij verder van elkaar. De boer bleef zelf dwars door 't land loopen en ging spoedig vrijwel recht op 't dorp aan, terwijl de jongens een omweg moesten maken; hij sprong met behulp van zijn polsstok over de slooten die hem in den weg kwamen, doch daar hij op enkele plaatsen nog talmde, legde hij den korter afstand niet gauwer af.
Dicht bij 't dorp kwam hij naast de jongens loopen en bleek toen tot praten wel geneigd. Hij had de tjalk waar ze vandaan kwamen wel zien liggen en vroeg den naam van den schipper Gansch onbekend was hem deze niet.
Zijn woning was even buiten 't dorp, aan deze zijde, en hier gekomen verliet hij de twee. Zij overzeiden zich daarna de boodschappen hen opgedragen, en bekeken de eerste huizen van 't dorp; de wind deed zich minder hevig hooren; de luwte was weldadig.
Bij aankomst zagen ze in het dorp geen andere beweging dan het wiegend loover der enkele boomen. Geen menschelijk wezen was buiten. Nieuwsgierige gezichten zagen ze achter de ramen.
Wiebe die hier vele jaren geleden eens geweest was, als jongen met een groote knecht, trachtte zich te herinneren waar ze destijds gekocht hadden. Voor Heerk was alles nieuw.
Toren en kerk zag hij oprijzen midden de huizen: een zware steenbouw, somber van onbewoondheid. 't Deed even denken aan den Zondag, die de beste dag van de week was, voor hem en allen die hij kende. De wind huilde klagelijk rond alle muren, met velerlei geluid.
Terwijl ze langzaam voortgingen en Wiebe naar een bekende winkel zocht, zag Heerk in gedachte even het schip terug, dat buiten in de ruimte lag en hij besefte ineens hoe vroolijk dat was, om 't land door te trekken in die vlottende woning. De menschen die hier alle verscholen waren in de huizen, de menschen die hij niet kende, - maar hij dacht aan Elboorne, - welke
| |
| |
band was er tusschen hem en de dorpslui, en wat scheidde hem van deze?
Dit was een wonderlijk gepeins dat hem overviel; de tocht door 't veld in den hevigen wind was een lange verdooving geweest, - nu hij in de luwte weer denken kon, was 't hem of hij van zijn leven plots een meer helder besef had dan gewoonlijk, schoon zijn gedachten vreemd en vaag bleven en hij tot wonderlijke dingen kwam.
En de aanhoudende geluiden van den wind, rijzend en dalend, verjoegen de gedachten en lieten hem één onbegrijpelijke bewogenheid. - Klagelijk en geheimzinnig, - 't was de oude bekende wijs die hem ook vroeger meermaals trof als hij op stormige dagen in Elboorne kwam, - en die hem nu, midden de vreemde huizen, meer ontroerde.
Zij traden achtereenvolgens een paar winkels binnen, zagen enkele menschen van nabij, en in een melkhuisje vonden ze een vriendelijke vrouw die meewarig met hen over 't weer ging spreken. Zij werden binnengenoodigd en mochten meedrinken van de dampende koffie die ze schonk.
In de keukenkamer waar ze zich bevonden, zat een jonge man, zoon van de vrouw, die met de vreemdelingen gansch niet sprak en met uitdrukkingloos gezicht zijn koffie slurpte of ledig rondstaarde. Aan den kant bij de schoorsteenmantel zaten een paar schuwe kinderen op den grond, die in 't eerst eveneens zwegen, doch zij hadden heldere sprekende oogen.
De vrouw was spraakzaam en wist het gesprek zoo te leiden dat het van weerskanten vlotte; zij begon over een paar schippersfamilies die zij vaak bij zich zag en de jongens niet onbekend waren. De zoon stond spoedig op en verliet het vertrek. Wiebe hernieuwde en vermeerderde met haar hulp zijn weinige kennis van de dorpsmenschen hier. Gaandeweg vertelde zij van haar eigen leven en omstandigheden en toen 't bleek dat een harer zoons sedert korten tijd op buitenlandsche booten voer, vertelde Wiebe van zijn broer die dat eveneens deed. Dat deze was weggeloopen om tot die bestemming te komen, verzweeg hij, doch in den loop van den zomer had Ruurd zijn ouders geschreven dat 't hem goed ging en 't nieuwe leven hem wel beviel; zoo praatte Wiebe nu vrijmoedig over zijn lot.
| |
| |
Dat men veel geld verdiende op die wijze, zei de vrouw levendig, met een blik op 't armoedige huisraad; ze was vroeg weduwe geworden en had moeilijke tijden gehad. Nu waren haar kinderen bezorgd, - behalve de jongste zoon, die niet bestemd was om op eigen beenen te staan, - maar 't was haar wensch niet geweest dat een hunner zoo ver wegtrok, o neen.
