| |
| |
| |
Politieke feiten en richtingen
Week aan week kon de belangstelling in politiek zich bezig houden met de Kamerdiscussie's over een nieuwe inkomsten- en vermogensbelasting. Het onderwerp is stellig belangrijk. De demokratische staat kan zijn inkomsten niet langer halen uit die velerlei vormen van belasting, waarmee handige regeerders steeds beproefd hebben den betalenden burger in onwetendheid te laten over zijn bijdrage. De belastingwetgeving was de kunst, om het geld te halen, waar het zoo gemakkelijk mogelijk te krijgen was. Het heette dat de belasting niet ‘drukkend’ was, wanneer er niet over geklaagd werd, daar zij verborgen zat in pacht of prijzen van levensbehoeften of waarin dan ook. Zoodra echter het beginsel aanvaard is van directe belasting naar draagkracht en wel in progressieven zin: zoodra verder een opgewekt politiek leven den burger duidelijk maakt hoe en tot hoeveel hij belasting betaalt, al is het niet op een aanslagbiljet vermeld, verliezen de velerlei belastingvormen hun beteekenis. Belasting op 't verbruik is dan van zelf veroordeeld; belasting op ‘weelde’, dat is op alle uitgaven, die boven het ‘noodige’ uitgaan, kan zich nauwelijks staande houden tegenover de belasting op het inkomen. Niets schijnt zoo billijk en zoo eenvoudig, en vooral wanneer niet alleen voor hoogere inkomens het percentage grooter wordt, doch bovendien de zuivere rente, dus 't inkomen uit vermogen zwaarder wordt belast dan dat door arbeid verworven.
Zoo'n soort belasting is ongetwijfeld de beste, al zal vanzelfsprekend de meer of mindere waarde afhangen van de mate der progressie en van de verhouding tusschen de heffing van 't inkomen en die van 't kapitaal.
De discussie's over de nieuwe belasting verdienden dus wel de
| |
| |
aandacht. Het voorstel was ongetwijfeld een verbetering, maar van een hervorming stond het nog ver af.
Dit blijkt direct uit de cijfers, die aangeven hoe veel de verschillende belastingen in ons land opbrengen.
Nemen wij de cijfers voor 1912 in ronde getallen, dan brachten grondbelasting en personeel ongeveer 15.5 en 13 millioen op, waarnaast bedrijfs- en vermogensbelasting 12, en 10.5 millioen gaven.
De inkomsten uit de accijnzen bedroegen echter niet minder dan 66 millioen, de in- en uitvoerrechten 16,5 millioen, terwijl b.v. de posterijen nog bijna 12 millioen opleverden. Wordt de meerdere opbrengst van de nieuwe belasting op 8 a 10 millioen gerekend, dan blijkt duidelijk dat er geen groote verschuiving plaats vindt, te meer daar ook nog een verhooging der accijnzen te wachten staat.
Van hervorming is dus geen sprake. Er is uitsluitend geld ‘gezocht’ om hoogere uitgaven te dekken. Het staatspensioen kan uit deze verhooging nog niet eens betaald worden. Er blijft een te kort.
Toch zijn enkele bescheiden pogingen om zoowel de grootere inkomens, als het grootere kapitaalbezit iets zwaarder te treffen, ten einde voor de sociale maatregelen eenig meerdere speelruimte te verkrijgen, hardnekkig bestreden en verworpen.
De laatste weken van de Kamerzitting zijn dan ook weinig bevredigend. Meer dan dat, zij zijn teleurstellend. Het is niet te verwonderen, dat de vrijzinnige landdagen, op Hemelvaartsdag, geen blijk hebben gegeven van sterk politiek leven. Het was er niet en kon er ook niet zijn. Was het nu tijd om nog eens de overwinning op de clericale en protectionistische coalitie te vieren, of de minister-zetels weigerende socialisten te kritiseeren?
Een jaar geleden toog de concentratie geestdriftig ten strijde. De kiezers hebben haar - voor een groot deel door bemiddeling van de sociaal-demokraten - in de volle gelegenheid gesteld haar beloften te verwerkelijken. Wat is er nu in dit eene jaar geschied?
