| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Dr. René Cruchet, Professeur agrégé á l' Université de Bordeaux, Les universités allemandes au XXe siècle. Paris, 1914.
Den 2den Juli 1900 kwam Prof. Cruchet - toen een 25-jarig arts - te Heidelberg aan om er drie maanden te studeeren. Zeer voldaan omdat men hem nu reeds tien dagen in het vreemde land ongehinderd had laten reizen, voelde hij zich toch beklemd door de gedachte aan die meesters der duitsche wetenschap, van wier geleerdheid en scherpzinnigheid zijn ooren vol waren. Hij behoorde tot dat jonge geslacht dat, met of zonder den droom van een eindelijke wraak, besloten had door ingespannen arbeid op elk gebied te werken aan de herleving van het dierbaar vaderland. En nu stond hij op het punt van kennis te maken met den geduchten mededinger in de wetenschap. Zijn eigenliefde zou gekwetst worden, zeker; maar zou ook zijn kracht gewekt, zijn eerzucht geprikkeld of, misschien voor altijd, zijn hoop op herstel en zijn moedig streven vernietigd worden?
Met deze vraag begon het onderzoek dat Prof. Cruchet sedert 14 jaar heeft voortgezet. Hij heeft de twintig universiteiten van het Duitsche Rijk - alleen Münster ontbreekt - de meeste zelfs herhaaldelijk, bezocht en geeft in het bovengenoemde werk verslag van zijn bevindingen. Hij is daarbij tot
| |
| |
de slotsom gekomen dat Duitschland op vele punten in Frankrijk navolging verdient, maar toch niet zóó slaafs als sommige oppervlakkige waarnemers wel meenen. De geest van Frankrijk bezit nog altijd een grootere oorspronkelijkheid - veel in Duitschland is kopie of uitwerking van het in Frankrijk gevondene - maar om zich in de wereld te doen gelden zal die geest iets van duitsche orde en tucht hebben te leeren, en bovenal, te zorgen voor ‘une solide armée et une bonne marine’. Ik zal verder leger en vloot laten rusten, maar uit het werk van Prof. Cruchet eenige opmerkingen mededeelen, die misschien ook voor ons land en ons hooger onderwijs van waarde zijn. Het is waar, een zeer intieme kennis van duitsch leven en duitsche wetenschap moet men bij Cruchet niet zoeken. Of men het nu vooroordeel wil noemen of zelfstandigheid van karakter, een feit is het dat het bij hem maar zelden tot sympathiek begrijpen komt. Maar hij is een goed waarnemer. Zijn werk verraadt het ons dat hij iemand is die beter biljart speelt dan schaak. Beschrijving en anekdote maken het tot aangename lektuur. En dikwijls worden we getroffen door het opmerkelijk juiste oordeel, waartoe de man van smaak en takt spelenderwijs schijnt te komen, terwijl de zwaarwichtige denker het eerst na jaren van studie of in 't geheel niet bereikt. Ik denk hier b.v. aan de karakteristiek van Prof. Karl Lamprecht te Leipzig, die, met allen eerbied voor zijn nuttig werk, als ‘vulgarisateur’ met Ostwald op een lijn gesteld, een waardig nakomeling van Gellert en Gottsched mag heeten in de stad van den boekhandel.
* * *
Voor onzen franschen professor zijn de Duitschers nog altijd barbaren, die slechts hier en daar, onder den invloed van de hen omringende volken, zich een weinig laten beschaven. In Kiel b.v. ziet hij nog duidelijk het deensche karakter van vóór 1867, dat op de duitsche bevolking die zich daar gevestigd heeft opvoedend, beschavend, verfijnend heeft gewerkt. De studenten loopen daar niet, zooals elders, met bonte petten en linten, de lange pijp in den mond en een duitsche dog terzij.
| |
| |
Kiel is een sport-universiteit, het is er alles modern-style, genre imitation franco-anglais. Iets dergelijks geldt van Königsberg, de hoofdstad van het oude Pruisen, waar men dus eigenlijk niets dan stijfheid, grofheid, brutaliteit zou verwachten. Cruchet vond er het tegendeel en schrijft dit toe aan de invloeden van het slavische, met name van het poolsche ras dat, opgeruimd, bewegelijk, geestig, intelligent, bezig is het pruisische land en volk te veroveren en op te voeden. Dat de sporen van fransche beschaving in Duitschland, van de middeneeuwen af tot op onze dagen, overal aangewezen worden, spreekt van zelf. Er is in dat alles veel waars, zij het dan wat eenzijdig voorgesteld. Men kan het ook den zoon van een krijgsgevangene van 1870 niet kwalijk nemen dat hij het tegenwoordige duitsche volk niet anders vermag te zien dan onder het beeld van die oorlogzuchtige germaansche horden die, in hun arm land tusschen wilde wouden aan ontberingen ten prooi, begeerig de oogen slaan op den rijkdom, de weelde, de beschaving van hun vreedzame buren. Maar zijn werk zou zonder twijfel aan objektiviteit hebben gewonnen en waarschijnlijk ook beter aan het doel beantwoorden, indien de schrijver dergelijke beelden had onderdrukt met den smaak en den takt, die hem in het algemeen bij de behandeling van zijn onderwerp leiden.