Hij verdiende wel driemaal zooveel dan de anderen die veldarbeiders waren. Deze kinderen waren van den oudste en hielden haar vaak gezelschap.
Hierna raakten ze meer aan 't praten over 't varen binnenlandsch waar de jongens van wisten en onderwijl voelden deze zich behagelijk en aangesterkt door de rust en het warme drinken. De kinderen babbelden nu wat mee. Als een windvlaag luid in de schoorsteen blies en de rook uit het kookkacheltje sloeg, keken ze soms verschrikt omhoog naar het donkere gat vanwaar zooveel lawaai kwam.
Met de vreemdelingen waren ze juist goed vertrouwd geraakt toen deze opstonden om heen te gaan.
Zij hadden 't wat beter op de terugweg dan heen, de wind van terzij, doch meer aan den rugkant. In den namiddag minderde het geweld en tegen den avond was het weer goed geworden. In den nacht voeren ze zee over.
Een paar dagen later, toen hun schip nog in een haven der hoofdstad lag, hadden de jongelui voor 's avonds een afspraak met eenige vrienden tot een gezamenlijk bezoek aan de schouwburg. Voor dat doel kwamen ze ruimschoots vroeg bijeen op het schip van Ale Rienks, die inmiddels ook in de stad was gekomen. In diens familiekring placht het altijd lustig toe te gaan en was de jeugd welkom, en ieder die hield van vroolijkheid.
De jongeren waren nu voor 't meerendeel wat anders gestemd dan gewoonlijk, opgewonden druk en toch minder uitgelaten, vervuld van verwachting, mede omdat zulk een uitgang niet vaak in hun leven voorkwam. Dat ze met zoo velen tegelijk gingen zou het genoegen aanmerkelijk verhoogen meende men.
Ze vereenigden zich tot groepjes op 't dek en die te zitten wenschten, zochten met meer zorg dan gewoonlijk een geschikte plaats, daar ze hun goede kleeren aanhadden. - Het moest
| |
| |
een heel mooi en aangrijpend stuk zijn dat gespeeld werd van avond, verzekerden enkelen die ervan gehoord hadden.
Ale en diens vrouw, reeds bejaard, waren midden de jongelui en hadden hun eigen opgewektheid, die was als van andere dagen. Zij zouden wel mee uitgaan vanavond beweerde hij, als 't niet noodzakelijk was dat zij samen op het schip bleven passen. En toen de anderen trachtten uit te vorschen in hoever hem dit meenens was, hield hij gemoedelijk vol.
De jongsten van het gezelschap, een jongen en een meisje die tot de eigen familie behoorden, zouden ook meegaan, ofschoon ze nog bijna kinderen waren. Ze waren al wel in feestkleedij, doch leefden nog meer in het heden, haalden grappen uit, dwongen de kennissen tot stoeien en vermaakten zich met de onwilligheid van de bedachtzamen die hun mooie kleeren wilden sparen. Zij kregen bij het heengaan de vermaning mee om in den schouwburg stil te zijn en zich behoorlijk te gedragen.
Zij waren stil en alle hoorders waren stil. De schipperlui zaten hoog in het groote gebouw en die daar voor 't eerst kwamen zagen met verbazing de ruimte en de menschenmassa. En na het breede gedruisch vóór den aanvang van 't stuk was de stilte gekomen, als in een kerk, - en tegelijk begon daar vooraan een vreemd leven. Een kleurig leven. Van sierlijke voorname menschen zooals men tot nog toe enkel uit de boeken kende, - en wier verschijnen reeds boeide. Een mooie vrouw met zachte welluidende stem bleek de hoofdpersoon. Droevig was haar bestaan. En die voorts een belangrijke en booze rol speelden waren mannen die hard praatten en luid lachten. En valsche vrouwen. - 't Waren de onschuldigen, de goeden die lijden moesten. En van deze verscheen de eene vrouw het vaakst en haar lotgeval werd met den meesten nadruk aangeduid.