Er is met evenveel voorzichtigheid als omslag een voorbereiding in gang gezet voor de grondwetsherziening. De commissie voor ‘het evenredige kiesstelsel’ is gereed, en vond blijkbaar onze verdeelde partijen-politiek zoo onvermijdelijk, dat haar plan geheel en al erop gebaseerd is. Ondertusschen is die politiek in de ‘onderwijs-commissie’ nog lang niet uitgepraat. Meerdere makelaars
| |
| |
voor het bijzonder onderwijs staan die voor het algemeen kiesrecht te woord, om een gunstig koopcontract te bedingen. Haast maken zij daarbij niet. En waarom dan aan het publiek belangstelling te vragen voor de groote kwestie's, die zoo veilig opgeborgen zijn? Het mocht eens ongeduldig worden. Ondertusschen had minister Treub wel haast gemaakt met een wetsontwerp voor het staatspensioen. Zou dat nu spoedig worden afgedaan? Uit het lang wegblijven van het voorloopig verslag, mocht worden afgeleid, dat de lust daarin niet groot was. En geen wonder, want de beginselen, waarop het plan Treub berustte vonden zoo goed als algemeene afkeuring. Daardoor is zijn ontwerp op dit oogenblik meer een sta-in-den-weg geworden, dan dat het een snelle oplossing dezer urgente kwestie kan bevorderen. Ook zelfs dan, wanneer de ontwerper in zijn antwoord blijk zal geven van groote inschikkelijkheid, en nog wel door een zoo goed als geheel nieuw ontwerp intedienen, kan er van een vlugge behandeling moeilijk sprake zijn.
Want het is juist de Tweede Kamer zelf, en vooral het conservatiefste deel der concentratie, gesteund door de geheele rechterzijde, geweest, die bij de belastingwet een ruimer voorstel tot staatspensioneering belemmerd heeft.
Dat maakt ook het verdere werk van minister Treub, n.l. de herziening van Talma's verzekeringswetten buitengewoon moeilijk en onzeker.
Het plan daarvoor is met spoed gemaakt en berust bij den Raad van State. Hoe lang dit college zal noodig hebben om het steeds ingewikkelder geworden onderwerp te bestudeeren, valt moeilijk te voorspellen. Maar dit is zeker, dat voor de verdediging ervan twee dingen strikt noodzakelijk zijn, n.l. het prestige van den ontwerper en geld. Het eerste nu wordt door den gang van zaken met het staatspensioen niet bevorderd, en voor het tweede is mede onder invloed van den minister van finantiën niet vooruit gezorgd.
Aldus ziet het er voor het program der regeeringsmeerderheid volstrekt niet gunstig uit. De uitvoering ervan is vertraagd en wordt bedreigd door ernstige belemmeringen. En met reden kan aan de politici verweten worden: ‘eigen schuld.’ Niet in dezen zin, dat er zooveel verkeerds gedaan wordt, doch er is iets nagelaten. Dat iets is niet meer of minder dan regeeren.
| |
| |
Laksheid, langzaamheid, onmacht werd verweten aan de vorige coalitie-regeering, doch het verwijt treft ook de tegenwoordige meerderheid.
De kabinetscrisis had de verkiezingsoverwinnaars reeds onmiddelijk ontnuchterd. De wijze waarop toen ‘hakken werden gezet’, bracht zoowel de concentratie als de sociaal-demokraten in een afwachtende en gelaten houding. Zoozeer heeft zich dat gewroken, dat nu nog bij die houding wordt gebleven. Er toont zich nergens energie om het regeeren eens flink aan te pakken, er wordt slechts afgewacht tot het oogenblik komt van het algemeen kiesrecht. Ondertusschen wordt de tijd zoo goed mogelijk ‘vol’ gemaakt.
Doch dat gebeurt niet zoo ‘goed mogelijk’. Integendeel sluipen in het parlementaire stelsel steeds dieper de misbruiken in, welke het door en door bederven. Dit is te erger omdat die misbruiken den vorm aannemen van de al dan niet gewettigde en gereglementeerde routine. Deze staat zoozeer een oorspronkelijke opvatting van de taak der regeering en volksvertegenwoordiging in den weg, dat daardoor alleen reeds pogingen ter verbetering onmogelijk genoemd worden.
