De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 3]Elisabeth Maria Post
| |
[pagina 2]
| |
lende zekerheid, de onrust van de menselike natuur, de ongewisheid van zijn lotsbestemming, daarin gesteund door de wereld der verschijnselen en de vervloeiingen van zijn verbeeldingen, de tanden van de twijfel, en moet op nieuw hetzelfde leed doorgemaakt, dezelfde strijd volstreden worden, om de verloren parel weer rein uit de bezonken wateren van 't ziele-evenwicht te voorschijn te brengen. Hier drijft de twijfel tot helderheid, en ontkiemt in de rust der waarheid de twijfel. Hier scheurt bestendig de gier aan de immer zwellende lever. Hier wordt de oude legende weer levend, waar de wonden aan de hydra der verschrikking geslagen, weer nieuw verderf en koppen uitdrijven. De Phenix die eerst kon herrijzen uit de as van de vernietigde romp. Het laatste beeld herinnert ons, dat voor de strijd, die de Christenziel in het onderhavige werk wenst te aanvaarden, - een strijd met de volkomen overgave aan wat de Hemel over de mens beschikt ten doel, - als inzet vergt een vrijwillig ten offer brengen van het aardse leven, waar ook en wanneer ook, al lokt ook de toegezegde onsterfelikheid, gewaarborgd door Christus' lijden en zoendood, in de verre verte als een welkome winst. Van die inzet valt het zich te gemakkeliker los te maken, naarmate het besef, van wat door Christus zelf werd prijsgegeven, zich sterker betoont. En het besef zal eerst levendig en werkdadig worden bij een volle overgave in dit geloof, hetwelk in die werkdadigheid geen andere weg dan die der navolging begeert, en zich dus gemakkelik verzoenen kan met elke verzaking, die de waarde der wereldse belangen terugdringt, en de vertrouwdheid met de voorstellingen der hemelse gelukzaligheid op de voorgrond plaatst. Niettemin valt het offer, zonder missen, zwaar. Ook voor hem reeds, die verklaart bij enkel brood te kunnen leven, die het zonder de gezelligheid van menselike omgang kan stellen, die desverlangd zich van zinnelike genietingen kan spenen, die noch voor iemand van een andere sekse, een echtgenoot of andere betrekkingen iets gevoelt, wat hem boven zich zelf aan 't leven bindt, - ook voor zo iemand zal het offer zwaar zijn, om voor de vuist zich bereid te tonen de stap uit dit leven te doen; omdat ook bij hem, die aan 't meest sobere en beperkte genoeg schijnt te hebben, niettemin een zoveel te rijker fonds van innerlike genoegzaamheid mag worden toegekend. Alleen-zijn is nog geen | |
[pagina 3]
| |
arm zijn. Hoe rijk straalt niet een eenzame diamant! En zo is het ook met onze Christinne. Zij, die, alleen, nooit alleen is, die haar dagen en uren oordeelkundig verdeelt, om haar gezondheid onverstoord, haar belangstelling in het leven onverflauwd te houden; die, wonend in een gezegend oord, met een open oog de natuur haar mildheid ziet ontplooien en met een frisse geest haar wonderen weet na te vorsen en haar orde en overleg weet te waardeeren, - zij zal het, wij zullen het ervaren, zich tot een levenstaak stellen, dit levensoffer te brengen. Evenwel, het gaat niet voetstoots. De Schepping is schoon en een mensenleven rijk, zo hij wil leven ten nutte van anderen, ter opvoeding van zich zelven en ter ere van de Godheid, die hem in deze Schepping plaatste. En hoè schoon die aarde is, hoè leerzaam de natuur, en hoè welgeplaatst de mens in zijn omgeving, ter vervulling van de hem toegewezen taak, - wij lezen het op elke bladzij. Breed wordt er uitgemeten de pracht van Gods lieve wereld, feestelik klinkt de lof op ‘Zijner handen werk’; van blijde volheid wordt het leven van 't schepsel, naar Gods beeld, die Zijn wegen doorgrondt, Zijn wil herkent, en 't scheppingsplan mee helpt volvoeren in 't dageliks prijzen van Zijn macht en heerlikheid.
Wie bij een bespreking van ‘Het Land’ uit zou willen gaan van het voornemen, om in Mej. Post een schrijfster voor het voetlicht te brengen, die uitstekende tafereeltjes heeft gegeven van natuur- en landbeschrijving, kan er zeker van zijn, het lezend publiek op zijn hand te krijgen. In verband met de bizondere vorm van haar werk, heeft zij ons de natuur in verschillende tijdperken van het jaar weer kunnen geven, in de lente, de zomer en in de herfst, nu eens, als de morgenzon haar gouden stralen over de aarde uitgiet, dan bij het blakende middaglicht, of bij de bronskleur van de avondhemel, of in de maneschijn, of zo tijd en uur voegden, bij 't grauwen van de dag, of bij buiïg weer, 't zij onder regen, sneeuw of bij een dreigende onweerslucht; - en dit alles onder allerlei kleuren en tinten van het telkens afwisselende landschap, van bruine heidegronden, donkere bossen, blauwende heuvelklingen, malse weiden, verscheidenheid van groen, en golvende arenvelden. Zo ze tekent, doet ze dit met sobere lijnen, de snelle verbeelding tegemoet komend; zo ze schildert, | |
[pagina 4]
| |
zo bewondert men haar vaardige hand en haar levendig oog. Al dadelik valt ons op haar eerste winterwandeling, door haar - de penvoerster is een zekere Emilia, - beschreven, wanneer deze, haar eenzaam tehuis op ‘Zorgenvrij’ verlatend, een tochtje maakt door het pas besneeuwde landschap, en onder de indruk van het stille stemmige sneeuwveld, haar schreden richt naar een groen gebleven dennebos, donker en levendig oprijzende tegen het wit, en daar, te midden van een maagdelike wereld, die, nu eens als donzige wol, dan weer als een golvende vloed, zich opdoet als de vloer van een gewijd oord, slechts met schroom haar onheilige voet zet op de nooit betreden vlokken, om verder op in de kronkelende paden, waar de boomtakken zijn behangen met festoenen van kristal, of omkronkeld met glinsterende slangen, in 't zachte geheimzinnige gesuis, ofschoon geen windje ruist, met een somber vermaak de eenzaamheid te genieten. Doch de lezer vindt keer op keer soortgelijke staaltjes van haar vaardige kunst. Straks komt de lente, eerst met trage schreden, haar intocht doen; in brief op brief beschrijft ze de vorderingen van de zich ontwikkelende natuur; totdat eindelik in Mei, de schepping, schaterend in haar feestdos, in de volle ontplooiing van haar rijkdom, zich aan haar blikken vertoont; een oneindig raamwerk als van onzichtbare snaren schijnt in sterke gespannenheid gonzend te trillen onder een kunstmatig ingehouden adem, die, vrijgelaten, alle stemmen zou doen juichen in een alles vervullende jubelzang. - Straks wijzigt zich de toonaard, als in de avondstond de wandelaarster een heiberg beklimt en onder 't dalen der zon een in sluimering vallend ver naar de achtergrond wijkend zomerlandschap beschouwt. Dan weer is het de diepte van 't woud, die trekt, of onder een lommerrijk bladerengewelf de koele beek, of het zwijgende wei- en korenveld onder een onweer, of in 't duister de sterrenhemel, of de geheimzinnige bomenwereld onder het maanlicht. Trouwens, hoeveel kleuren vindt niet het liefhebbend en geoefend oog op het natuurpalet! Dusdanig is dan ook de afwisseling in de brieven, wier gezamenlike inhoud poëtiese beschrijving geven van ‘Het Land.’ Als boekvorm is dan ook dit aan de draad der seizoenen geregen brievenalbum allereenvoudigst. Zo het niet te doen is om zich op de hoogte te stellen van de aard der genrestukjes, zal dan ook | |
[pagina 5]
| |
niemand zijn handen uitsteken naar een lektuur, waarvan het vlak van mozaïek slechts gestrekt ligt tussen twee korrespondenten, Emilia en Euphrosyne. Want een zekere Elize vervangt slechts Euphrosyne, wanneer deze tijdelik bij Emilia verblijvend, zelf een korrespondente behoeft, zoals dan ook later, als Euphrosyne door ziekte niet langer in staat is te schrijven, haar nichtje Sofia haar taak overneemt. Bij deze eentonigheid vergeleken, zijn de romans van Wolff en Deken kluwens van weefsels. De schrijfster verontschuldigt dan ook haar allereenvoudigste conceptie. ‘Ik geef geen roman,’ waarschuwt ze in 't ‘Voorbericht’ van ‘Reinhart, of Natuur en Godsdienst een werk dat in 1791/92 verscheen, “maar neem het “het Land” als een schepping van mijn verbeelding, die zich meest al door de waarheid liet leiden; ziet de personen welke hier voorkomen, als verdicht aan, maar zoo ze hier of daar onder edele menschen hun origineelen zullen hebben.” Want ook bij Mej. Post ligt het gebied van de “roman” buiten de mogelikheid van deze wereld, als zijnde, een vindingrijke aaneenschakeling van raadselachtige gebeurtenissen, die in een wonderlike ontknoping eindigen.’ De schrijfster houdt daar in 't algemeen niet van. Doch er zijn uitzonderingen; Richardson had geleefd. ‘Er is, weet ze dan ook, ‘in tegenstelling met de laffe zedenbedervende lectuur, een genre, dat edele driften wekt; dat de ziel aangenaam roert en verbetert. Moet ik, - aldus verdedigt ze zich tegen de nuchtere volksaard, die, van minstens de Hervormingstijd af zich tegen alle fictie, omdat ze zo licht het terrein der onwezenlikheid betreedt, placht schrap te zetten, - ‘moet ik de Clarissa's en Grandison's verachten, omdat in deze bedorven wereld niemand het in soortgelijke geschriften gesteld voorbeeld kan nastreven? Is hiermee de roman dan veroordeeld? En mag ik niet met eerbied en zacht vermaak, van Jezus en zijn gelijkenissen genieten, schilderingen, die haar bestaan verschuldigd zijn aan Zijn Goddelik vindingrijk vernuft? En worden deze niet uitgesproken, opdat de toehoorders er een omklede wijsheid uit zouden leren?’ Wij kunnen weten uit de geschiedenis onzer litteratuur, hoe ten onzent, de parabelen uit het Nieuwe Verbond, zo het reeds de fabelen uit de Oudheid niet vermochten, de wapenen hebben ge- | |
[pagina 6]
| |
leverd tot verdediging van het goed recht der dramatiese verbeeldingen, zoals ze hier moeten strekken tot verweer van het scheppen van de fictieve wereld, waarin de sprekende en handelende personen van een ‘roman’ hun spel afspelen. Toch zal de redenering, hier gevoerd, niet nalaten bij menigeen de indruk te maken, als werden hier uilen naar Athene gedragen. Het hoofdelement, zal iemand opmerken, in ‘Het Land’ is de natuurbeschrijving, en onderstelt de persoonlike waarneming van de met trouwe gaven bedeelde schrijfster. Hoogtens moge de aangevraagde vrijbrief, meent hij, gelden voor het verzieren van een alter ego, in wier hand tijdelik de pen van Mej. Post zelf wordt gestoken, en aan wie ergens het bestaan van een liefhebbende-vriendin wordt toegedacht. Slechts ‘Emilia’, zal hij besluiten, en het haar toegewezen leven is ‘verbeeld’, zonder daarom ‘onmogelik’ te zijn, doch de ‘natuur’ bleef zich zelve gelijk. Doch, ook in dezen, is het gras niet vrij van adders. Ook de ‘natuur’ is, zo we het woord opnemen, dat de schrijfster ons zelf aan de hand schijnt te doen, ‘romanesk.’ Hoe langer hoe meer sluipt dit basterdelement de werkelikheid binnen. Uit genoegzaam, hier en daar uit haar werken bijeen te garen gegevens, blijkt, dat ‘Emilia’ de vaderlandse bodem bewoont en rijst voor onze ogen een Gelders landschap aan de Veluwe-rand ergens op, doch in de ‘brieven’ die ons worden gegeven, zijn zo al niet overal zichtbaar, die Veluwe-taferelen ‘bijgewerkt.’ De zaak is heel eenvoudig. ‘Zoo min als Reinhart,’ schrijft ze in het zoeven gemelde Voorbericht, om te voorkomen dat de lezers het verhaal als een familiegebeurtenis zullen beschouwen, - ‘mijn broeder is, zo min was met Emilia uit Het Land mij zelf bedoeld, maar heb ik alleen een meisje geteekend, zo als ik wezen wilde, en dat in gevoelens en denkbeelden met mij overeenstemt.’ ‘Emilia’ is de schrijfster, die zich zelf idealiseert. En hiermee gaat heel de opvatting van de ‘natuur’ akkoord. Haar ‘eclecticisme’ zoekt, wat de natuur èn hier, èn ginds, op haar mooist, bij een zelfde belichting mogelikerwijze zou kunnen vertonen, en brengt dat samen als één tafereel, op hetzelfde doek. Het doet als alle eclecticisme; het verzamelt, het ontbindt, het kiest, het verwerpt en het vat samen. Het wil de natuur, mits in alle opzichten wezenlike natuur blijvend, voor ogen stellen als een bloemlezing van na- | |
[pagina 7]
| |
tuurschoonheden; maar ontziet zich niet, de werkelikheidszin van de natuur zelf geweld aan te doen. Zo het aan de ene kant woekert met wat voor zijn opzet dienstig is, aan de andere kant morst het met wat tot het doek niet dienen kan. Het is onoprecht, in zoverre het alleen het oog gericht houdt op de bekoring. Het graaft een groeve tussen het bedenkelike zijn en het buiten bedenking liggende on-zijn en spiegelt zijn adepten voor, het weligst te kunnen tieren in het gebied, waar zij, de werkelikheid ontvliedend, zich hun onbekende gewesten denken, hun onzichtbare wereld en hun onzienlike verwachtingen; het leent met milde hand aan de onbevredigde en naar elders smachtende zielen het rijke polychroom van zijn klanken en kleuren: het wordt de ijverige dienaar der meest ongebonden Romantiek. ‘Romanesk’ noemen de jongedames Emilia en Euphrosyne nu en dan de natuur, die ze in haar brieven beschrijven; ‘romanesk’ is de waterval; ‘romanesk’ het plekje, in het bos, waar onder het maanlicht de cypressen wuiven over een ‘grasperk’; en de fantasie zo zachtjes door de ‘natuur’ vervloeit, dat de overgangen nauweliks zijn aan te wijzen. Zo spant men, in onze panorama's, voor onze ogen het misleidende doek, om het wezenlike met het geschilderde onmerkbaar ineen te laten smelten. Maar ook deze ‘onnatuur’, wij weten het, kan smaakvol zijn. En niet minder kan het ‘eclecties’ werken verklaard en verantwoord worden, als voortkomende uit de bodem van een bepaalde geestesrichting, die in zijn praestaties het hoogte kunstgenie in machtige openbaringen haar triomfen deed vieren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 8]
| |
Doch de natuur laat zich kennen in haar trouw aan zich zelve, en ook de schrijfster, even naïef als de vrijheid, die ze voor haar arbeid vroeg, ons het recht geeft haar te veronderstellen, laat ons zelf oordelen over het gemaakte onderscheid, in een paar staaltjes, die tevens waarborgen van haar schrijfkunst zijn.