Er werd veel geweend in de zaal. Van het schippersgezelschap waren de meesten diep geroerd. - Vreemd dat er in het leven zooveel omging en dat een mensch zooveel lijden verdragen moest. Dagen en nachten zou men kunnen weenen om die klagende bedroefde vrouw! Vanwaar kwamen die vele zoetklinkende woorden die zoo aandoenlijk waren en doordrongen tot het hart van velen? 't Kwam wel alles van heel
| |
| |
ver, en 't was te meer aandoenlijk daar men niet alles begrijpen kon. Broze en fijne wezens als daar leefden waren als droomen. Wie had ooit zulk een schoone vrouw gezien?
‘'t Komt toch terecht,’ fluisterde iemand die 't stuk kende en meelij had met de bewogenen. Doch een ander die er eveneens van wist, bestreed dit. Er kwam eerst iets terecht, maar de vrouw werd eerst oud in leed.
Men maande die twee tot stilte. Luisteren en niets verloren laten gaan!
Er waren er ook die nuchter bleven en soms met een spottende opmerking de stemming trachten te verstoren. Van de twee jongsten had nu de eene een heftig-boozen blik voor zulk een onernstigen verstoorder, de andere keek nieuwsgierig naar degenen die ‘het wisten’ en wou in de pauze hen uitvragen.
In de pauze waren de twee partijen duidelijk te onderscheiden. Heerk hoorde eerst tot de bewogenen. Doch toen een der anderen een welgemikte geestigheid zei, veranderde hij ondanks zichzelf en behoorde tot de lachers. Maar 't lachen werd niet gedoogd en spoedig vervangen door een ernstig gebabbel.
Heerk keek onderwijl rond en voelde dat het lachen hem ontspannen had. Bewogen was hij, doch meer zichzelf nu dan daarvoor. Als een benauwing was het overstelpende leed van die vrouw tot hem gekomen, nu week het terug naar die verre broze oneigen wereld, vanwaar het kwam. Hij genoot weer van het vele licht en de groote ruimte, de menschenmassa, zooals hij vóór het spel daarvan genoten had. Van zijn gezelschap wat afgewend, stond hij geleund over een balustrade, opgaande in gloed van gepeinzen. Het gedruisch van rondom, van de vele zoemende stemmen, de nabijheid van de massa vreemdelingen, de vele sierlijke menschen vooral, die zwieriger dan hij gewoonlijk zag, in hun eigen gedoe, in hun bevriendheden hun wezen ver toonden, was hem een bedwelming en het leven, in leed of geluk of hoe ook, leek hem bekoorlijk nu, als altijd in zijn stilste gedroom. Onnoozel en vreugdedoend was het weten, dat er aanstonds opnieuw stilte zou komen, alle beweging en gedruisch zich zou oplossen in één stilte, - wist hij wat dan komen zou?
Ja, dat wist hij nu ongeveer wel, want 't werd daareven reeds verhandeld onder zijn vrienden, maar 't leek hem, zoo heimelijk,
| |
| |
dat nu eerst het boeiende van de voorstelling voor hem beginnen zou, nu de daadzaken hem niet meer zouden verschrikken en ontroeren, nu hij voorts luisteren kon en in zijn eigen gedroom blijven.
Was dit nu het stadsfeest, dat hij als kind reeds met anderen verlangend bepeinsd had? Neen, dat was anders, - zaten zij dorpelingen hier niet stil en verlaten als toeschouwers van meest droeve dingen? - maar zijn fantasie was sneller en blijder dan ooit tevoren en zijn ernstige, heimelijke gedachte was: dit moet mijn stadsfeest zijn! Het eenige allicht, dat in zijn leven te genieten viel; nu was zijn ziel open, hongerig naar veel geblink, veel gebeuren en hij raakte vol beelden van vreemdelingen, die hij luchtig bewonderde af die hem dieper ontroerden, van zangen die hij vaag hoorde in het gedruisch, - en dat alles zonk zoo diep in hem, dat hij 't behouden zou al zijn leven lang.