De taak der regeering, ‘in samenwerking met de volksvertegenwoordiging’ is niet de zaken gaande te houden. In een geregelde staat marcheert veel automatisch. De ambtenaren in de verschillende diensttakken doen hun dagelijksche plicht en het maatschappelijk leven verloopt als regel ordelijk en zonder schokken. Dat wil echter niet zeggen, dat een zelfde toestand gehandhaafd blijft. In tegendeel: het ambtenaren-mechanisme, dat gewoonlijk als de bureaucratie wordt aangeduid, bezit meer eigenschappen dan een goed gangwerk van een klok.
Het heeft namelijk een natuurlijke neiging van te groeien en wel in omvang en in macht. Laat men het aan zijn lot over, dan wordt het als van zelf gecompliceerder. De bureau's differentieeren zich als bij natuurlijke organen. Het gevolg daarvan is dat er meer ambtenaren komen, en dat zoowel naar boven als naar beneden de invloed dier ambtenaren wordt uitgebreid. De burgerij ziet daarin een soort parasitisme van het ambtenarendom dat ‘leeft van haar geld’ en ‘'t het publiek lastig maakt.’
Deze opvatting is echter naief, ofschoon niet geheel onjuist. De bureaucratie kan namelijk een woekerend organisme worden.
| |
| |
Het gevaar daarvoor is steeds aanwezig, doch alleen wanneer er niet goed geregeerd wordt. De bureaucratie kan zelfstandig niets zijn, indien zij is en voortdurend blijft, het absoluut noodzakelijke uitvoeringsorgaan van de regeering. In plaats dat de regeering, dat is feitelijk de ministers, de toppen vormen van evenveel bureaucratiën, waar zij de rol vervullen van het teekenen der stukken, het regelen der benoemingen en het vertegenwoordigen bij de Tweede Kamer, dienen zij hun diensten te beheerschen, voortdurend te vervormen, te vernieuwen om ze geschikt te maken voor een veranderlijke taak, veranderlijk n.l. omdat ook de maatschappelijke behoeften zich voortdurend wijzigen. Dit is natuurlijk niet gemakkelijk, vooral niet in een demokratisch land, waar politici, onervaren in de bureau's, de ministerplaatsen innemen. Juist daaom moet in een demokratische staat de organisatie der bureaukratie op een bijzondere wijze ingericht en voortdurend vervormd worden. Er schijnt daarvoor slechts één weg te bestaan, n.l. inperking gepaard met een permanente reorganisatie. Dit is n.l. noodzakelijk tegenover den aandrang naar uitbreiding en verstijving in routine. Is dat niet onmogelijk bij de steeds toenemende staatsbemoeiing, die vanzelfsprekend door ambtenaren wordt uitgoefend? Het stellen van deze vraag getuigt juist van onmacht en laksheid. Het moet n.l. kunnen, en het kan ook indien slechts allerlei diensttakken in dezen zin georganiseerd worden, dat zij uitgeschakeld worden uit een grootere bureaucratie en zelfstandigheid verkrijgen. Deze sluit dan vanzelfsprekend een publieke controle in. Zoodra de ambtenaar rekenschap moet geven van zijn daden en werk, hetzij door eenvoudige publicatie's, hetzij voor een bestuur of commissie uit de direct belanghebbenden, kan hij geen bureaukraat meer zijn, en moet hij zich inspannen en schikken om met al zijn vermogens het beste te leveren wat hij kan.
Is er nu in ons land reden om zich over het directe regeeren te verontrusten? Dit is natuurlijk een andere vraag, als deze of men zich inderdaad verontrust? Het laatste is n.l. zoo goed als niet het geval. Wel wordt er hier en daar gemopperd of gespot, maar van het besef dat er aan onze wijze van regeeren iets hapert is nog weinig te merken. Dat is te verklaren omdat alles zoo geleidelijk gaat, en omdat het krijgen en geven van ‘baantjes’ breede kringen bezig houdt. Vooral echter omdat het ekonomisch
| |
| |
leven in ons land zoo'n krachtige ontwikkeling te zien geeft. Het gaat velen goed, en daardoor bekommert men er zich minder om of de regeering al dan niet te kort schiet.