‘Toen de eerste morgenschemering de nagtelijke schaduwen verdreef, wierd ik uit mijnen gerusten slaap gewekt, door het gekraai der hanen, die, zo verre mijn gehoor zig uitstrekte, door 't geheele gehugt elkander antwoordden. Ik riep Emilia, om met haar de schoonheid van den morgenstond, die zij mij zoo verrukkend beschreven had, te gaan beschouwen. Niet meer dan één halfuur van Zorgenvrij ligt een steile heuvel; hij is rondom met kreupelhout beplant; een smal voetpad loopt al kronkelend naar zijn top; hier stond een eenzame reizige eik, die er mogelijk voor anderhalve eeuw door eenen of anderen roofvogel gezaaid was, wiens gedagtenis wij nog zegenden. Al hijgende klommen wij den heuveltop op, en zetten ons in het mosch onder dezen boom neder, de geurige waassem der bedaauwde kruiden vervulde de geheele lucht, en elk koel morgenwindje bragt nieuwe geuren mede. Ons aangezigt was naar 't Oosten gekeerd; agter ons was de aarde nog door de vale schemering bedekt, allengs verminderde zij; en de eerst nog flonkerende morgenster, verloor haren glans eindelijk geheel. De verlichte kim wierd telkens schooner en schooner. Lange voor den opgang der zon, zag men kleine wolkjes, met vergulde, purperen of zilveren randen omboord, of door de heerlijkste, in elkander smeltende kleuren geheel versierd; en deze kleuren wierden sterker bij oogenblikken. Allengs ontwikkelde zig een nabijgelegen bosch uit de schaduw van den nacht; het huppelend boschgedierte vlugtte op de aankomst van den dag naar zijne holen. - Vele bekoorlijke landstreken die allen uit de vale schemering oprezen, lokten onze oogen, doch niets was aantrekkelijk genoeg, om ze lang van de oostelijke kim te verwijderen, van waar wij met eene zwijgende verwagting de majestueuze verschijning der dagvorstin te gemoet zagen. Uit het kreupelboschje, dat ons omringde, juichten dui-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 9]
| |
zend stemmetjes, wier verscheidene toonen geheel melodisch waren, haar vrolijk tegen. Aan den voet des heuvels vloog de altijd dartele leeuwerik van zijn klaverbed op; steeg, al orgelend, naar boven; en, toen hij mijn gezigt reeds lang ontvlogen was, hoorde ik nog zijn vrolijk morgenlied. Alles wat ik zag, alles wat ik hoorde, scheen den Schepper van het licht, voor den naderenden dag te danken, terwijl onze verrukte zielen, het deden door dankbare tranen. - Met de schemering vlood de eenzaamheid van de velden; - de deur van eene hut, die wij in de diepte, nog weg gedoken in de schaduw zagen liggen, wierd geopend; een half gekleede boer keek over de onderdeur; hij zag den Hemel in 't rond eens aan; zijne vakerige oogen wierden op dit gezigt helderer, en vertrok vergenoegd om zig te bereiden tot zijnen arbeid. - Hier en daar opende een Herder een stal, en leidde zijne blatende kudde veldwaards. - Ginds ging een boer naar de weide, en haalde zijn lustig daar dravende paarden. - Hier en daar ging, op de kruiswegen van 't heigebergte een reiziger, die in den koelen nacht zijnen weg had voortgezet. - Met één woord; alles begon te herleven, met het ontwaken der natuur. Maar niets trok zoo lang onze aandagt af, dat wij niet de gedurigaangroeijende schoonheden van den gezigteinder waarnamen; eindelijk begon die te gloeijen, onze harten klopten in de oogenblikkelijke verwagting der Zon; en, een rond van ligt vertoont zig; - de gouden kloot rijst al hooger en hooger; - met eene verwonderlijke snelheid was zij boven de kimmen verheven! - Toen zagen wij haar in volle majesteit, hare verblindende stralen verspreiden. Een vrolijke glans bedekte de toppen der bergen, en het naast ons liggend bosch! De dalen lachten op hare komst, en nauwlijks was zij verrezen, of een milde daauw ging van het veld op; - de droppelen schudden van de struiken; en schenen, toen de Zon ze bestraalde zo vele gloeijende diamanten! - De geheele natuur was leven en vreugde, Emilia was louter gevoel, - en ik, - die nooit deze luistervolle vertooning gezien had, in eene sprakelooze verrukking.Ga naar voetnoot1)
O hoe rijk is de natuur in schoonheden l vooral in den bekoorlijken oord, dien mijne gelukkige Emilia bewoont! een paar mijlen | |
[pagina 10]
| |
van Zorgenvrij ligt een uitgestrekt bosch, mijne vriendin had mij lang begeerig gemaakt om dit te bezoeken. Eindelijk bepaalden wij eenen dag. Op een open landwagen reden wij genoegelijk langs bouw- en weilanden, beplantte velden en heivlaktens, bergen, en dalen, tot dat wij, bij het uitgestrekte bosch, aan den voet van eenen berg, aftraden, met een ziel, die geheel voorbereid was voor de beschouwing der Romaneske schoonheden, die wij hier vonden. Verbeeld u eenen onafzienbaren kring van meestal oude bemoste bomen, die in eene steile regtheid oprezen, elkander met de breede kruinen raakten, en dus de schaduwen verdubbelden; en onder eenige derzelven grasheuveltjes, door de natuur tot rustplaatsen geschikt; de grond, hier meer, daar minder heuvelig, was met een groen tapijt van zagte mosch begroeid. Hier heerschte, meer dan ik ergens zag, de schoone onorde, die de vrije natuur vertoont, als geen misvormende kunst, haar in banden kluistert. Vogelen, die den stillen eenzamen lommer zoeken, daar geen menschelijk gewoel hen stoort, daar de Echos alleen hun lied nabootsen, bewoonden, in eene vreedzame gezelligheid, dit schaarsbezogte woud; al luisterende naar hunnen gemengden wildzang, dwaalden wij, met een stil genoegen, op de kronkelende paden. Op ééne plaats waar de zig verdikkende schaduwen eene bijna nagtelijke donkerheid vormden, hoorden wij het statig geluid van eenen klaterenden waterval. Hier onder mengde zig, het zagter, vreedzaam, gefluister van een murmelend beekje. Opgetogen van nieuwsgierigheid, hielden wij hier een oogenblik stil. - Wij wendden vervolgends onze treden, naar de leiding van het gehoor, het geruisch nam toe, naar mate wij nader kwamen, en vervulde mij met zekeren eerbied. Eindelijk bracht mij Emilia, om mij op het treffendst te verrassen, op eene plaats, van welke ik mij geene verbeelding had kunnen maken. - Ik zag in een sombere diepte, een schoone bron voor mij, waar uit het helder water, met een wilden stroom, langs rotsagtige, met mos begroeide keiën, al spottende afliep in eene kleine kom, wiens schuimend nat, langs grooter, en breeder vallen, in een beekje stortte, dat onder 't loof der overhangende struiken, zagtjes murmelde in de diepte. De grootsheid van dezen oord wierd vermeerderd door alles wat hem omringde. Ter zijde van de bron, ging de grond met eene trotsche steilte al hooger en hooger op; eene verzameling van eerwaardige boomen, | |
[pagina 11]
| |
van grijze eiken, rijzige abeelen, schaduwrijke linden en hooge populieren, rezen agter elkanderen op, en vormden een schoon amphitheater. Allen schenen zij in eene peinzende gedachte te luisteren naar het klateren dr bron, en beantwoordden het veeltonig waterlied met een vreedzaam gesuis. De dichterlijke verbeelding zou hier een heiligdom vinden. Bij deze bron zaten wij neder. Geen wonder, zeide ik, dat de Heidenen tempels van hunne bosschen maakten; dat Abraham Berzeba's lommer tot zijne bidplaats hield; dat Jezus zelf het statig woud verkoos, als hij voor ons heil in eenzaamheid zijnen Vader wilde bidden. - Welk een heilige eerbied vervult mijn hart! - Hier dunkt mij woont de Godheid! - de trotsche boomen vertellen mij zijne grootheid; - deze ruischende bron is hun een loflied! - Ik ben geheel gevoel...’Ga naar voetnoot1)
* * *
Wat wij tot nu toe, - door opzettelik deze brieven op een bepaald punt af te breken, - aan 't oog van de lezer onthielden, en waarop wij verder zijn aandacht dienen te leiden tot nader begrip van wat deze eigenaardige genrekunst eigenlijk bedoelt te zijn, - is het uitvloeien van schier elke brief in een, in haar ruimste zin genomen, didaktiese wereldbeschouwing, en wel onder zulk een hoek, dat de stralen der bewondering zich richten tot een gloriekrans van de onvolprezen Schepper. Het oordeel moge onderscheïden, opdiepen, uitstallen al wat het speurend oog, geleid door de hulpmiddelen van de optiese techniek, uit 't leven der onaanzienlikste planten en uit de liefst onnaspeurlike fauna aan 't daglicht brengt; onmiddellik echter verschijnt naast de positivistiese zuster die als ‘Rede’ zo lang haar triomfen vierde, het vrijgevige en spontane ‘Gevoel’, dat, schïer voorbarig, en vooraleer de uitkomsten der waarneming behoorlik in balans zijn gebracht, alvast de voorlopige resultaten op muziek zet en de lofzang instelt op ‘die Ehre Gottes’Ga naar voetnoot2). Het wormpje, het rupsje, het stof op de vlindervleugels, de vorm van de sneeuwvlok, alles wordt nagegaan, verklaard en verheerlikt. God had gezegd na elke scheppingsdaad, dat | |
[pagina 12]
| |
het goed was, en de ‘Verlichtings’-adepten der 18de eeuw hebben met een feestelik optimisme deze goedkeuringen herhaald, en vanaf Martinet, die geestdriftig Gods voorzorg prees in het scheppen van de ‘luis’ - om n.l. door welberaamde prikkels de vervuilde luiaard tot beterschap te nopen, - tot Mevrouw Lucretia van Merken, die niet uitgeroemd raakt over ‘Het nut der tegenspoeden’, hebben hier een reeks van getrouwe vaderlanders blijmoedig al het bestaande als noodwendig en oorbaar geprezen. Wij noemen niet eens Nicolaas van der Hulst, die in zijn ‘Bemoediging’ en zijn ‘Levenswijsheid’ het Napoleonties bewind als leerzaam en zegenrijk voor zijn landgenoten te loven wist. De dorst naar kennis, welke de schrijfster van dit werk door de milde en vriendelike natuur aan de beide meisjes geregeld laat bevredigen, blijkt op den duur echter onverzadelik te zijn. In dier voege namelik, dat de onderzoeksters gaan beseffen, met hun werk nimmer klaar te zullen komen. De natuur levert op de proef gesteld, altoos weer nieuwere vondsten. 't Is niet, dat de dames er tureluurs onder worden. Integendeel, zij strijken de winst met voldoening op, en aangezien de bestemming van de mens het meebrengt, niet alleen de Schepper uit zijn werken te leren kennen, maar ook de verkregen kennis om te zetten in een hulde aan zijn geopenbaarde Wijsheid, komen ze bovendien nooit te kort, in haar ontboezemingen en haar onderlinge gesprekken Gode de verschuldigde eer te geven, oden aan te heffen, of aan het klavier of met de dwarsfluit haar stemmen te laten begeleiden met tonen van lof. Doch 't is de lust om de ganse boom der kennisse leeg te plukken, die haar opmerkzaam doet worden op het onomstotelike feit, dat tegenover de Oneindigheid, zij het dan al niet de onvolkomenheid harer zinnelike vermogens, de beperktheid der uren van het mensenleven staan. Wat hiervan te denken? Kan, menen zij, het leven zich met de dood verzoenen, wanneer de dood aan de verheven bestemming van het schepsel op zulk een bruuske wijze een eindpaal stelt? Zij kunnen slechts in één richting een bevredigend antwoord geven. De taak, aan de mens gesteld, menen de vriendinnen te moeten onderstellen, is met het staken van de banden der natuur niet afgelopen. God heeft voor het vorsen naar zijn verborgenheden en het ontraadselen van zijn geheimen, een deel van die gewijde kultus voor gelukkiger eeuwen bewaard. De | |