Nu kwam de stilte weer en hij hoorde met nieuwe ontroering nu de welluidende stem van de schoone vrouw, en naast hem fluisterde een zijner bekenden, een dom meisje dat nimmer las en het verloop van 't spel niet begrijpen kon, hem vragen in 't oor die hij fluisterend en willig beantwoordde met een lachje van geheimzinnige opgewondenheid. Hij werd om dat lachje verbaasd aangezien, met het meisje om 't gefluister boos bekeven door andere buren en daarna bleef de stilte onder hen lang ongestoord. Het spel was zoo ingewikkeld, moeilijk te volgen soms, vond hij, - had in zijn verstrooidheid ook niet alles verstaan, - nu keek hij diep ernstig en wendde zich weer af, omdat hij stoornis vreesde, hij had een eigen spel gevonden - onnoozel en niet moeilijk, - doch schitterend schoon. Zooals in de romans, die hij vroeger las, wel de held verscheen die al leed en gevaren overwon, zoo verscheen ook hem nu een held, met gewapper en blij gevier van vaandeldoek en in de stilte rees voor hem een hooglied. Een held met bleek gelaat, sprekend van uitdrukking, dat vertrouwelijk nabij hem, wonder-ernstige gedachten hem openbaren zou, - dat was een der vreemdelingen-gelaten, met opmerkzaamheid door hem gadegeslagen in de pauze, een moment slechts, - en dat hem toen bij lange niet zóó was verschenen! Het lied ruischte weg, het beeld verijlde en zijn ontroering slonk, zijn gedachte soesde half onwillig terug naar de
| |
| |
woorden en beelden vóór hem en hij meende, weer gansch nuchter geworden: een held zou wel noodig zijn om al die verwikkelingen dáár tot een snelle goede uitkomst te brengen en de vrouw te helpen!
Het handelde om een verdwenen kind. In haar jeugd haar ontnomen, in haar ouderdom zou zij het pas weervinden.
Een tweede pauze kwam, - nu trof de rumoerigheid hem niet meer, - 't liefst was hij zelf stil en droomde stilte om hem, zag naar de landschapvoorstelling van het beschilderde doek, dat het tooneel afsloot en droomde van een wijd woud, en schoone wezens als uit de verhalen gingen daar om, zwevend in de vage verbeelding. Dan plots was een iets of iemand hem meer nabij, hoonde hij gestamp als van paardehoeven en vòèlde hij de wijde eenzaamheid, de adem der gevaren. En dan weer meer nuchter zag hij naar de menschen in de zaal, nog door een floers, hij meende het lonken in elkaars oogen te zien, van een der paren, - van meerderen. Men liep af en aan; hij zag nu die zich verwijderden en staarde ze na, - wat beteekenden die menschen voor hem?
Deze pauze was korter dan de vorige en een deel ervan werd ondanks zijn wensch in beslag genomen door gepraat waar hij werd ingehaald, in zijn kringetje. Het liefst zou hij spreken, alleen met het meisje naast hem, dat nog zoo goed als niets had begrepen, en al de vreemde dingen van den avond dom zat aan te gapen; hij wenschte wel haar alles te vertellen als iets nieuws en doodeenvoudigs, - en dat zij geboeid zou zijn als van een eerste boek.
Nu kwam na de pauze het laatste spel. De spanning van 't stuk had reeds in het vorig gedeelte alle spotternij verdreven. Heerk was, na veel opgewondenheid, te kalm geworden om gansch op te gaan in de stijgende gespannenheid. Hij volgde, maar lette onderwijl, zoo hij ongemerkt kon, op de gezichten van zijn metgezellen. Zij keken alle met vragenden ernst, alle eender nu. Het wichtigste moment naderde, - het was dáár. Nu keek ook hij onafgebroken toe. Doodstil was het in de zaal. Dan vond de moeder haar kind terug als een groote zoon. Dan was er gejubel, uitstorting van blijdschap, zoo groot, dat wel waarlijk alles terecht bleek gekomen. Een licht gedruisch volgde in de zaal de gespannenheid. De menschen ademden weer vrij en bewogen zich een
| |
| |
weinig. 't Stuk was nu spoedig ten einde, het doek viel en werd ween opgehaald bij het luid applaus.
Recht feestelijk was het slot geweest. Nu kwamen ook diegenen weer tot hunzelf die graag iets grappigs zeiden en zich vermaakten met heilig of onheilig. - Er was geen spotternij die nu zin had, vond Heerk, zijn maats aanhoorend. Hij lachte niet meer en droomde niet meer.
Uitgaande trof hem de nuchtere koelheid van vele nabije gezichten der stedelingen. Hij voelde zelf een vage triestheid omdat de avond voorbij was. In de stuwing van den tragen uitgang der menschenmassa hadden de schipperlui moeite bij elkaar te blijven.
De straten waren leeg en schemerig, het was zoo laat. Heerk was stil en enkele anderen ook. Die liepen in trieste verdwaaldheid en alles wat te voorschijn kwam bij het weinige licht, leek hun triest. Ook de schepen en het flauwe geblink van de lampjes daar, schijnend in goor water. De praatlustigen hielden het gesprek goed gaande tot het afscheidnemen en de stillen verlangden naar hun bed om na te soezen of te slapen.