Een merkwaardig voorbeeld daarvoor levert de arbeidersbeweging. Zoo ooit, dan moet zij het laatste jaar zijn teleurgesteld. Ondanks het feit dat zij in een achttiental socialistische Kamerleden en tal van zetels in gemeenteraden haar macht had getoond, bracht de politiek geen vooruitgang van beteekenis. Toch is de terugslag in politieke belangstelling, die een gevolg ervan is geweest, geen oorzaak geworden van sterke ontevredenheid. De S.D.A.P. zag haar ledental blijven wassen, en verloor geen arbeiders aan uiterste partijen, aan de S.D.P. of de anarchisten.
Ongetwijfeld is dit te danken aan den groei der vakbeweging, die onafhankelijk van de regeering kleinere en grootere voordeelen weet te bereiken. Al is er dus in ons land geen onrust over het uitblijven van een wezenlijke hervorming in het regeeren, zoo kan er toch wel reden voor zijn.
Deze toont zich in twee vormen, die meer direct met het parlementaire stelsel samenhangen en ook daarop een ongunstigen invloed uitoefenen.
Allereerst is er al meermalen de aandacht op gevestigd, dat elke stijging van 's lands inkomen niet alleen geheel wordt verslonden door de vermeerdering der gewone uitgaven, doch dat die vermeerdering in snel tempo daar boven uitgaat en de jaarlijksche tekorten veroorzaakt. Van waar dit toch inderdaad verontrustend verschijnsel? Want wie kan er vrede mede hebben, terwijl toch voor allerlei urgente maatregelen geen geld te vinden is. Van 1904 tot 1914 stegen de uitgaven van 175 tot 257 millioen, terwijl een groot deel van die stijging versnipperd is over kleine posten, en er alom behoefte is aan geld, voor onderwijs, uitvoering van groote werken, sociale maatregelen, om van de defensie niet te spreken. Het is duidelijk dat er iets niet in orde moet zijn bij de behandeling der begrootingen. De volksvertegenwoordiging heeft toch als allereerste taak om toetezien op 's lands geldmiddelen. Doet zij dit niet afdoende, zoo zal onvermijdelijk de bureaukratie jaar op jaar de aangevraagde gelden verhoogen, zonder dat nog een werkelijk dringend noòdige salarisverbetering van bijna alle ambtenaren geschiedt.
Het is nu bekend dat de Tweede Kamer een zeer ruimen tijd
| |
| |
neemt voor het behandelen der begrooting. Doch waarin bestaat het?
Meestal in de bemoeiingen met de regeeringstaak, die uitloopen op verhooging van allerlei posten. Zoo daaraan al niet direct wordt voldaan, behoeft slechts de tactiek van den aanhouder gevolgd te worden, die het ten slotte wint.
In onze staatsorganisatie is een instelling aanwezig, die over het goede beheer der geldmiddelen waakt en de bureaukratie op de vingers ziet, n.l. de Rekenkamer. Deze kan echter aan de begrooting niets veranderen, maar bovendien is haar controlemethode er juist zoo formalistisch en administratief-ingewikkeld op ingericht, dat zij een breede bureaukratie noodig maakt.
Een tweede vorm, waarin het gevaar van het ambtenarenstelsel tot uiting komt in het parlementarisme, is de buitengewoon langzame werkwijze van de Tweede Kamer.
Wanneer men zich rekenschap geeft van de vele regelingen, waaraan het maatschappelijk leven behoefte heeft, en die reeds lang voorbereid en rijp voor behandeling zijn, moet men zich verbazen over het weinige wat onze volksvertegenwoordiging verzetten kan. Practisch is het geheele voorjaar in beslag genomen door de nieuwe belastingwet, die slechts een kleine verbetering bevat en volstrekt niet de financieele basis eener verdere politiek afdoende regelt.