[pagina 13]
| |
wetenschap van steeds aanbiddeliker wonderen zal een voorrecht uitmaken van de hemelingen. Waar dit zijn zal, heeft God voor ons verborgen. Maar God is wijs. en kent het best ons heil. Wellicht gissen de meisjes des ondanks, dat andere planeten de verblijfplaats van haar, als verheerlikten, zullen worden.Ga naar voetnoot1) Wellicht zullen zij, begaafd met engelenwijsheid, misschien wel begaafd met meer en fijnerbewerktuigde zinnen, opgeklommen in de keten der eindige wezens, in staat zijn Gods grenzeloze grootheid te bewonderen. Want dat er in dezen een voortdurende climax is, daarvan houden ze zich overtuigd, omdat die stijging juist beantwoordt aan het zich telkens herhalende feit, dat bij iedere verwisseling in de natuur de geest een nieuw vermaak ondervindt; een duidelik blijk, menen zij, dat de telkens volgende toestand als nòg bevredigender moet worden aangemerkt als de voorgaande.Ga naar voetnoot2) En deze indrukken wijzen er met de meeste beslistheid op, dat elk vermaak een leegte achter zich laat; dat nooit en te nimmer de ganse ziel wordt vervuld; dat ons telkens de trek naar een hoger volmaking bij blijft, welk verlangen eerst door Christus' volheid kan worden vervuld. Zo is dan die trek naar de volmaaktheid, door de Schepper in ons neergelegd, als een geschenk te beschouwen, aangezien het ons onderscheidt van het redelooze dier.Ga naar voetnoot3) In God moeten al onze vergenoegingen eindigen. Emilia, - want zij is de leidende gedachte in deze gesprekken en correspondenties, - is, nu zij door de stimulans der volmakingsieer op de Pythagoreïese banen gaat dwalen, tevens bij machte, een zekere casuïstiek te drijven. Zij kan met de zoëven gegeven inzichten, dan ook een antwoord geven op de vraag, waarom dezelfde God, die ons schiep tot het prijzen van Zijn heerlijkheid, de schoonheden deels zo diep heeft verborgen. Het antwoord is, dat de Godheid voor de eer van Zijn beprijzing immers niet nodig heeft, zich te wenden tot ons, de minderbegaafde en kortzichtige mensen. Het is toch aan te nemen, voegt de theïsties voelende maagd er aan toe, dat ook andere geesten, veel verhevener dan de onze, op deze aarde Gods in zijn geschapene ere geven. Wat weten | |
[pagina 14]
| |
wij? en hoe veel weten wij? laat zij onbestemd gissen. Wat zijn we slechts? en wat kúnnen we worden? breidt zij haar geestesleer uit. Beschouw een mierenhoop, - stelt ze als voorbeeld, - en let op die rijen van rusteloos zoekende en wriemelende diertjes. Is dit niet òns beeld? En zouden verheven wezens, neerblikkend op onze aarde, niet evenzeer over óns oordelen, als wij het doen over de wemelende wereld aan onze voeten?Ga naar voetnoot1)
Intussen zij opgemerkt, dat de Heilstaat niet alleen de verwachtingen omtrent de ‘volmaakte wijsheid’ in vervulling zal moeten brengen, maar dat de verlangens van het heden zich ook uitstrekken naar datgene, wat met en door de ‘kennis van God,’ op aarde behaaglik de zinnen streelt, en met aangename gewaarwordingen blijvend het gemoed bekoort. Al wat aandoeningen wekt, wordt daardoor reeds geheiligd, doordat het stemmingen onderhoudt, die een toekomst te voorschijn roepen, waarin het bestaan ‘louter gevoel’ zal zijn. Daarom worden dan ook de aandoeningen, zo ze eenmaal zijn opgewekt, werkdadig gehouden, zorgzaam naar een afgelegen plekje geleid, en daar in onbelemmerde afzondering, met stil genot gekoesterd. En er is veel, wat in die wijding deelt. De Schepping vertoont zo veel, wat beeld en belofte geeft. Ziet gij die berken, wier stammen zich om elkander slingeren; die olmen, wier takken zich vervlechten? Hoort gij dat klagend gepiep van de tortel, als treurde hij over ontrouw, of de dood van zijn gaaïke, wellicht door 't dodend lood van de jager getroffen, en wacht ginds niet in angstige stilte de afgeleefde eik op akst en houweel? - Zo tokkelt de aangeboren en door de natuur gekweekte gevoeligheid de snaren van de weedom, en leiden allengs de ouverture in op het zangspel van de ‘Vriendschap.’ Want zo het zoet is, het vrije leven in zijn duidelik uitgedrukte bestemming te genieten; zo de medegevoelende schepping in de gewijdheid van dit God-verheerlikend bestaan deelt; de nauwe vereniging met een gelijkgestemde ziel adelt eerst het menselik leven; de zielsgesteldheid, die zij weet te geven, vormt geest en gemoed, maakt alle genietingen reiner en voller, geeft de vreugde onvermengd, maakt de droefheid dierbaar. Zij is een gave des Hemels, | |
[pagina 15]
| |
die geen andere naast zich duldt. De vriendschapsgevoelens te voeden, zal voor Euphrosyne, wanneer de nauwere aansluiting tot stand komt, de adem van haar leven worden. Geen klank is voor haar welluidender. Zij voelt het, de beoefening van deze vriendschapsstemmingen is voor haar de ware wellust, het ware zoet. In alle rampen des levens zal dit de ware troost geven. De traan die de vriendschap wenen zal over ons lot, geeft eerst de balsem in de wonde des harten. Het wandelen op de doornige paden des levens valt aan de hand der vriendschap licht.Ga naar voetnoot1) Didakties noemden we reeds te voren deze correspondenten, en daarom konden deze 18de eeuwse gevoelsmensen de gave der vriendschap, zo min als de overige openbaringen van het leven, in al haar vormen, aanvaarden, zonder daarin te zien een middel tot een door de Heer der Schepping bedoelde en in uitvoering gebrachte progressieve ontwikkeling, een vervolmakings-proces. De vriendschap mocht stemmingen onderhouden, de levensgang brengen op een verhoogde vloer, de geest doen zweven tussen hemel en aarde, het alledaags-menselike stoten met de voet, en zich opwerken tot de ideale sfeer, - het ‘edel oogmerk’ ook van deze zegening was toch niet minder van een ethies-utilisties belang, aangezien de vriendinnen er vast en stellig het middel in herkennen om ‘elkander gelukkig te maken’, in zoverre dat geluk gelegen is in de verbetering van onze geest, ‘niet geschapen om in een kleinen kring van vluchtige jaren op dit toneel der onvolmaaktheid te schitteren, maar hier vertoevend om die gesteldheid te verkrijgen, die hem vatbaar maakt voor de eeuwen van geluk.’ De vriendschap eist dus ‘beoefening’. Dit ‘oefenen’ vraagt wederzijdse hulp. Hulpvaardigheid is de jongere zuster der liefde, maar vraagt als leidsman het oordeel, dat gerechtigd is van ‘plichten’ te spreken en een ‘taak’ te bepalen. En die ‘taak’, welke de ware vriendschap ons oplegt, kan zelfs groot zijn - aldus leidt Euphrosyne de eigenaardige roeping der aanstaande ‘beoefenaars’ in, - doch dan mogen ‘ontijdige beschroomdheid’, ‘kwalijk geplaatste teederheid’ en ‘schoon schijnende hoogmoed’ geen hin- | |
[pagina 16]
| |
dernissen zijn in het meedelen en ontvangen van die vermaningen en afkeuringen, waartoe het vriendenhart zich verbonden gevoelt. Van zelf beaamt Emilia dit gevoelen geheel. Een andere opvatting, meent zij, zou niet mogelik zijn. Een vriendschap laten berusten op de veronderstelling van een reeds verkregen volmaaktheid, hier te bereiken, en ongewijzigd voort te duren, lijkt haar een ongerijmdheid. De genegenheid welke twee wezens voor elkaar gevoelen, bevestigt ze, màg niet gegrond zijn op de mening, dat de een in de ander een volmaakt wezen heeft te vereren; maar moet zowel gelegen zijn in de waardering van de ernst, waarmee die andere zich zelf verbeteren wil, als in de sympatie met de enkele karaktertrekken, waarvoor zij haar dank verschuldigd is aan haar Schepper. Doch vriendschap betonen, - sluit in zich het aanwijzen van de feilen, die iemands verstand en hart ontsieren.Ga naar voetnoot1) Die soort vriendschap, - in de romans van Wolff en Deken, met name in de ‘Willem Levend’ zal men een dergelijke verheerliking van deze gevoelens evenzeer terugvinden, - is een uiting der ‘Romantiek’. Het ontvluchten van de werkelikheid, het zoeken van een andere natuur en mensenwereld, die antwoord geven op de stemmen, die zich een uitweg banen, heeft zich in allerlei schakeringen laten gelden: - hier, in ‘Het Land’, zoekt het meisjeshart de maagdelike natuur op, en dáár, in de feestelike omgeving van allerlei natuurgeluiden, vaardig resonerende in het voor de zuivere stem der natuur zo ontvankelike gemoed, zoekt het en vindt het, de met haar ziel volkomen harmonieërende ziel van een ander mens, óók van een maagdelijn, schoon en jong en verstandig en gevoelig, óók met het geloof aan een oorsprong uit God en een opgaan náár God als leidend levensmotief, één met haar in haar aanleg tot waarnemen, gevoelen, verbeelden, en één in verlangens, die verre wijken van deze wereld. Hier nu, in de ongerepte Schepping, zijn de vriendenharten de altaars, de hellende heuvels en rijzende bomen de tempelwanden. Hier fluisteren priesterinnen heilige woorden, zweven geheime tonen, ruist een verborgen ritus. Hier is de wereld verre, wijkt zelfs de beschroomde maan achter 't beschermende loof terug. Alleen de verwijderde sterren, die andere werelden dan deze, vertegenwoordigen, en in hun stille tinteling al | |
[pagina 17]
| |
wenkend wijzen op de Oneindigheid der ruimten, mogen het appel ondersteunen op een stemming, die het ‘Jenseits’ vraagt voor haar bestendiging. Want zij hebben het goed gevoeld, die twee, dat de ware vriendschap eeuwig is en niet sterft met de mens. Zij wisten het reeds, dat het uur der herkenning, bij de eerste ontmoeting, evenmin het éérste uur der vríendschap is. Doch 't wedervinden zelf is een feest, als bij de harteklop der tegensnellende zielen de natuur de maat slaat, het zonnelicht lacht, de duiven vrolik kirren, de mugjes dansen. Straks sterft het lichaam, en scheidt de dood de vrienden, wat nood? de vriendschap zelf reikt over het graf. Wat maakt het droef geween bij de afscheidsgroet aan de vege sponde? Hoe veel betekenen die ogenblikken? Straks immers worden zij gevolgd door eeuwen van zaligheid. Ginds - rollen geen tranen. Ginds - kent men geen scheiding. Daar - zal de nauwste zielenvereeniging de altijddurende bron van hemelwellust zijn! Triomf dan, dit leven op aarde! Oord van het begin der kennisse Gods, van de heerlike werken der Schepping! Waar banden wonden aangeknoopt, die de Hemelen zullen zaligen! Waar 't ingeschapen gevoel en 't Godsgeschenk der Rede aan de hand der wonderrijke Natuur ons wijzen op onze bestemming, om, onder gestadige vervolmaking, op te klimmen in de rangen van de gezaligde hemelingen, in 't prijzen van God en 't aanschouwen Zijner volle Heerlikheid. En dit, gesteund door de Godsdienst.