* * *
Afgedacht van een aantal bizonderheden bewondert Prof. Cruchet in het duitsche universiteitswezen vooral de decentralisatie. Met voorliefde beschrijft hij daarom de kleine universiteiten, haar geschiedenis, haar eigenaardige ligging, haar plaatselijke inrichtingen, voor zoover ze van het algemeen type afwijken. Hier dringt zich steeds de vergelijking op met de centraliseerende gedachte van de fransche revolutie, die zich ook op het gebied van het hooger onderwijs deed gelden. Toen de fransche wetgever, den 15den September 1793, besloot de universiteiten op te heffen, was dat - volgens onzen schrijver - het doodvonnis voor een eeuwenoude organisatie, die wel vernieuwd maar niet vernietigd behoorde te worden, en tevens de bezegeling van de toekomstige heerschappij der
| |
| |
duitsche wetenschap. Handiger, of misschien alleen maar konservatiever, wisten de Duitschers de ideeën van den nieuwen tijd, met name uit Frankrijk afkomstig, voor hun oude instellingen zoowel als bij de oprichting van nieuwe universiteiten vruchtbaar te maken. En ondertusschen leed Frankrijk aan de centralisatie te Parijs. Reeds in 1863 schreef Prof. Jaccoud, na een bezoek aan de duitsche universiteiten, het volgende:
‘La centralisation absolue qui règne en France et qui fait de notre pays l' antipode de l' Allemagne, est la cause principale de cette différence singulière. Paris absorbe tout: il semble vraiment qu' en de hors du rayonnement de ce centre lumineux, tout devienne obscurité; il semble que la science, n'ayant plus de raison d' être, doive, dès lors, cesser d' exister, et si quelque travailleur exilé, résistant courageusement à l'influence énervante de cette conviction, vient à doter son pays d' une oeuvre nouvelle, la provenance seule du travail met en défiance contre sa valeur, et il faut qu' il ait un bien grand mérite pour fixer quelque temps l' attention; quant à prendre droit de domicile dans la science, c'est la fortune inespérée, c'est l' avis rara. Les choses étant ainsi, le bagage annuel de la France n' étant, pour une bonne partie du moins, que le produit d' un seul centre, on concoit fort bien que nous soyons distancés par nos voisins, et que la ville unique, malgré sa prodigieuse activité, malgré le concours incessant de tous les hommes éminents qui y affluent, ne puisse soutenir la lutte, au point de vue du travail, contre les vingt-cinq foyers scientifiques de l' Allemagne confédérée’.
Ondertusschen is het jaar 1870 gekomen en eerst in 1895 is men in Frankrijk ernstig met een decentralisatie van het hooger onderwijs begonnen. Het is vooral de tegenwoordige President, Raymund Poincaré, die destijds als ‘ministre de l' Instruction publique’ heeft gewerkt aan het herstel der oude provinciale universiteiten, van Bordeaux, Lyon, Montpellier, enz. Parijs is niet meer alles. De fransche revolutie vergiste zich toen zij niets dan concentratie van individueel leven wilde zijn. Zij miskende de beteekenis van maatschappelijke groepsvorming op provinciaal gebied. Onze tijd echter dankt aan het inzicht, dat alle individueele vrijheid en vooruitgang zonder den rege- | |
| |
lenden steun van een krachtig groepsleven tot niets leiden, dat streven naar organisatie, dat met plaatselijke en gewestelijke eigenaardigheden en belangen rekening houdt. Zoo is dan nu gelukkig ook de hervorming van het hooger onderwijs in Frankrijk met dit sociaal-historisch besef in overeenstemming.
* * *
Terwijl ik dit schrijf bereidt men zich te Groningen voor de viering van het 300-jarig bestaan der Universiteit aldaar. Er is reden voor een feestelijke stemming, want krachtiger dan ooit staat de Groningsche hoogeschool in de rij van haar zusters, hoogelijk geëerd in binnen- en buitenland. Een levend bewijs voor het nut der decentralisatie zou Prof. Cruchet haar mogen noemen. Er wordt wel eens geklaagd, ten onzent, over het te groote aantal universiteiten in ons kleine land, waarvan het gevolg zou zijn eenerzijds dat het moeilijk is in voldoende mate onderwijzend personeel te vinden, anderzijds dat de wetenschap, die zich altijd meer specialiseert, nergens voldoende vertegenwoordigd kan zijn. De klacht verdient overweging. Het zou misschien gewenscht zijn één van de Nederlandsche universiteiten vollediger dan nu wetenschappelijk uit te rusten en de andere, elk in eigenaardige richting, te ontwikkelen. Hoe dit zij, niet wenschelijk komt het mij voor, wat ook wel eens gevraagd is, de kleinste universiteit op te heffen. Groningen's universiteit heeft in den laatsten tijd haar recht van bestaan op schitterende wijze bewezen. Een centrum in het Noorden van ons land, met eigen kultuurbehoeften, met eigen landsaard en verleden, mag niet van haar hoogeschool beroofd worden. Mocht iemand daaraan denken, hij neme kennis van de geschiedenis der fransche universiteit in de 19de eeuw. En ga naar Groningen en viere feest!