Waaraan is dat toeteschrijven en waarom kan een dergelijk wetsontwerp niet in evenveel dagen afgedaan worden als er thans weken noodig geweest zijn? Bovendien is de mondelinge behandeling nog vlug vergeleken bij de voorbereiding. Allereerst werken de departementen, ondanks hun omvang of liever juist daardoor, alles behalve vlug. Dan gaan maanden verloren door een behandeling bij den Raad van State, waarvan niemand iets bemerkt. Dit college van eeń theoretisch staatkundige beteekenis, uit een verouderd stelsel, heeft thans uitsluitend een remmende werking. Zou het iets baten een reorganisatie daarvan te ontwerpen, waardoor het juridisch en taalkundig gehalte der wetten werd gecontroleerd? Dat zou op nieuw een omslag geven, en wanner de wetten slecht gemaakt worden is 't eenvoudiger daarin een directe verbetering te brengen, door deskundiger en bekwamer ambtenaren met de samenstelling te belasten.
Wanneer de Raad van State gereed is dan komt eindelijk de
| |
| |
schriftelijke voorbereiding. De bureaukratie zorgt gewoonlijk voor het begin van de kwaal door een memorie van toelichting zóo uitgebreid, en zoo vol van details en argumenten, dat de Kamer als van zelf genoopt wordt erop integaan met een niet minder lang voorloopig verslag. Met het schrijven daarvan en het beantwoorden gaat natuurlijk veel tijd verloren, en is de grondslag gelegd voor een bespreking van alle uitgeplozen geschilpunten in theoriën en argumenten.
Deze gang van zaken is zoo zeer routine geworden en zóo ingeburgerd, dat men zich nauwelijks meer afvraagt hoeveel korter ‘de stukken’ vroeger waren, toen er nog niet zooveel werk voor de Kamers viel aftedoen. En toch is de gewone practijk afschuwelijk. Hoeveel kilogrammen papier, dat toch allereerst beschreven, nagezien, gedrukt en gecorrigeerd is, krijgt elk Kamerlid thuis? Zóo veel dat hij het niet meer lezen kan, en met zijn partijgenooten de taak verdeelen moet.
Is dit dan niet te veranderen? Waarborgt het een degelijke behandeling of slechts de schijn ervan? Een treffend staaltje van de gehechtheid aan dezen ‘grondwettigen’ gang van zaken leverde een voorstel, gedaan bij de behandeling der nieuwe belastingwet. Een paar leden stelden n.l. vóor om bij amendement een zaak te regelen, éen der velen die reeds zooveel jaren dringend en rijp zijn, om n.l. aan de gemeenten toetestaan opcenten te heffen op de nieuwe inkomsten- en vermogensbelastingen. Hoe eenvoudig is de zaak, hoe practisch, en wat een uitkomst voor de gemeenten, die met hun inkomstenbelastingen aldoor sukkelen en er heele inspectiediensten voor moeten instellen. Het onderwerp was geheel te overzien, doch de kostelijke behandeling door een andere bureaukratie dan die van het departement van finantiën, door Raad van State, enz. enz. was dan ontgaan. Dat kan niet, en dan liever de urgente regeling maar uitgesteld tot....wie weet welk jaar?
Geeft dan al de omslag, die het regeeren door de volksvertegenwoordig zoo goed als onmogelijk maakt, waarborg voor degelijkheid? Volstrekt niet, de Kamerspecialiteiten, zijn voor alles politici, en daarom, niet om hun vakkennis, gekozen, en toch hebben zij een overwegende invloed. De uitweg schijnt toch zoo eenvoudig, zelfs met behoud der grondwet, ook al is een herziening daarvan niet onbereikbaar, waar het zóo groote belangen
| |
| |
geldt. Er behoeft slechts meer samenwerking en overleg plaats te vinden. Wanneer een minister de nieuwe wetsvoorstellen indient met een korte redevoering en een kort verslag, waarin de beteekenis wordt uiteengezet, en tevens aangewezen waarover de Kamer te beslissen zal hebben, kan een technische en een politieke zijde van elke wet gescheiden worden. Volgt daarop een mondelinge bespreking van minister en Kamercommissie, waarbij de uitvoeringsdetails buiten beschouwing moeten blijven en alleen beginselen aan de orde komen, dan kan de Kamer met korte toelichtingen, schriftelijk en mondeling om de beslissing gevraagd worden.