Sprekende van de Godsdienst, op het einde der 18e eeuw, houde men er rekening mede, dat hier, zoals in 't algemeen in de litteraire werken van die tijd, - wordt beleden een breed Evangelies Christendom, met een geloofsinhoud, die zich onmogelik zou kunnen laten vervatten in de toenmalige kerkelike Formulieren, met een gezindheid, welke 't liefst buiten alle kerkverband blijft, die zelfs een zekere schuwheid vertoont voor 't kerkgebouw zelf, maar niettemin de Bijbel erkent als het orgaan van God, en alleen volgens de Bijbel, de verhouding tussen het schepsel en de Onzienlike, zonder enige menselike bemiddeling ziet bepaald. De mens staat vóór | |
[pagina 18]
| |
God, spreekt tot God, tracht Zijn wil te doorgronden, die na te komen, de Godheid te naderen, en opgenomen te worden in Zijn huis. Hij toch is de vriendelike Leider, die minzaam wenkt tot het wankelend struikelend kind, hem wijzende op het Voorbeeld, ons gegeven in de Middelaar, de Christus der Evangelieën. - Dit Christendom werd èn door de individuele betrekking van de mens met God, èn door de warmte en de ijver der verering, die gevoed door de gevorderde wetenschappen, te veel van het schepsel zelf vroeg, dan dat het zich met de mening van anderen, laat staan: andersdenkenden, zou kunnen bemoeien, dat der tolerantie, dat allengs de Evangeliese zin emancipeerde van exclusivisme en kerkelikheid, en het hemelteken naderende van de Algemeene Broederschap, aan 't geestelik denken, de maatschappelike gedragingen en de realisering van opkomende politiek-sociale beginselen een bepaalde en duurzaam gebleven stempel gaf. Doch, hoezeer ook leidende tot uitwissing van grenzen, vrijheid van Godsverering en verwereldliking van lang bestaande verhoudingen en noodwendig gebleken instellingen, is dit onkerks Evangelisme verre geweest van te zijn, - zoals tegenstanders meer smalend dan deskundig lasterden - een verkapt atheïsme. Integendeel. De beweging had een sterk piëtistiese ondergrond; en een innige vroomheid straalt door de werken harer voorstanders heen. Ook bij Mej. Post, en haar Emilia, blijft de ‘leer’, op de Bijbel gegrond, zo rechtzinnig als ooit. De aarde is door Adams val vervloekt, en de vloek kan eerst worden weggenomen met onze verzoening door Christus. Het lijden op aarde herinnert ons, wat wij in dezen aan ons zelf zijn verplicht. Emilia wordt het zich onmiddellik bewust, als zij bij een der landlieden uit haar nabuurschap een koe ziet sterven. Het beest bezwijkt aan de pestziekte; afgemat ligt het neer, zijn smarten door een hartbrekend kreunen te kennen gevend, terwijl zijn smekend oog de omstanders om hulp schijnt te vragen, en Emilia's gemoed pijnlik is aangedaan bij het onmogelike van elke menselike bereidwilligheid, om hier hulp te verlenen. Zoals altijd, wanneer de worsteling met de dood van iemand die ons dierbaar is, ons onmiddellik het inzicht geeft in de betekenis van het offer en hiermee het drama op Golgotha de werkelikheid vóór ons symboliseert, zo voelt ook Emilia in de bezoeking, die vóór haar ogen het onschuldig slachtoffer moet treffen, een inlos- | |
[pagina 19]
| |
sing van een ergens begane overtreding en komt het intuïtief in haar op, dat in dat dier de meester wordt gestraft. Zo deelt dan, - in haar gevolgtrekking, - ook het redeloze onzondige schepsel in de vloek. Zelfs brengt deze onverdiende marteling haar de vraag op de lippen, of dit onnozele dier ook zal delen in de heerlikheid Gods?....Doch tot de oosterse konsekwenties van de transmigratieleer komt het bij Emilia nïet. Ze wijst het mogelike antwoord af, door zich te herinneren, dat, zo al voor ons, nog te meer voor blinde verstandeloze wezens Gods diepten verborgen zijn. En ook bij ons, bedwingt ze zich, die moeten vrezen en aanbidden, zou het vermetelheid zijn, onrechtvaardigheden op te willen sporen, waar wij niets anders hebben te doen dan te vertrouwen en af te wachten.Ga naar voetnoot1) Het vertrouwen op Gods wijze Leiding en onuitsprekelike Liefde is dan ook de sluitsteen van alle ingaande beschouwingen, die zich laten vastknopen aan de zinnelike waarneming der natuur. De Natuur voedt op tot de Christus, brengt, telkenmale zinspelend op de grote waarheden in Christus, tot het onmiddellik geloof. Als Emilia, lezende in de nacht, en in een gewijde stemming, leven en dood overdenkt, kraait tegen de morgen eensklaps de haan, en aanstonds herinnert ze zich levendig Petrus' berouw en zielesmart onder de ernstig bestraffende ogen van zijn Heer, in die mate zelfs, dat ze naar Klopstock grijpt, om bij diens treffend verhaal te wenen, en haar eigen zwakheid te laten spiegelen in Petrus' daad, om tot zich zelve de woorden te prediken: ‘Waakt en bid, opdat gij niet in verzoeking komt!’ Ook indierekt wijst de natuur op verheven onderwerpen. De kapel en haar gedaantewisseling betekenen de dood en de opstanding; de gedoornde roos verbeeldt de onvolmaakte genoegens dezer wereld; het onkruid in de tuin; de klimop die zich slingert om de eik teneinde steunsels te zoeken, voor haar ranke stam; de zon die Jezus' Genade verbeeldt; de zeis die de halmen maait; de oogstende landman; de rijpende boomgaard; de wijnstok met zijn ranken; de dolende pinkjes op de wijde zee, de immer voortrollende baren, - beeld van de wentelende tijd; - het zaad in de akker, en wat al niet meer; geven voet aan vergelijkingen, waarin de Christelike levensbeschouwing | |
[pagina 20]
| |
voedsel vindt voor haar waarheden. Als Euphrosyne, na enige weken die ze als logée op Zorgenvrij heeft doorgebracht weer naar de stad van haar inwoning terugkeert, is ze dan ook, getuigt ze dankbaar, zeer in ‘wijsheid’ toegenomen, en ze beseft dat behalve dat ze de natuur op haar mooist heeft gezien, ze tevens de natuur aan de hand van haar onovertreffelike vriendin heeft doorschouwd, ja, dat ze in de natuur zelf een leidsvrouw heeft gevonden die haar geestelik heeft laten zien. Niet voor niet was ‘opvoeden’ het onderling parool der beide vriendinren geweest. ‘Vriendschap,’ èn ‘Natuur’ èn Godsdienst hebben samen aan het grote werk gearbeid. Het is de trits geweest, die beider leven heeft voortgestuwd in de enige richting, waarin het volmaakte geluk te vinden is. Het is de nieuwe ‘Drieëenheid’ geworden; het levensdogma van wezens, die de met hen harmonies meetrillende stemmen hebben vernomen in de zuchten der ongerepte natuur, in het geruis der stijgende hemelsferen, en in de harteklop van het schaarse gelijkgezinde mensenhart. De vale nacht verenigt ze op de stilste plekken, waar, nauw hoorbaar, de liefde haar tederheid lispelt, het blaadje trilt en 't matte maanlicht beeft.
***
Met meer dan één draad niettemin, is ‘Het Land’ van Mej. Post aan het samengesteld lijnenbeloop van de Romantiek verbonden. Toen Rousseau het woord had uitgesproken, dat heel het maatschappelik leven op dode traditie berustte, en onze verrichtingen in dorre conventie wortelden, onze wetenschap onoordeelkundig aangeleerde schoolsheid, onze beschaving een onberedeneerde codex van sleurgewoonten was; dat de ogen der mensen te verblind door de logen waren om de ware menselikheid te kunnen ontdekken; maar men daartoe, afbrekend wat de kultuur had opgebouwd, ruggelings naar de oorspronkelike staat der wereld terug zou moeten gaan, om aan de boezem der natuur de waarheid op nieuw af te luisteren, - toen had wel, eensdeels, het orthodox-Christelik gemoed zich gekant tegen de uitgesproken waan, als zou, na het offer op Golgotha, de natuurstaat alsnog de enige waarborg kunnen geven voor een opvoeding in waarheid en deugd, terwijl ook de Aufklärungs-adepten, en daarmee de schare der geesten, die hier te lande in 't laatst der 18e eeuw de wetenschap | |
[pagina 21]
| |
dienden en de kunst bevorderden, en allen zonder missen in de geschiedenis een steeds voortschrijdend beschavings-proces zagen voltooien, bedenkelik het hoofd hadden geschud over een leer die zichtbaar indruiste tegen de leiding des Hemels. Doch ongeacht dit verzet, hadden Rousseau's woorden een stem gegeven aan wat hier met meerder of minder bewustheid werd gevoeld; de terugkeer tot de natuur had ook het oog gevestigd op de gemaaktheid in het gezelschapsleven, dat, meer en meer verfranst geworden, zonder de streling te kunnen uitoefenen van het aroma van 't gecultiveerde salonleven ginds, hier verviel in een twedehands-stijl, en parvenu geworden, onhandig of geöutreerd, in beide gevallen onwaar-grotesk aandeed. De brieven in de ‘Willem Leevend’ tussen Jacoba en Christina, geven er ons enigermate een beeld van, terwijl ook Kist in zijn ‘Wonderbril’ en dergelijke, heel wat dorre vaderlandse conventie en gemaaktheid aan de kaak heeft gesteld.Ga naar voetnoot1) Dezelfde afkeer van het conventionele heeft in ‘Het Land’ Emilia uit de stad gedreven. Dit is de reden waarom ze zich eenzaam ophoudt op ‘Zorgenvrij’. Vrijwillig heeft zij elke band met de overige wereld doorgesneden; zo zelfs, dat men van geen verwanten hoort, van geen betrekkingen hoegenaamd, dan alleen met Euphrosyne. Deze wordt ons voorgesteld, de stad te moeten blijven bewonen, omdat zij, als brave dochter, haar moeder, die niet meer buiten het stadsleven kan, de laatste dagen door haar kinderlijke zorgen aangenaam wil maken. Bovendien, de opzet van 't werkt verlangt, dat de vriendin uit de stad het landleven in al zijn bekoorlikheid nog niet dient te kennen, en aan de hand van Emilia een leerschool moet doormaken, welke school, zoals wij later zullen merken, voor het al te gretig naar de zuivere bronnen dorstende gemoed, van wege de daarop te volgen onthouding, noodlottig wordt. Euphrosyne in de stad, Emilia op het land, ziedaar het eenvoudig getouw dat de correspondentie op gang brengt. Doch hoe eenvoudig ook, de plaatselike onstandigheden worden behoorlik uitgebuit. De gelegenheid toch is te gunstig, om de tegenstelling tussen wanbeschaving en oorspronkelik | |
[pagina 22]
| |
natuurleven in details niet uit te meten. Zo Euphrosyne een levensbeeld geeft uit de stad, Emilia blijft haar de tol niet schuldig, met eveneens een tafereel te ontwerpen van het ongekunsteld leven op de haar omringende hoeven. Euphrosyne, - die zoals de lezer allicht heeft gemerkt, een metamorfoze is van Emilia, die in haar spreekt, - wordt geacht, bij 't begin van 't verhaal, op een keerpunt te staan. Zij doet nog wel aan het stadsleven mee, maar zij is zich bewust, dat haar zin voor de genoegens er voor verflauwd is. Toch meent zij, geacht als ze is, de kring van haar bezoeken niet eigenwillig te kunnen beperken. Alleen vindt zij het jammer, dat de nieuwe personen, die ze door dit gedwongen verkeer leert kennen, haar de verbeuzelde tijd niet kunnen vergoeden. Doch er is een ander gevaar. De vormelike omgang met mensen, die haar geen belang inboezemen, zij voelt het, werkt het onoprechte veinzen in de hand. Niemand toch, meent ze, wil zich nors betonen of grillig wezen! Maar hoe, als men sprekende in de gekunstelde toonaard, de spraak van zijn hart vergeet? Is het niet waar, dat zo licht een meisje dat oprecht spreekt naar haar hart, juist omdat veinzen gewoonte werd, in gevaar wordt gebracht? En is de stad niet het terrein van verleidende verzoekingen? Euphrosyne heeft het gevaar overal zien binnensluipen, waar laaggeestige gesprekken samen gaan met ijdele gedragingen. Het ergerlikste vindt zij de zucht tot opschik in de kleding der jonge meisjes. Er zijn er onder, die wel geleid, door haar gaven van hart en verstand, de roem van haar sekse zouden zijn. Doch, zonder dat zij het weten, verdonkert de overdaad in de kleding haar schoonheid, en de bevalligheid vermindert ten koste van geld en uren besteed aan 't toilet. Zo wijkt men, vrijwillig, af van ‘een bekorende eenvoudigheid.’ Nu zou Euphrosyne, zoals ze betuigt, er verre van wezen om zich te vertonen als een houten Katrijn. Zij trekt evenzeer haar neus op voor een stijve, een slordige of een smakeloze kleding, ‘van alle sieraad ontbloot.’ Want ook in dezen gaf God een vorm. Immers, ‘de Schepper der Natuur,’ - alzoo verzoenit ze de ‘bevalligheid’ met de ‘gepastheid,’ - die ons met een ‘edele gestalte en bevallige schoonheden beschonken heeft boven andere schepselen, leerde ook voor ons den zijworm spinnen, en beval de planten schitterende kleuren voort te brengen.’ Aangezien dit niet zonder bedoelingen is geschied, wordt in het oog van | |
[pagina 23]
| |