T.J. de Boer.
| |
| |
| |
Hölderlin: Sämtliche Werke, Historisch-kritische Ausgabe, unter Mitarbeit von Friedrich Seebass, besorgt durch Norbert von Hellingrath. Erster Band besorgt durch Friedrich Seebass: Jugendgedichte und Briefe 1784-1794. München und Leipzig bei Georg Müller. 1913.
De volledige werken van een miskend dichter uittegeven is een taak die door dichters niet licht ondernomen wordt, maar wel geven zij doorgaans de stoot ertoe. Dichters zijn het die in vroegere dichters het schoone voelen en bij anderen geestdrift voor hen opwekken. Alleen dat schoone treft hen, zij zoeken het op en bewaren het en spreiden het uit onder de oogen van hun tijdgenooten, opdat ook die aan de door hen gekende heerlijkheden deelhebben en er zich aan verzadigen, maar zij houden er niet van terwille van dat schoone aftedalen naar de minder aanlokkelijke, de meer schemerige plaatsen vanwaar hun vriend tot die verlichte hoogten is opgegaan. Andere meer historie-lievende, wetenschappelijk-gezinde geesten doen dit. Zij gaan op naar het licht dat de dichter heeft aangewezen, zij bevredigen hun zoekenslust aan het trekken langs winding en door kloof over alle paden die de miskende hun is voorgegaan en zij zijn het eindelijk die hem kennen doen, niet in het weinige van zijn volkomenheid, maar in het veelvuldige van zijn bestaan.
Wanneer evenwel zulk een tijd aanwezig is waarin de dichter geesten van andere geaardheid vindt aan wie hij een opgaaf geeft, dan kan men al van meer dan de werkzaamheid van een enkel dichter spreken, dan is er alreeds wat men een dichterlijke beweging noemt. Als alle beweging is dan de oorspronkelijke kracht - het in zichzelf berustende dichterschap - uit zichzelf getreden en tracht door nieuwe organen en afgeleide werkingen zijn invloedskring uittebreiden. In het geval dat ons nu bezig houdt: de vroegere dichter wordt door bemiddeling van de dichterlijk aangelegde geleerde betrokken in de dienst van de beweging die nu gaande is. Hoe wordt hij dit? Als wat hij is, namelijk als voorganger, maar nu als voorganger die op grond van verwantschap voorzaat heet. Iedere beweging behoeft voorzaten, zooals ieder aanzienlijk geworden geslacht ze wenscht; zij heeft ze ook inderdaad en erkent ze en roept ze uit.
| |
| |
Het heeft al lang geduurd eer Hölderlin zijn volledige uitgaaf kreeg. Nu hij ze ontvangt is het als voorzaat van die dichterlijke beweging, die Stefan George in Duitschland begonnen heeft.
Van dit werk, dat uit zes deelen bestaan zal, heb ik het vijfde in het Februari-nummer van de vorige jaargang aangekondigd. Het bevatte onder meer de eerste volledige uitgaaf van Hölderlins Pindarus-vertaling, waarvan reeds een gedeelte door N.v. Hellingrath in de Blätter für die Kunst was bekend gemaakt. Het later verschenen eerste deel brengt de jeugdpoëzie van een dichter die eerst Klopstock, daarna Schiller bewonderde, maar een eigen diepe bewogenheid in een eigen zwelling en galm wist uittedrukken.
Ists heisser Durst nach Männervollkommenheit?
Ists leises Geizen um Hekatombenlohn?
Ists schwacher Schwung nach Pindars Flug? ists
Kämpfendes Streben nach Klopstocksgrösse?
In deze vroege regels - uit ‘Mein Vorsaz - hoort men hem al: zijn ingehouden macht van klankenbinding waaruit in zijn rijper jaren de nauwelijks bedwongen hartstocht als een welluidend snikken zal opklinken. Het is begrijpelijk dat de invloed van Klopstock meer zijn gevoel, het zachte zoowel als het wilde, tot uiting dreef, terwijl die van Schiller meer zijn geest spande. De eerste verzen doen meer dichterlijk aan, de dan volgende meer welsprekend. Een vereeniging van de beide invloeden en daarmee een doorbraak en overheersching van zijn eigen wezen voelt men in gedichten uit het laatst van 1793. Regels als
Diese reizenden Athener waren
Deines glühenden Gesangs so werth.
zijn onmiddelijk Hölderlin. En alleen al dat hij de woorden
neven elkaar zette, maakte hem de onsterfelijkheid waard.
A.V. |
|