Enkele dagen later herinnerde Heerk zich de avond als een verafgelegen gebeurtenis. De romantische geschiedenis en vele overige beelden leefden onwillekeurig nog met hem voort, midden zijn dagelijksche doen, zonder hem te ontroeren. - Het zou allicht de eenige keer zijn dat hij zoo in de stad uitging, die gedachte ontroerde hem wel soms. Het kon ook anders zijn, hij wist het niet. - 't Gold een besluit dat hij nemen moest en nog niet nam....
Het varen ging zijn gewonen gang en begon voor hem iets eentonigs te krijgen; groote en kleine steden, dorpen en afgelegen streken, vluchtig ontmoeten van menschen en weer voort en alles opnieuw. Maar vriendelijker werd het ook in zijn leven, er waren nu langzamerhand bekende menschen en dingen, die hij steeds verlangde weer te zien. Hij kreeg nu evenals de andere vaarlui zijn voorkeur waarheen te varen en wachtte met zijn scheepgenooten in eenige spanning als de schipper met het bericht van een nieuwe vracht zou thuiskomen.
Maar de zomer liep ten eind, de herfsttijd deed hem ernstiger aan de toekomst denken. Hij had veel na te denken vóór den komenden winter. Hij moest besluiten of hij schipper zou blijven of
| |
| |
't vak na dit eene jaar opgeven en zijn oude bestemming volgen.
Als een spotternij verscheen hem nu wel 't beeld, dat hem eerst enkel grootsch leek. Het sprekend gelaat van den vreemden stedeling die hij een heldenrol toebedeelde in zijn eigen, kort, wonderlijk spel, - Een held was die durfde en daden deed. 't Was triestig zulks te bedenken en zichzelf laf en klein te voelen. Hij voelde zich in staat tot 't gewone dagelijksche doen, maar niet tot eenig nieuwe daad. Nederig was hij voldoende als hij nuchter nadacht, zooals in dezen tijd. Eenvoudige arbeid verrichten, dat was al de daad die hij wist dat voor hem bestond. Arbeiden, - een man worden in zijn oude omgeving. Maar nu was hij eenmaal gaan varen en 't leek hem soms of hij niet meer terug kon, of hij 't leven reeds te moe was om nog eens van leefwijs te veranderen en het wel rustig en goed zou zijn maar door te gaan zooals 't nu ging.
En een heimelijke overweging die hij zichzelf nauw bekende, vertroebelde zijn nadenken. 't Gold Jikke, het meisje met wie hij dagelijks omging. - Alsof hij misschien in de toekomst met haar trouwen zou. Dikwijls voelde hij, dat hij haar graag mocht lijden. Een gehechtheid die aanwon in teederheid bij zwaarmoedïge buien en te niet ging als hij zich vroolijk en veerkrachtig voelde. Of iets in haar beantwoordde aan die gehechtheid van hem was onzeker en hij kwam zoover niet dat dit hem in spanning bracht. Maar de dwanggedachte van zijn loome stemmingen was zoo: dat 't wel 't best zou zijn in dezen sleur voort te leven, door te varen, mettertijd dan met haar op een nieuw schip, zooals dat behoorde. Doch zijn toekomstplan viel toch meest anders uit.
Op een dag toen ze opnieuw in een grootestadshaven waren en de schipper naar gewoonte om vracht uit was stond de schippersvrouw, ondanks het gure weer, op het dek rond te kijken. Zij had van de kou niet spoedig last en raakte aan 't praten met een buurman, die zijn schip teerde, staande in zijn sloep tusschen de beide schepen in.
Wiebe en Heerk waren eveneens met den teerpot in de weer op het eigen vaartuig. In nabijheid was een drukkere havenplaats, vanwaar een aanhoudend sterk gedruisch kwam, doffe geluïden waarmidden alarmeerende klanken, gefluit en gesïs van stoom booten en schel-luid geroep. Doch de schippers hoorden door de
| |
| |
gewoonte het gedruisch meestal niet onderscheiden, 't was voor hen de eene stem van 't grootestadsleven, het leven waarïn ze zich thuis voelden en toch stil en vreemd. Met hun schip in nabijheid van grooter vaartuigen, waren zij de minne maatjes, of zoo ze tot de ouderen behoorden de grimme, zorgelijke vaarlui en alle de groene dorpelingen, waar de zeelui van over hun hooge verschansingen wat spottend en minachtend op neerzagen, zooals zij midden het bruut geweld van ijzer en stoomkracht stiloplettend hun taak deden, vreezend voor hun scheepje van hout. - Dat met 't volle tuig zeilend in rustig vaarwater zoo forsch leek en door landelijk volk wel met bewondering werd aangezien.