iemand, die God in het geschapene ere geeft, de inachtneming van wat de bevalligheid kan vermeerderen, niet alleen iets geoorloofds, maar zelfs iets plichtmatigs, inzonderheid voor de Christen, - horen wij in een ongewone wending, - ‘die zig moet wachten door overdrevene strakheid, de vooroordeelen tegen den Godsdienst te doen aangroeijen.’ De boetpredikatie, hier gehouden, geldt dan ook niet zo zeer het toilet zelf, als wel de overdreven waardering van het bijkomstige tegenover de blijvende waarde van het wezenlike. Want, - en hierin toont Euphrosyne het juiste inzicht, - er is een pracht, die overdaad wordt, zodra er zich de ingenomenheid in ventolkt voor de uitwendige schijn, die in disharmonie verkeert met het innerlik wezen. Voor haar beheerst deze omstandigheid, plasties gezegd, - de kwestie van onze aardse tijdelikheid: ‘bedenk, dat uw lighaam eerlang een prooi der verrotting zal zijn.’ Het betreft een motief, dat wij zelf eerlang, al lezende, hoe langer hoe meer de in dit boek vervatte beschouwingen zien binnensluipen. Hier, bij Euphrosyne, geldt de waarschuwing slechts de overdreven gehechtheid aan het wereldse, naast de veronachtzaming van het eeuwige. Bij haar dient ze ook slechts tot vermaan. Zij vertrouwt dan ook, dat aan elke schone, die dit voor de toiletspiegel bedenkt, de lust tot verder tooi zal ontzinken. Zij heeft de vaste hoop, dat ieder meisje, dít overdenkt, dat zij een geest bezit, die nog voort zal duren, nadat haar schoonheid tot afschuwelikheid zal zijn geworden, en dat het juist die geest is, welke haar verzorging eist, en haar gedachten en gesprekken op gewichtiger belangen zal richten. Zij, Euphrosyne, kent maar één genoegen, - we wisten het reeds, - de vriendschap. Maar daarom kan zij niet in de grote gezelschappen verkeren. Daar wordt eenvoudig, betuigt ze, de naam van vriendschap ontheiligd. Daar heet vriendschap, het vormelik bijeenkomen van elkaar onverschillige mensen, die nietsbeduidende komplimenten wisselen. Neen, niet de ijdele en lege gesprekken, niet de vooroordelen en liefdeloze overdenkingen tekenen de vriendschap, maar de warme stromen van een onophoudelik vloeiende mensenliefde uit een gevoelig hart. Er zijn natuurlik uitzonderingen; in de gemengde kringen laten zich ook enkele stille en deugdzame karakters en zachtgevoelige zielen vinden. Ach! - treurt ze, - kon ze haar omgang slechts tot die enkelen beperken. Dan zou zij | |
[pagina 24]
| |
nog rijker zijn dan Emilia op het land, onder die kleingeestige landlieden. Maar 't is, - tot haar spijt, - helaas zo niet.Ga naar voetnoot1) De ‘kleingeestigheid’ der landlieden is door de schrijfster van het boek als een lapsus bedoeld, om de oppositie van Emilia in actie te brengen. Doch deze wacht slechts op nadere gegevens, om tegenover het aangevoerde hare parallellen te kunnen leggen. Weldra wordt de gelegenheid gunstig. Euphrosyne vindt het noodig een verslag van een partijtje te geven, om daarmee te schrijnender te laten voelen, wat voor een absurditeit de ‘vriendschap’ der conventie wordt in 't licht van de wezenlike vriendensympathie. Het diner, dat zij welstaanshalve had geaccepteerd, bracht haar in aanraking met gasten, die, onbekend met elkaar, begonnen met zich in komplimenten uit te putten ‘vol onnatuurlijke vriendelijkheid.’ Euphrosyne heeft alles gezien, en heeft heel wat op 't hart. Haar hindert, vooreerst, als altijd, de ijdelheid van de pracht. Dit betreft zowel de tafel als de kostuums. Waren er nu maar degelike gesprekken gevoerd, getuigende van ‘wijsheid,’ van ‘waar gevoel’ of altans van ‘oprechtheid des harten.’ Maar neen. Feitelik is ze verontwaardigd. Nu is die verontwaardiging wel van een naïeve, maar tevens van een nobele soort. ‘Wat zijn dat voor kerels, die “opgesmukte “petit-maitres”, - in dier voege laat ze zich uit, - die vergeten of zich niet bewust zijn, dat een edele mannelijke ziel en een verheven smaak het beste middel is, om toegang tot een regtgeaard vrouwelijk hart te verkrijgen!” - Want ze herkent ze aan de gesprekken, die òf fluisterend worden gevoerd, “met den schijn van een vertrouwde openhartigheid,” òf luidruchtig, vol overtuiging van de verdiensten des sprekers en het gewigt van zijn voortbrengsel.’ Het hevigste wordt ze verstoord, wanneer ze zich de verhouding tussen de gastheer en de aanzittenden herinnert. De heer des huizes glanst van vergenoegdheid; de spijzen getuigen van zijn vermogen en van zijn smaak; hij voelt zijn ‘grootheid’ en zijn recht op ‘bewondering.’ En om hem heen houden de aanzittenden, in hun lafheid, de lachspieren gereed om een geestige inval, van hem, hoe zwak ook, ‘eer hij half geboren is, al juichend te begroeten.’ Geen wonder dat Euphrosyne, al schrijvend, in meditaties vervalt. ‘Hebben dan mensen’ - zo dacht | |
[pagina 25]
| |
ze reeds onder de maaltijd, - ‘met een vrije ziel geboren, door wier aderen het bloed der Batavieren stroomt, behagen in lage slavernij?’ Gouden boeien, oordeelt ze terecht, zijn evenzeer verfoeielik als ijzeren boeienGa naar voetnoot1). Laffe vleiers, - verwijt ze te ener zijde, - die in de woorden of de gelaatstrekken van anderen de voorschriften van hun gedachten willen lezen! Lage ziel, - wendt ze haar vernietigend oordeel naar de andere kant, - die uit vleitaal haar verdiensten opmaakt, en meer smaak vindt in de laffe aanbidding van egoïsten, dan in de stille lof der wijzen. Euphrosyne breit haar gedachten voort. Wat zij van dat gastmaal heeft gezien - een blijk van het diepe verval van 't mensdom, - brengt haar het leven van de vorstelike hoven voor de geest. Zij ook, vorst en hoveling beide, zijn diep te beklagen. Tenzij, - herinnert ze zich in een vlaag van 't opklarend optimisme, - tenzij ze door 't bezit van een edele ziel, ‘die meer dan de geboorte veradelt’, hun aardse grootheid opluisteren. Doch zij, - herinnert ze zich bijtijds - die een kroon waardig blijken, zuchten veeltijds vergeten in 't stof, terwijl het juist de onwaardigen zijn, die in aanzien opklimmen. De gastheer, meent ze dan ook, zou zich op een andere wijze veel edeler genoegens, en zelfs een onsterfelike roem kunnen verschaffen, terwijl zijn nagedachtenis in gezegend aandenken zou blijven. Waarde heeft alleen de gulle belangeloze vriendschap, en deze laat zich het genoegen bereiden, door openhartige eenvoudigheid in plaats van door weidse pracht! Zij heeft dan ook zo spoedig mogelik, eindigt ze, een gezelschap verlaten, dat haar meer vernederende mensenkunde dan waarlik genoegen heeft bereid.Ga naar voetnoot2) Wat voor medemensen de gastheer van zo even met zijn overvloed zou moeten tegemoet komen, leert ons Euphrosyne zelf, wanneer we haar op haar beurt weldaden zien uitreiken en we zullen ons opnieuw verbazen, met welk een naïef optimisme toestanden, die in onze dagen onze ogen doen schreien en ons sociaal gevoel in werkdadigheid omzetten, uit een welbedoelde, maar hopeloos onberedeneerde en enkel over toevalligheden lopende en met inkonsekwentie geslagen Chrirstenliefde op de meest sofistiese wijze | |
[pagina 26]
| |
goedsmoeds worden goedgepraat. Arme schepsels, die evenals de ‘verluierden’ voor het onontbeerlik nut van 't ongedierte, ook tans weer strekken tot ‘nut’ hunner medemensen, opdat deze er ‘lessen’ van ‘wijsheid’ en ‘godsvrucht’ aan ontlenen! Euphrosyne zit voor 't raam en kijkt uit op de straat. De wanden van 't vertrek, merken wij even op, zijn met ‘kunstig doek’ behangen, waarop schone landgezichten, boerenhutten, herders met kudden, bossen en velden, vissers en stromen getekend zijn, - een teken ‘dat de stedelingen hoe zeer in kostbaarheid, in pracht, en grootheid van de natuur afwijkende, evenwel haar tooneelen tot haar geluk noodig hebben.’ Zo dit een gezichtspunt is, dan is het er een, dat van zijn oorsprong uit - want in de Europese kultuur ligt de oorzaak dieper, - is vast blijven steken in een burgerlik raisonnement. Doch wenden wij met de dochter des huizes de blikken naar buiten. Laten wij eerst haar aandacht volgen voor de voorbijgangers, en de rijdende koetsen, en met haar vragen, wie of de inzittenden zijn, en welk doel het bezoek dier passanten, in hun verschillende uitgaanskleding, gelden kan. Laten wij eveneens een ogenblik met haar klagen over ‘nietsbetekenende complimenten’ die gewisseld zullen worden, ‘de lage vleitaal’ en ‘onnatuurijke gesprekken’ die aan de orde van den dag zullen zijn, en wat meer, ‘de tijdverwoestende dorre bezigheden van de beaumonde’ zou kunnen openbaren; totdat wij ook met haar ontdekken, dat ‘die aandacht aan dingen die (ons) onverschillig zijn, (ons) inwikkelt in de dwaasheid, die (wij) veroordeelen’. Doch daar ziet ze een kreupele vrouw, rimpelig zwart, met kommerlik ingevallen trekken, die, met ootmoedig smekende ogen een aalmoes begeert; ‘wie kan zulk een natuurgenoot, zonder de menselikheid te verzaken, hulpeloos aanzien?’ Natuurlik niemand met een zuiver 18de eeuws hart; en dit hart, Euphrosyne is het zich bewust, is bij haar nog ruimer dan haar middelen, en zij vervult dus haar christenplicht, en voelt er het zalige van. Vanzelf mag de vrouw háár niet bedanken; zij heeft Hem te danken, die wel zijn gaven met onderscheid uitdeelt, maar nochtans allen verzorgt. Maar, de omstandigheid, dat de een gemakkeliker aan die gaven des Hemels komt dan de ander, brengt Euphrosyne op natuurlike wijze aan 't peinzen. ‘Zie’, zegt ze, ‘deze is een van mijn natuurgenoten; mogelik is ze niet slechter dan ik, maar veel beter. Waarom dan dit | |
[pagina 27]
| |
onderscheid? Waarvoor voor haar dat gelapte kleed om de verkleumende leden; waarvoor voor haar de honger, die zo veel gevoeliger maakt voor de koude, op het dekloos strooleger? Waarvoor voor haar de verzoekingen in welstand, de mogelijke verleiding, de waarschijnlijke verachting?’ Euphrosyne voelt zeer goed, dat het leed van de armoede geheel aan de ene zijde hangt. Zou daar niets tegenover staan? Wij, nieuwe mensen, die, veel meer dan de 18e eeuw het vermocht te omvatten, aan de mens het zelfbewuste gevoel ‘der mensenwaarde’ toekennen, ontzetten ons schier over het antwoord, waarmee Euphrosyne de stakkert vóór haar en dier mogelike soortgenoten gelukkig prijst. Want wat heet bij haar de vergoeding voor de bedelende ellende? Niet minder dan ‘de dankbare vreugde na ieder ontvangen weldaad, hoe klein ook, een vreugde die haar veel gelukkiger maakt dan een rijke vrek die zich 't genoegen van geven en genieten onthoudt, ooit zijn kan.’ De lezer zal menen dat de keuze van de ‘rijke vrek’ als tegenwicht, op een zekere zwakte in de argumentatie wijst. Hoe hoog stelt, is allicht de vraag, Euphrosyne zich zelve op de ladder der tevredenheid ten opzichte van de eerst beklaagde en daarna geprezene. Het antwoord, schoon niet rechtstreeks ingaande op de door ons gestelde vraag, is toch afdoende om elke twijfel weg te nemen. ‘Dwaas is het,’ besluit Euphrosyne, ‘om vrijwillige armoe te kiezen. Maar even dwaas is het, om iedere arme voor ongelukkig te houden. God geeft, voor rijkdom, ook aan de arme vergenoegdheid van geest. Immers ware dit zo niet, dan zou voor duizenden het leven, dat ze nu met alle middelen zoeken te rekken, een ondragelijke last zijn. Wij mogen geen gedachten van hardheid hebben omtrent God! Hij zet zijn volheid voor allen open, die hem vragen met een ootmoedig hart!’Ga naar voetnoot1)
Te minder is het geluk der arme vrouw ons twijfelachtig, wanneer we ons Euphrosyne het lot horen voorstellen van een rijke, die ze, zittend voor hetzelfde raam, statig grafwaarts ziet voeren. Want rijk-zijn is op zich zelf al een twijfelachtig voorrecht. Maar nu ze hoort, dat de grafwaarts geleide dode een vermogende vrouw is geweest, wier enige toeleg was, haar schatten te vermeer- | |
[pagina 28]
| |
deren, zelfs door zich zodanig in haar behoeften te beperken, dat ze zich zelve letterlik dwong om gebrek te lijden, - nu is in haar de rijkdom voor goed gevonnist. Of liever, neen, aan God komt het oordeel toe; een Christenziel kent slechts medelijden. 't Is waar, maar toch kan Euphrosyne het niet van zich afzetten, na te gaan hoe de afgestorven ziel bij 't overdenken van haar kwalik geleid leven te moede moet zijn. Beter, meent Euphrosyne, ware het voor haar geweest, nooit geboren te zijn. Zo aardse goederen ons gegeven zijn, - redeneert ze, - zo is dit geschied opdat de bezitter er op oordeelkundige wijze van zou genieten; doch voor deze is de aardse zegen een vloek geweest. In schijn wordt haar zogenaamd de laatste eer bewezen; inderdaad vloeken haar de armen, en spotten de rijken, terwijl de Christen mededogen heeft met de aanstaande foltering van het onherroepelijk berouw. En hoe ‘leerzaam’ is voor Euphrosyne een afsterven als dit. Het herinnert haar er aan, hoe wij allen in zonde worden geboren, en wij, zonder de Goddelike bewaring, aan wie wij alleen de roem mogen toedragen, even dwaas hadden kunnen zijn als de grafwaarts gedragene. Euphrosyne hoopt dan ook door dergelijke overwegingen gevrijwaard te blijven van ijdele zelfverheffing. Zij voelt zich ondertussen ernstig gestemd, en nu ze zich die stemming bewust wordt, doorleeft ze inderdaad aangename ogenblikken. Zelfs begint ze te betreuren, dat ze nu en dan vrolik kan zijn. Er gaan toch zo véél doden voorbij, die de gedachte des doods opwekken; en roepen ze als 't ware haar niet toe: ‘Morgen gij?’
Gevallen als deze, oppert Emilia, aan wie deze nachtelike uitvaart trouw is overgebrieft, zijn op het land niet mogelik. Daar heerst armoede, zeker, maar een armoede, die zich deze toestand getroost, omdat de Godsdienst ze heeft verzoend met haar lot. De oude vrouw Vroomhart,Ga naar voetnoot1) die de beide vriendinnen, als Euphrosyne eenmaal op Zorgenvrij vertoeft, zullen bezoeken, en die een bouwvallig hutje met verweerde, gebroken ruiten bewoont met enige gammele stoelen en een strobed, zou - naar haar zeggen - met de schout van het dorp niet eens willen ruilen, zó rijk voelt ze zich; zelfs de bemiddelde Emilia weet zij nog | |
[pagina 29]
| |
in hare blijmoedigheid met haar geloofsgronden en haar Christelike troost te versterken. - En hoe scheidt daar een dode, geheel anders dan de vrekke rijke uit het verhaal van Euphrosyne, van haar nagelaten betrekkingen! Emilia heeft een arme buurvrouw ten grave zien dragen.Ga naar voetnoot2) Zij wil niet zeggen dat zij de sombere en statige wegvoering van een dode bij een stadsbegrafenis niet zou willen bijwonen. Integendeel. Zulk een bijzetting geeft een behagelik gevoel en laat een levendiger indruk na, daar de overeenstemming tussen de zaak en de ‘omstandigheden’ niet kunnen nalaten het hart diep te roeren. Daarom stemt het haar tevens tot een genoegelike ernst, wanneer de doodsklok van 't kerkdorpje bromt. Doch wat haar bij de eenvoudige graflegging inzonderheid heeft getroffen, is de bestelling van het lijk op een open kerkhof, terwijl men in de steden op onverstandige wijze nog voontgaat de kerkgebouwen met een lijklucht te verpesten. Meer nog echter werkten ontroerend op haar gemoed, de treffende bewijzen, hoe geliefd de dode boerenvrouw bij haar leven was geweest, en hoe zalig ze zou zijn in haar dood. Hoe bewoog het haar, de grievende smart te zien van de man, en de verlatenheid van de schreiende kinderen. Hoe voelt ze het gelùk van de begravene, nu ze overgeplaatst is in een wereld, waar geen rang, geen geboorte, noch aardse goederen meer gelden. Wel een treffend bewijs, dat, hier en ginds, alleen de deugd gelukkig maakt!
Deugd en geluk; eenvoudige levensreinheid en dankbare tevredenheid zijn bij de landbewoners de vaste trekken. Emilia leeft eenzaam, hoorden wij reeds; nergens zien wij huisgenoten, tenzij wij de hond en de kat en enige kamervogels als zodanig mogen aanmerken; in haar vertrekken, haar moestuin, haar boomgaard horen wij nergens de stem of de voetstappen van bedienden; alleen ergens op een bospad, lezen we als een zeldzaam feit, heeft ze eenmaal, ter verpozing van een wandeling, enige verversingen laten klaar zetten, maar hoe of door wie, vernemen wij niet. Bij haar, noch bij de figuren in Feith's werken, vinden we aandacht voor 't dageliks bedrijf, noch behoefte aan verkeer met mensen. De ‘mensen’ op ‘Het Land’ zijn dan ook ‘illustratief’; het zijn figu- | |
[pagina 30]
| |
ren zoals in de Nederlandsche Arkadia's de klassieke Damon's of de Renaissance-idylliese Reinhert's, die tans, bij Mej. Post zijn neergezet in een verloren plekje van de echt Nederlandse burger- en boerenrepubliek van die tijd. En dit zegt veel, wanneer we bedenken dat de eerste uitgave van dit werk verscheen in de woelige dagen van 1787, een voor ons Gemeenebest alles behalve idylliese periode. Doch ook hier scheen het ene uiterste het andere wakker te hebben geroepen. ‘Neen’, - hervat Emilia op Euphrosyne's gissing, dat haar vriendin zich kwalik zou kunnen voegen naar de omgang der ‘kleingeestige’ boeren, - ‘integendeel, hier ademt de “ziel de behaaglijkste rust.” Euphrosyne behoeft slechts te luisteren naar het relaas van de wandelingen, die Emilia tot in de woningen der landlieden uitstrekt. Gaande over heuvels, door eenzame dalen en over “verziende” vlakten, - niet altijd doorloopt Emilia zulke afstanden om de eerste mensen te zien, - vindt ze bij een kreupelboschje, - 't is 16 Januari, - “een eenzame houthakker” werkzaam “met een vergenoegd gelaat.” Elders ziet ze, voortgaande, een herder met een kudde; hoort ze het lustig geklop van dorsvlegels en van een wanmolen, ontwaart verder in een stal een grijsaard, wiens “deugdzame trekken” en “zilveren lokken” haar “eerbied inboezemen”. De man, - zijn “eertijds sterk gespierde armen” kunnen geen zwaar werk meer verrichten, - moet nu het melkvee voeren. Maar ook het vee is “vergenoegd”, zoals zo pas de kippen, die Emilia op het erf aantrof. Geen wonder, dat de wandelaarster ook hier stilstaat en “geniet.” De hele winterwandeling is één lieftallig genrestukje van een allerwelwillendst optimisme. De natuur trouwens heeft de vrijgevigheid, zich in een reeks van verstand- en gevoel-bevre-digende openbaringen te vertonen. Elk schepsel op aarde - zelfs de Laplander wordt niet vergeten! - voelt zich gelukkig, besluit ze meditatief, op de plaats van bestemming, die het is toegewezen. Vrolik te moede reikt ze giften uit aan de kinderen van een dagloner, welke na 't sprokkelen van het dode hout, naar hun “bouwvallige hut” terugkeren, om in Horatiaanse stijl, hun “moegewerkte vader” aan zijn “dikbestoven haard” te kunnen verwarmen. Treedt ze een maand later, - de brief dateert van 26 Februari,Ga naar voetnoot1) - in een “vreedzame hut,” dan ziet ze “twee grijzen”; | |
[pagina 31]
| |
de man met “eerzaam gelaat” en “zilveren lokken”, de vrouw met duiveoogen’, die ‘zachtaardige oprechtheid’ uitdrukken. De zoon, gehuwd, onderricht er ‘met al de trekken der vaderliefde’ zijn driejarig zoontje, dat met het jongere kind, dat door de moeder, uit wier gelaat ‘een teer gevoel’ en moederlijke wellust’ straalt, uit ‘haar blanken boezem’ wordt gezoogd, - de gezamenlike erfgenamen uitmaken van de ‘deugden hunner ouders.’ Hier vindt Emilie een tafereel der bevalligste en treffendste eenvoudigheid van volmaakt huiselik geluk. Zij vermeit zich nog lang met hun ‘kunstelooze’ gesprekken aan te horen, welke getuigen van ‘zuivere godsvrucht’ en ‘verborgen voortreffelijkheid des harten.’ Hoor, hoe de oudjes verhalen van hun verleden, hoe nuttig hun de tegenspoeden zijn geweest en hoe getroffen zij zijn geworden door de bemoediging hun door God geschonken, door Zijn verhoringen en Zijn uitredding! Emilia's hart is door die eenvoudige deugd meer getroffen dan zij het kan door het schranderste betoog van een geleerd brein, zonder die deugd. Ook de oude man verzekert, dat hij door wat hij onder zijn werkzaamheden zag, tot het geestelike werd opgeleid. Straks komen er meer bezoekers. 't Is winter, en 't ‘kortavonden’ is overal in zwang. Maar waarover de boertjes ook praten, in al hun gesprekken straalt ‘vergenoegdheid’ door. Of ze altijd tevreden zijn? mag Emilia vragen. ‘Ze hebben geen tijd om anders te zijn zo ze zijn’, - is 't nuchtere antwoord, - ‘werkende ontgaan ze de zorg, die hen zou drukken, als ze ledig waren.’ En zo vullen ze de avond, met de onderwerpen van den dag, over het vee, de markt, met scherts en jok er door. Waarlik, - merkt Emilia op, - de boeren zijn niet zo stomp en klein van geest, als Euphrosyne mag denken. 't Zijn alleen geen Poot's, en voor hun bedrijf en ook voor de maatschappij is het maar goed ook. Doch met een matig vernuft begiftigd, zijn ze in hun kring de ‘nuttigste en gelukkigste’ mensen. En wat meer zegt, - we wisten het reeds van het oudje, - ‘een godvruchtige boer heeft de gelegenheid uit de eerste hand, om de schoonste bewijzen van Gods vaderoog op te merken.’ Hij drinkt, als 't jongske, de krachtige Levenssappen aan de borst der ongerepte Natuur.
* * * | |
[pagina 32]
| |
De lezer zal zich allengs gaan inbeelden, dat hij Emilia kent. Hij ziet haar wandelen door het aardse Eden, overal de schoonheid ziende en de schoonheid vierende, thuis in de studeercel bij de nachtlamp, buiten in een afgelegen verstekje, de werken Gods bepeinzende, en bij de bemoedigende vorderingen van de wetenschap zich steeds de plicht herinnerende, het zich meestelik openbarende Opperwezen te loven in Zijn naam, en te volgen naar Zijn wetten, door te verzorgen wat ons is toevertrouwd, door het weldoen aan de armen....De lezer zal zich beijveren, zich haar voor te stellen, die even jong en welgemaakt is als deugdzaam en vroom. Zij is een landgenote, een Hollandse en Gelderse waarschijnlik, en hij tracht de onwezenlikheid van het vaag-idealistiese beeld te benaderen in reëel vaster en positiever trekken. Doch onder dit pogen voelt hij onbewust, dat de omtrekken van het nationaal-typies bedoelde meisjesbeeld zich al te zeer hebben vervloeid met een abstrakter wezen, dat schemerend blinkt door het leerzame en godvruchtige vriendinnetje van Euphrosyne heen. En tot goed verstand van de betekenis van haar verschijning in dit werk, verdient ook het andere wezen in haar zijn belangstellende aandacht.
Daar staat zij, gestaft en geschoeid, om de tocht te aanvaarden tot voor de poorten van 't Hemelse Paradijs, om er, niet afgeschrikt door 't vlammend zwaard, aan de poort des Eeuwigen Levens het blijvend genot te eisen van de op aarde verleende gunsten. Zij vergt, dat haar de sleutel wordt toegeworpen tot het geheim van een onovertroffen zaligheid. Zij zal, als de hemel zich niet verwaardigen wil, op aarde te komen, maar de aarde zich zelf wil laten, het recht vindiceeren op de toezegging hier, van alle heerlike lusten van ginds. Ja, verblind door de sterke begeerte naar wat ze als onbereikbaar vermoedt, ontgaat haar de waarde van 't heden, en vangt ze zelfs aan als minderwaardig te smalen, wat hier de aarde biedt. En hoe meer ze wijst op het wisselzieke, het misleidende, het onvolmaakte in de aardse voorspiegelingen, hoe sterker deze ontgoocheling haar de beelden vóórtovert van wat de aarde in het licht des hemels zou kúnnen zijn.