De schippersvrouw sprak met den buurman over haar zoon Ruurd, die in den nazomer nog eens geschreven had. Zij wees hem daargindsch in de drukke haven een oceaanvaartuig aan, gelijk aan dat waarop Ruurd thans voer, hoorende aan dezelfde maatschappij, naar zij bij toeval had vernomen. Zoo'n pracht van een boot en zoo groot!
Toch jammer, meende de buurman, want het was juist zoo mooi voor den schipper om met twee zoons te kunnen varen.
Heerk hoorde dit en onwillekeurig trof hem 't gezegde. Als hij in de toekomst met Jikke trouwde zou die man gelijk hebben met zijn twee zoons! Maar wat een dwaze gedachte....
De schippersvrouw stemde al zuchtend toe en zette het gesprek bijna fluisterend voort. Zij was graag vertrouwelijk met vreemden, tot ergernis van haar naasten. Maar booze woorden vielen er niet over.
Toen Iede thuiskwam was 't gesprek uit, doch zij stond nog op 't dek. Hij deed verslag van zijn reis en ofschoon er weer kans was geweest, dat zij naar Friesland zouden trekken, had hij een andere vracht aangenomen. Zijn vrouw haalde er nu de schouders over op en praatte dadelijk over haar teleurstelling heen; het werd nu ook al zoo laat in 't jaar, dat zij zich troostte met 't vooruitzicht van den komenden wïnter.
Er was tusschen hen beiden een steeds weerkomend geschil, dat niet meer onder woorden werd gebracht. Zij verdacht hem er van dat hij, wanneer er te kiezen viel tusschen een vracht naar hun provincie en een andere, niet altijd naar waarheid verslag deed, daar hij dan steeds de laatste voor voordeeliger uitgaf.
| |
| |
't Vaarwater was zoo gelegen dat de eerste hen steeds in de buurt van Elboorne bracht en dat gaf meer oponthoud dan hem lief was.
Toen de oudeluï naar binnen waren en Jikke wat met de jongens kwam praten, zei ze zacht plagend tegen Heerk: ‘Ik denk dat 't voor jou wel het ergst van ons allen is, dat we 't heele jaar geen vracht naar Friesland hebben.’
‘Neen’, antwoordde Heerk na kleine pauze, ‘want ik wensch daar te blijven als ik er weerkom.’
Wiebe keek op van zijn werk. Het was ook sedert kort dat Heerk tot dit besluit was gekomen en dat het nu vast zoo te gebeuren stond voelde hij eerst op dit oogenblik.
‘Zoo, zoo’, zei z'n maat, na zwijgende verbluftheid. Ook Jikke scheen verbaasd en nadenkend. Ze zei enkel: ‘Dan moeten we dus 't volgend jaar weer een nieuwe knecht hebben.’
Ze bleven nog wat bijeen en Wiebe gaf hem, wat neerslachtig, gelijk met zijn besluit om boer te worden en niet schipper. Overigens was hijzelf een goed vaarder en wenschte niet anders te zijn.
De havengeluiden, onder hun arbeid haast onopgemerkt, vulden thans merkbaar de pauzen die er waren in hun vertrouwelijke bespreking. Heerk's gezwollen verbeelding voerde hem ver van 't gedruisch, en het goede varen buiten hervoelde hij: dat leek nu een genotvol bestaan 't welk hij door weinige woorden verloren had. Hoe dwaas, dacht hij, dat alles zoo vaak schooner was in herinnering dan in het tegenwoordige!
Hij zag de oevers langs hem heengaan zooals men dat soms placht te zien: alsof het vaartuig een vast punt was en al 't andere naderend en dan glijdend voorbij.
Hij was ontroerd, om liefde die nooit genoemd zou worden. En 't meisje dat die liefde gold stond naast hem. Waaraan dacht zij en hoe voelde zij zijn heengaan? Hij wist niets daarvan, doch in zijn ijdele gevoeligheid wilde hij gelooven dat zij althans nu zijn wonderlijk gedroom meeleefde. En dat was al zijn minnarij met haar.
(Wordt vervolgd.)
|
|