De lading zou niet passend genoeg door de vlag zijn gedekt, | |
[pagina 33]
| |
wanneer het hoofd van dit opstel had aangekondigd: ‘De Paradijstocht der Sentimentelen’. En evenwel, de ene helft van de complexe natuur van de heldin op ‘Het Land’ zou er de aanleiding toe hebben kunnen zijn. Inderdaad, zo hier de Hemel zo sterk een mensenziel trekt, dan is het, omdat die ziel de aarde zo gaarne loslaat. Immers, de bekoring van een immer in haar afwisselende schoonheden pralende natuur; het zoet van een met hevig verlangen gevoede vriendschap; zij kunnen het hart niet bevredigen, zolang het besef levendig blijft, dat tegenover de oneindige smachtingen het eindige leven staat, en de geest de wereld der verbeelding laat zweven over de grenzen, die uur en tijd ons stellen. Het nieuwe standpunt, dat wij met de toekenning van dit twede wezen aan haar natuur, Emilia laten innemen, is nu dit, dat zij het aardse verwerpen wil, om het hemelse deelachtig te worden. Het aardse is onvolmaakt, het hemelse volmaakt. Wat van de aarde is, is aan de vergankelikheid gebonden; wat hemels is, bezit het voorrecht der eeuwige dingen. De aardling moet dus met de aarde breken. Gemakkelik is dit niet. Doch gemakkelik màg het niet zijn. Een oneindige worsteling is er mee gemoeid. Oud is het en tragies, het epos van ‘Homo Sum.’ Hier binden immers sterke banden. Gaf niet de verhevenheid van wat zoëven de liefde tot de natuur en de vriendschap voor een gelijkgestemde ziel tot een kultus, met de ode als offerlied maakte, ook aan het aardse bestaan zelf een feestelike wijding? Mocht, zonder de kwetsing van de kiem der Goddelikheid, welke dit alles met een ongewone glans overtoog, over deze Levensopenbaringen het vonnis der minderwaardigheid worden geveld? Als God zelf oordeel en gevoel had uitgedeeld en dit oordeel en gevoel op wegen had geleid, die tot Zijn aanbiding voerden, dan zou immers elk oordeel over sentimenten, welke die verering bevorderen en zichtbaar de vervolmaking van geest en gemoed bewerkstelligen, voorbarig en zondig zijn! Aan de strenge waarheid en de overstelpende ernst van de werkelikheid zou niet te ontkomen zijn: het leven is een gewijde gave. Zou 't niet pijnlijk zijn, de proportieën van die weldaad in te krimpen tot een twijfelachtige grootheid, alleen omdat ze in 't niet zinkt bij wat opdoemt in 't verschiet? Doch 't middel is er en zal niet falen; aan 't eindige wordt de maatstaf aange- | |
[pagina 34]
| |
legd, die aan Gods wezen is ontleend: de onmetelikheid. Met háár gewogen en gemeten, valt, wat hier op aarde zich in de verschijnselen als zinnelik openbaart, onmeedogend als een niet in de oneindige wereld van ruimte en tijd terug. In het werk zelf openbaart zich de inwendige tweeheid, terwijl de intensiteit van de worsteling zich verdeelt over een geleidelike kentering. De eerste brieven zijn vol optimisme. Doch langzamerhand hoort men de modulaties ter inleiding van de somberder melodie. Euphrosyne's moeder wordt ziek; wel betent ze, maar tegen haar lang gekoesterd verlangen in; zij zou zo gaarne het aardse tranendal uitgetreden zijn. Reeds hier trekken vale wolken over het zonnige landschap. Onder de blijde tonen van het feestspel mengen zich de treurpsalmen over het leven als een voorhof van lastig leed. De stemmingsmuziek krijgt nog somberder akkoorden door de twijfel van Emilia zelf. In het zoëven beschreven idyllies gezin sterft, plotseling, aan de stuipen, het driejarig knaapje; de smart en het medelijden bij Emilia worden verzoet door de troost, dat de schoot der aarde een nog veiliger toevlucht is dan de ouderlike armen, en het jongske voortaan ontheven zal zijn aan al de ellende, waarvan het reeds de beginselen lijden moest, en tevens van al de ondeugden, waartoe het wellicht in rijper leeftijd zou kunnen vervallen. Het doet er niet toe, dat hier de logica van Emilia strandt op ‘de beloofde erfenis van der ouderen deugd.’ Aarde en hemel hebben elk hun eisen; wie zich de laatste een tempel bouwt, moet de kapel der eerste breken. Trouwens, het boek brengt ons geen pijlers, waarop een stelsel rust; vol tegenspraak, werpt het hier en ginds haken van hope en strikken van begeerte uit, om een gangpad te slechten over een afgrond die twee werelden scheidt. Zo heeft ook hier de mineur-toon zijn eigen akkoorden-beloop en druist in tegen de harmonieën van een vastere zetting. De melancholie wint allengs veld. Emilia vecht er tegen en geeft zich beurteling prijs. De natuur, beide, leent zich tot troost en leidt tot beklag. Spijt en hope zelve worden tot een kultus. De 4de Mei luidt het nog: ‘Ook de bloempjes zingen: Geloof den Heer! Bos en veld, beek en bron, heuvel en dal verdubbelen echoënd hun tonen; op elk plantje lees ik: hoe groot zijn Gods werken! elk diertje fluistert: hoe goed en wijs is de Schepper! | |
[pagina 35]
| |
mijn verstomde aanbiddende ziel bezwijkt bijkans onder mijn gevoel;’ - acht dagen later, verscholen onder een bloeiende sering, bij een klein fluisterend watervalletje, in 't gouden schijnsel der zon, in wier stralen de insekten gonzen, terwijl de vogels sjilpend hun nestjes bereiden, - komt één gedachte plotseling haar verrukking storen, en als een grauwe wolk trekt over de strakke hemel der onbekommerdheid de ineens bewust geworden werkelikheid: ‘over zes maanden is van al die heerlikheid geen schaduw meer over.’ Tans leest ze op alles het onherroepelike vonnis: ‘Mijn gedaante en heerlikheid gaan voorbij!’ Straks, - 't is 22 Juni, veelbetekenende dag in de kentering van 't natuurleven, - als Euphrosyne veertien dagen de logée op Zorgenvrij is geweest, neemt Emilia haar vriendin en leerling mede - schrijnende tegenstelling met de op haar hoogtepunt triomferende zon - op een wandeling in de sombere maneschijn. 't Kwijnend licht vormt bij de lage maanstand vreemde en grillige gestalten op de eenzame bospaden. Een smal belommerd wegje voert naar enige eerwaardige eiken. Daar gekomen, ontdekt Euphrosyne, dat Emilia haar tot een grafplaats heeft geleid. Een stille huivering bevangt haar; sombere ernst heerst om haar heen; de zwaarmoedige nachtuil klaagt in een benauwend geroep. ‘Waartoe dit?’ klinkt het zachte verwijt, en de treurige toon verraadt de geroerdheid van het hart. - Maar Emilia is de wijsheid zelf. Eenmaal moest het er toch toe komen, antwoordt zij. Voor ons allen breekt eenmaal de droevige ure aan; en 't is op deze stond dat Emilia het eenmaal gewijde oord wil heiligen met de nuttigste der overdenkingen. Zij, Emilia, zo deelt zij Euphrosyne mede, - doet dit gaarne. ‘De zacht treurigheid, de voedende Schemering en het nadrukwekkende Maanlicht vinden haar dikwijls peinzende.’ Gemakkelik verbeeldt ze zich er bij, wat ze eenmaal zal worden, en bevindt dat het beeld des doods het krachtigst wapen is tegen een te ver gedreven schepsel- en eigenliefde. Nog eenmaal waagt Euphrosyne het te vragen, of zulke gedachten geen droefgeestigheid wekken, en of de dood, de schrik der natuur, zich wel verdragen kan met het genieten van haar schoonheden. Men voelt hoe deze vraag, Euphrosyne opzettelijk in de mond gelegd, de kwestie plotseling in het hart grijpt. Emilia's antwoord is dan ook afdoende, en zet met de | |
[pagina 36]
| |
Romantiese wereldverachting heel het optimisme der ‘Aufklärung’ op zijn kop. Het brengt symbolies in verband met de tijd en het oord, een keerpunt in Euphrosyne's leven; het wordt het onmerkbaar sluipend vergif; immers zo luidt het, zelfs in haar ontloken jeugd spreekt de natuur van sterven en vergaan. Elkaar verdragen? In 't leven ligt de doodskiem. En dit ligt zo zeer in 't wezen van de dingen, - zo breidt Emilia haar onderricht in de konsekwenties van het aangevoerde uit, - dat, zo het beeld des doods, haar, Emilia, soms droefgeestig stemt, wat, zij geeft het toe, haar wel eens kan gebeuren, zij onmiddellik die stemming wijt aan een toestand van zwakheid bij haarzelf; in dit geval toch staat het met haar binnenste niet goed; immers de dood, ‘waarvoor de natuur zou schrikken’, is voor de Christen de aanvang van zijn geluk. Weet Euphrosyne niet, dat het grootste heil op aarde voor hem iets onvolmaakts blijft? voor hem zijn verblijf op aarde een vreemdelingschap is, met duizend zorgen, waarin ontelbare, dikwels betreurde zonden hem telkens tranen kosten? En daarom ligt het in de natuur der dingen, dat de Christen naar zijn verlossing haakt. - Nog eenmaal zoekt Euphrosyne, die uit de stad de lust tot het leven heeft meegebracht en tot heden de wijde wereld te meer als een rijke bron van levensopenbaringen heeft leren kennen, - zich tegen het denkbeeld te verzetten, dat ze in de Dood de milde en vriendelike weldoener heeft te zien, in wiens armen ze zich slechts heeft neer te vlijen. ‘Want wie schrikt’ - voert zij aan, - ‘niet terug voor de donkere kuil, waarin het verderf ons tot een voorwerp van afschuw maakt?’ - Doch Emilia, verzoend met de dood, verwerpt die vrees. Geheel andere gedachten wekken ze op bij haar. Het graf? - Dit is door Jezus door zijn rust geheiligd; dat is de slaapplaats van zijn volk; daar eindigen de kwellingen en bekommeringen; daar ligt, afgelegd, des drijvers roe. Wat is dat lichaam dat verderft, bij 't wezenlike deel, dat, door Jezus' bloed gekocht, wordt bewaakt, om op Zijn roepstem met het stoffelik deel verenigd te worden? Zo overtuigt Emilia Euphrosyne's rede, weet haar gevoel wakker te maken, haar vrees en afschuw neer te leggen. Ook de vriendin wordt de dood getroost. Zij zoekt heul bij Emilia, vlijt zich aan haar borst, wordt één met haar gedachte, en voelt de band vernauwd. Onvervaard blikt ze | |
[pagina 37]
| |
de tombe tegen, die wenkt en wijst op 't later leven met zijn onverbreekbare banden. Zij geeft zich over, en fluistert: een zelfde zerk moge hen beide bedekken. Ook in het graf wil ze met Emilia verenigd zijn.Ga naar voetnoot1) Na deze datum krimpt de zon haar dagbanen in en voltooit de natuur haar processen verder in de richting van het winterseïzoen; zo ook overheerst in de brieven het denkbeeld van de verwording dat van de opkomst en bloei. Op een vroege wandeling, die ze samen hebben ondernomen tegen de opkomst der zon, nemen ze plaats op een heuvel onder een hoogbejaarde eik, met het gezicht naar het Oosten, en de schemering achter haar, - om het rijzen van de dag te aanschouwen. In de beschrijving die nu volgt, wanneer achtereenvolgens de dageraad en de eerste stralen der zon de toppen der heuvels en der bomen, de spitsen der daken, de akkers en weiden, met de kus des levens wakker groeten, ligt zulk een schoonheid van poëtiese schildering, dat de opgetogenheid der meisjes, die voor haar voeten het landschap in zijn levendige kleurenpracht zien ontrollen, zich als van zelf aan ons mededeelt. - Zal hier het reinste natuurgevoel niet zijn hoogtij houden? - Emilia aarzelt. Want sterk moest de veer der reine vreugde worden overgehaald, om de terugslag des te forser te vieren. Althans aan Emilia voldoet dit crescendo des levens niet. De zonsopgang, - aldus beaamt ze Euphrosyne's verrukking, - moge groots en treffend zijn, haar ziel wordt eerst bevredigd door de òndergang van de dag: het vallen van de avond geeft haar gewaarwordingen, die haar veel aangenamer zijn. ‘Haar zachte en nadenkende geaardheid vindt haar voedsel juist in het stille rustaankondigende avondtafereel.’Ga naar voetnoot2) Zo straks voert ze op een nachtwandeling Euphrosyne naar een heuveltop, waarboven zich de sterrenhemel welft. Daar onder de machtige Godspraak der oneindige werelden, legt Emilia aan haar toekomstige grafgenoot uit, welke taak ons de nacht oplegt, n.l. het bepeinzen van de doorgeleefde dag. Als maatstaf voor eigen voldaanheid komt dan de vraag op, - en dit is de gewichtigste van de vele die men stellen kan, - of, zo de slaap ons plotseling in de armen des doods overvoert, | |
[pagina 38]
| |
wij bereid zullen worden bevonden om de eeuwigheid in te gaan. Emilia zelf voelt zich blozen, bedenkende, dat niet elk uur van de dag zij de Christus waardig is geweest. Doch zij vindt onmiddellijk haar zielsrust terug in 't offer van de Borg, die haar schuld verzoende ‘en met zijn volmaakt leven haar onheilige wandel bedekt.’ Ook Euphrosyne voelt, hoe de majesteit van de nachtelike eenzaamheid ernstig stemt tot zelfbeproeving; ‘doch,’ - waagt ze te vragen, - ‘zou ook voor Emilia, wanneer ze alleen mocht wezen, die afwezigheid van licht en leven niet akelig zijn, en in haar brein schrikwekkende verbeeldingen kunnen scheppen?’ De vraag is natuurlik gesteld, om het antwoord te horen, dat de ‘les’ dezer geschriften inhoudt: ‘Ook in de duisternis woont God. Getuigen soms de wereldbollen daarboven van doodsheid en eenzaamheid? Vertellen ze niet meer dan die éne zon op den dag, Gods eer en grootheid tegenover het aanbiddende schepsel? En zal Euphrosyne zich bij zulk een aanblik niet veeleer een stofje, een niets gevoelen?’Ga naar voetnoot1) Duisternis, graf en dood, worden toevlucht en beeld. Eens plukken de vriendinnen in de zonnige bloemhof een roos. Vanwaar die doornen? - God wijst hierin op 't onvolmaakte in dit leven: de scherpe prikkels zijn ‘de dorens der geneucht!.’ - Sterker nog spreekt zich in haar uit het wezen der Romantiese sentimenten. - Teruggekeerd van een boerenhoeve, die vol is van geluk, en rijk door de weelden van de oogst, richten de meisjes haar schreden door een bedrijvige wereld van maaiende en hooiende landlieden, naar Zorgenvrij. Scherts en lach omringen haar. Te midden van de algemeene vrolike drukte blinkt de blanke zeis, en vallen de rijen van duizende bloemen en planten onder de snijdende greep. Ze staan, en peinzen, ze zien in 't geval: de Dood! treffend beeld van alle aardse schoonheid!Ga naar voetnoot2) Doch genoeg; het zaad, in Euphrosyne gestrooid, is gekiemd. Straks wordt ze naar huis geroepen. Reeds twijfelt ze eraan, of haar, na de leerrijke omgang met Emilia, ooit weer de stad zal kunnen bekoren. Bij 't afscheid doet zich de ‘Ahnung’ gelden. Beide voelen, ofschoon ze 't voor elkaar verzwijgen, in haar hart, dat ze elkaar | |
[pagina 39]
| |
niet zullen wederzien. Euphrosyne kwijnt dan ook, eenmaal thuis gekomen, langzaam weg. Ze wordt melankoliek; geen liefde van de wezens, die haar omringen, en haar allerlei afleiding trachten te bezorgen, kan haar gemis vergoeden; zij is zich haar bestemming bewust; een verwaarloosde verkoudheid voltooit het slopingswerk van het heimwee; ten slotte geeft de kranke, onderworpen, zich aan haar Heer. Zij wordt, op haar wens, vervoerd, en, in 't graf van Emilia, onder de dierbaar geworden zerk gelegd. Emilia zelf, - de dood van Euphrosyne valt eerst voor in 't begin van November, terwijl zij half Augustus Zorgenvrij heeft verlaten, - heeft zich na de scheiding op weemoedige gepeinzen betrapt. Het zo zeer begeerde evenwicht van haar ziel scheen nog niet te zijn bereikt; in elke afstand van aardse genoegens scheen zij nog niet te kunnen berusten. Doch allengs vindt ze haar kracht terug, om als voren, de veranderingen in de natuur in haar brieven aan Euphrosyne af te malen. En zo wordt de korrespondentie hervat. De ‘herfst’ is nu aan de orde. Welk een aangename taak worden haar deze schilderingen, nu in dit stadium de natuur zelf haar een stem wordt en een spiegel, die in haar verschijningsvormen terugwerpt, wat Emilia in haar verbeeldingen voorzweeft. Alle schrijnende tegenstellingen ontbreken; alles knoopt zich aan elkaar als voorgevoel en voorbééld. De sombere dagen, de langere nachten, de vallende bladeren, de verflenste bloemen scheppen harmonieën met de zich ter dood leidende en in de dood getrooste meisjesziel. De donkere stemmingen in de brieven nemen toe. De kleuren verbleken. De nachtnevel komt op. Steeds nog zien wij de bloeiende jeugd peinzend gezeten naast de tombe: symbool van de eindelike overgave. Het offer van de Jeugd aan de Vernietiging is gegeven. Het boerenknaapje was het vóórteken. Met hem, en nà hem, volgt, met Euphrosyne, heel de natuur. Emilia is gebleven, zij, die alles schóón had geprezen, en die tans met de vinger wijst op het vergankelike van dat schoon. Zie, zó licht valt het, - leert ze ons, - te scheiden van het aardse, door het in zijn betekenis, ondanks de Goddelike oorsprong, te verkleinen. Zie, zó licht valt het nogmaals, - merkt ze verder op, - door een beroep te doen op de toekomst, waarvan de schitterende staat en de duur ons oog luttel doet tellen, wat hier ons doet lijden en treuren. En ook nog dit leed wordt, in haar betoog, tot een spanne, een niet gereduceerd. | |
[pagina 40]
| |
Want elke zucht en elke traan vóór de poort van 't Eeuwige Leven, zal ons tot een zegen worden gerekend. Kort slechts is, en ruim vergolden wordt de passie-weg naar 't nieuwe Jeruzalem. Waar in het leven de blik op een dergelijke Toekomst aan onze daden een bepaalde waarde geeft, zal dit leven doorgaans, bij al het schone dat het biedt, gezien worden als één daad van toewijding aan het Leed, als een voortdurend opnemen van het Kruis op eigen schouders, en zo het Kruis ontbreekt, een voortdurend invoelen van wat het Kruis voor een sterveling kan zijn. En juist dit vooral: wat het Kruis kàn zijn. ‘De Verbeelding mag de Natuur voorbijstreven’; wij wisten het; het eclecticisme brengt het mogelike bijeen tot één tafereel. Daarom is ook in dit boek, waar het de gelegenheid geeft het verleden te doorschouwen, de afgelegde baan voor het oog gelijk een reeks van schaduwen, waarop de zonnige plekken verloren gaan in het donkere veld der tegenspoeden. Juist datgene wat op de levensweg omgegaan zou moeten worden, als te zeer geëigend om teleurstellingen te baren, met name het aanknopen van liefde- en vriendschapsbanden, welke bij het onherroepelik verscheuren niet zouden nalaten het hart voor eeuwig te doen bloeden, - dat juist zal door ‘het bedriegelik lot,’ dat onze levensgang ‘door moerassen leidt,’ bij voorkeur op ons moeilik pad worden geplaatst, opdat het ons, struikelend, tot een beproeving zou kunnen strekken, doch, daarentegen in werkelikheid ons als een zegen zal worden aangerekend, wanneer wij slechts de steun zoeken bij onze Levens-Borg. Van dit gezichtspunt uit, laat zich, bij de algemene moeheid in deze mensenwereld, en het weke verlangen, om onder tranen te lijden, een tegen-ingenomenheid gevoelen jegens hen die geboren schijnen te zijn om hen met de troost hunner genegenheden te sterken. Zij zijn alleen te dulden wanneer zij onder het zoet van de aandoeningen die ze wekken, het bittere mengen van de rouw, die hun verscheiden nalaat. Alleen onder die voorwaarde kan de ziel, die zich vermeit met te weiden over de velden van het toekomstig geluk, zich bezig houden met de herinnering aan het werkelik gebeurde. Het verleden mag niet meer dan een stille glans van weemoedige vergenoeging op het heden werpen. Als wij dus Emilia, - de draagster van de sentimenten in dit boek, - in haar gewone houding betrachten, ergens in een verscholen | |
[pagina 41]
| |
belommerd hoekje, met de hand aan 't hoofd, de ogen starend, dan waart ze zowel door 't verleden als door de toekomst. En Emilia hééft een verleden. Eens heeft ze het, in een geheim oord, aan Euphrosyne verteld, juist toen een ogenblik van grote droefheid, het menselike medelijden vroeg. Emilia heeft bemind. Lang had ze haar hart gesloten gehouden voor de liefde, eensdeels door haar trek naar het eenzame leven, anderdeels doordat ze, lezende in romaneske lektuur zich een te hoog ideaal had gesteld, en opzag tegen zorgen. Doch toen kwam Melidoor. ‘Nauweliks zag ik den edelen jongeling, en hij mij, of wij bevielen elkander geheel, en beminden zonder te weten.’ De wisselende blikken vertelden het: ‘In u vind ik de ziel die ik elders vreugdeloos zocht,’ en zij bloosden. Als hij vertrekt, voelt ze voor 't eerst een ledigheid. De natuur versombert. Haar verbeelding schildert haar ook zijn treurigheid af, en 't medelijden geeft voedsel aan haar achting. Haar ‘rede’ kon haar hart niet bedwingen: zij bidt God om een veilige leiding. Hij komt terug en bekent zijn liefde, die zij beantwoordt. Nu krijgt voor haar de Schepping een verdubbelde schoonheid. En Melidoor? Ook hij is als zij. Ook zijn gesprekken leiden op tot het verhevene, en het aandoenlike. Hij bemint haar ziel, en haar lichaam slechts als een afdruksel er van. Ook in smaak komen ze overeen. Lezen ze samen een dichtstuk, dan tekenen ‘beider vogtige ogen’ hun ‘levendige aandoening’. Ook hij bemint de natuur, die ‘voedsel gaf aan hunne kuische liefde.’ Samen horen ze in de slag van de nachtegaal ‘het onuitsprekelijk gevoel van hun hart’ uitgedrukt. ‘De sombere boschjes, de murmelende beekjes, de tederheid-voedende maan’ zijn dikwijls de getuigen van de vertrouwdste gesprekken hunner liefde. De engelen, - zo mochten ze denken, - ‘voelen over hun geluk eene belangeloze vreugde.’ Hoe danken ze de Voorzienigheid, hoe verblijden ze zich in de duurzaamheid van een liefde, ‘die op de godsvrucht een wederkeerigen invloed heeft,’ en ‘die buiten de grenzen van dit leven voortduren zal.’ Eén vrees echter komt haar bekruipen: dat het ‘nijdig lot hen eens scheiden zal.’ Ook Melidoor voedt die vrees; en zijn voorgevoel bedriegt hem niet: hij plukt twee roosjes, waarvan het ene, wormstekig, afvalt. ‘Ach,’ is zijn smartkreet, ‘stierven ze beide gelijk!’ Beide wenen; met een door tranen verstikte stem reciteert hij Miller's | |
[pagina 42]
| |
Warum ich weine, Freundin! sieh Die Rose, gestern bliihte sie!...Dit was de laatste keer dat zij hem zag. Het afscheid was aandoenliker dan ooit; hij werd ziek, verheelde, uit voorzorg, voor haar zijn ongesteldheid, maar verergerde, en was weldra uit 't leven weggerukt. Wat zij daarna leed, kan zij niet onder woorden brengen. Elke voetstap, die ze deed, bracht hem voor haar geest. Dikwels zonk ze neer in een gevoelloze droefheid, onvatbaar voor alle aandoeningen. Zij hoopt, door droefheid verteerd, hem te kunnen volgen; bevend, dat zij eenzaam door 's werelds woestijn moest dwalen. Doch Gods genade heeft haar getroost. De ‘rede’, en daarna de ‘godsdienst,’ heeft haar de rust gebracht. Nu is zijn nagedachtenis haar ‘een somber vermaak.’ ‘De hoop op het toekomstig aandeel in zijn geluk, en in het heil der andere wereld, waar geen geliefden elkander zullen ontnomen worden,’ droogt de tranen van haar hart. Euphrosyne's vriendschap geeft haar een deel van 't geluk weder. Maar 't hart blijft hem geheiligd. Niemand kan hem vervangen!Ga naar voetnoot1) Zo wordt in het leven de smart een kultus. En de verzuchtingen vormen een litanieënboek.
* * *
Op de grafzerk, die de lijken van Emilia en Euphrosyne, in de dood verenigd, moet dekken, staan, behalve de aan 't hoofd van dit opstel geplaatste regelen uit Klopstock,Ga naar voetnoot2) - een paraphrase trouwens van Paulus' woorden: Het lichaam wordt gezaaid in verderfelikheid, het wordt opgewekt in onverderfelikheid, - een kapel, een pop en een rups,Ga naar voetnoot3) beeld van allen die in Jezus ontslapen. De rups kruipt over de grond; het masker hangt aan een takje, tussen hemel en aarde; de vlinder ontvliegt een rozestruik en zweeft het luchtruim in. De voorstelling is duidelik: zij vervat de trappen van volmaking van een mensenziel. Doch, lezende in dit boek, en in andere geschriften van Mej. Post, vloeien, in de maskertoestand, afwijkende toekomstbeelden ineen. De rups- | |
[pagina 43]
| |
toestand toch wordt afgesloten met de oever van 't graf; aan de gevleugelde kapel is de voorstelling van de Hemelse zaligheid verwant. De vleugelen worden aangepast, wanneer de eschatologie, na de oordeelsdag, aan de geprezenen de heerlikheid der heirscharen gunt. Doch waar zweeft de ziel, van 't uur van de dood tot aan het jongste Gericht? Emilia leert het ons aan de voet van de tombe:Ga naar voetnoot1) ‘Dit lichaam gaat eens in een ongevoeligen doodsstaat over; - jaren en eeuwen blijft het in denzelven; maar in den morgenstond der verrijzing zal, uit dit stof, een schoon, edelgevormd, heerlijk, onsterfelijk lichaam te voorschijn komen. En elders:Ga naar voetnoot2)....‘de verwagting op een heerlijke verrijzingGa naar voetnoot3)....herstelt des Christens moed, die in deze veeedzame woningen de stille rust geniet: terwijl eene reeks zorgenvolle eeuwen over hem heenrollen: - terwijl onnoembare veranderingen zich boven hem afwisselen; terwijl oorlogen en verwoestingen alles vernielen; - terwijl duizend ongelukkigen zig vruchteloos in zijne schuilplaats wenschen; - terwijl anderen op hem neerzinken; - met één woord, terwijl al de omwentelingen der wereld Gods raadslot ontknoopen, - ligt hij in een veilige rust, door God bewaakt, tot die dag aanbreekt, dat hij zijne stille nederige rustplaats voor de vrijheid en glorie der eeuwigheid verwisselt....’ Al te duidelik is dit, waar zo straks Emilia deze werkeloosheid niet bevredigen kan. Waar zweeft dàn de ziel, van 't lichaam ontbonden? Want in dit boek gisten allerlei meningen en stromingen. Op de basis Young en Klopstock verheft zich een geestesladder. Want hier en elders, wij voelen het, al zegt ons Emilia het niet helder, of beslist, - vernemen we het toch: ‘de eenzame is niet alleen.’ Daarom rees niet, omdat zij, om haar als in haar, de polsslag voelt van een immer werkzame schepping. Het leven is zichtbaar, is hoorbaar, is voelbaar. Ziet, de zon schijnt, en het organies leven bloeit op. Maar, - zònder zon, ziet men juist de veelheid der Zonnen, en in de slaap van ons leven, hoort men de algemene adem van 't Leven. En dit Alleven steunt het individuele leven. Geesten snellen van het ene einde van 't heelal naar 't andere; geesten aanschouwen de aarde; geesten dalen er op neer. | |
[pagina 44]
| |
En wie zouden het anders zijn, dan die belang stellen in het lot der schepselen van deze wereldkring?Ga naar voetnoot1) Zullen verwante zielen elkander niet troosten? Zal Euphrosyne niet, als Emilia haar tombe bezoekt, om haar afgelegd hulse! komen rondwaren, en haar stille bemoediging influisteren? En zou de zalige geest van Emilia's moeder, die overal zijn hemel om zich vindt, ook niet somwijlen op deze wereld der ellende vertoeven, en ook daar met een volkomen berusting in Gods wil kunnen zalig zijn?Ga naar voetnoot2) Zou zij zich niet ophouden bij die vrienden, die haar lief waren? Als dit waar mocht zijn, als de afgescheidene dierbare om haar waart, bij haar vertoeft, haar neigingen volgt, haar handelingen aanschouwt, dan zal Emilia te meer haar raad eerbiedigen en haar voorbeeld volgen en beider geluk bevorderen! Euphrosyne en Emilia, op de grafsteen niet gescheiden, de ene peinzend tot over het graf, de andere terugschouwend tot dezerzijds de klove, - de voorstelling ligt in de natuur der dingen. Een leven dat geleid wordt met de voorstellingen van een ander leven, appelleert zo veel te sterker op dat leven, zodra gelijkgezinde en innig verwante wezens de grens tussen het heden en het toekomende hebben overschreden, omdat zij geacht worden, genoeg in hun herinneringen te leven om het toekomende mét het heden en het verleden te kunnen verbinden, en omdat zij, plaatselik, door hun raadselachtig etheries bestaan, in staat worden gerekend, om, ontheven van physiese wetten, van geen afstanden te weten, op bovennatuurlike wijze zich te verplaatsen en ergens te onthouden, en het geloof en de daden van anderen te bezielen met hun onzichtbare tegenwoordigheid. Ziehier het oude Alleven, dat door de Romantiek herleefd wordt, en tevens in Christelike zin gemetamorfoseerd. Een Oneindigheid, die met het beperkende Aardse; - ene Bevrediging en Troost, die, in Emilia, met de verdrietelikheden van teergevoelige zielen verzoent. (Slot volgt.) |
|