Wanneer zoo gehandeld werd, zou de regeering eens inderdaad kunnen beginnen met het inhalen van den grooten achterstand, die op elk gebied aanwezig is. De Kamerleden waren dan in werkelijkheid politici, die, wat daarvoor toch noodig is, zich zouden aangewennen de groote lijnen van staatsbeleid - iets anders dan het partij-program - te zien, en zich niet te verdiepen in de details, b.v. of een belastingbetaler zijn boeken aan den belastinginspecteur moet toonen, ja dan neen.
De wetten zouden er dan ook wellicht eenvoudiger uitzien, en de bureaukratie ontlasten van het redigeeren der artikelen, die den uitvoerenden ambtenaar allerlei hoofbrekens kosten om er zich bij aantepassen, en die de burgerij nimmer onder oogen krijgt.
Stellig is er in het ‘regeeren’ nog veel te verbeteren en te vervormen, terwijl de onmachtige en lakse houding in de politiek juist zoo geheel en al het tegendeel bewerkt.
Dat de voorgaande beschouwingen van algemeener strekking zijn, zal ongetwijfeld ook weer bewezen worden door het wetsontwerp, dat nu nog door de op zomer-vacantie beluste Kamerleden onderhanden genomen zal moeten worden, n.l. de stuwadoorswet.
Wat er te regelen valt met dit wetsontwerp is betrekkelijk eenvoudig. Vooral in onze beide groote havens, Rotterdam en Amsterdam, laat de toestand er losse bootwerkers zeer veel te wenschen over. Hun werk is gevaarlijk en veiligheidsmaatregelen kunnen nog niet worden voorgeschreven. Dat is nu zoo ongeveer 10 jaar bekend, en had zoo eenvoudig verholpen kunnen worden door op het lossen en laden de Veiligheidswet van toepassing te verklaren. In enkele, misschien 2 artikelen, wat dat gereed ge- | |
| |
weest, en 't beginsel ervan moest zoo goed als algemeene instemming vinden. In de tweede plaats komen er ontzettend lange werktijden en veel onnoodig Zondagswerk voor. Dat is niet zoo gemakkelijk afdoende te verhelpen, en al bevat de stuwadoorswet dan ook een artikel om erin te voorzien, zoo is het toch slechts een regeling, die de moeilijkheid naar een bestuursmaatregel verschuift. Het bedrijf eischt lange tijden achtereen de uitvoering van werk. Om de arbeiders daarmede niet overmatig te belasten is een ploegenregeling noodlig, en deze stuit af op het buitengewone ongeregelde van het werk, dat samenhangt met het binnenkomen en uitvaren der booten, dus met mist, wind, getij, averij, enz.
Daardoor ontstaat ook die ongeregeldheid in het bootwerkersvak, die aanleiding is geworden voor de ergste kwaal de ‘underemployment’ zooals Engelsche schrijvers het zoo typisch noemen.
Er zijn n.l. enkele duizenden arbeiders meer dan voor de geregelde hoeveelheid werk zelfs in de drukste dagen noodig zijn. Het overtollige aantal blijft echter hangen om dat ieder op zijn beurt weleens aan den slag komt en een vrij hoog dagloon verdient waarop dan vrij lang geteerd moet worden.
Waar nu noch de werkgeversvereenigingen, noch ook de vakvereenigingen erin geslaagd zijn - wat zij wel zouden kunnen - om een zoodanige arbeidsverdeeling te organiseeren, dat met minder arbeiders kan worden volstaan, die geregelder zouden werken en dus meer verdienen, ligt het voor hand om van staatswege integrijpen.
Na die regeling zal ook de werktijd beter beperkt kunnen worden.
De oorspronkelijke stuwadoorswet wilde nu zoowel het zijn van werkgever, als dat van bootwerker onder contróle stellen, door n.l. den eerste slechts vergunning voor de uitoefening van zijn bedrijf te geven, als hij een behoorlijk werkgever bleek te zijn en er bovendien voor betaalde, verder door den arbeider slechts tot het werk toe te laten, indien hij een bewijs van erkenning - een boekje - had verkregen.
In de gewijzigde wet is echter de beperking der bedrijfsvrijheid van den stuwadoor vervallen, en ook de gestrengheid van het boekjesstelsel verminderd.
Tevens is de bepaling eruit genomen, dat voor Zondagsarbeid meer loon betaald moest worden. De wijzigingen hebben veel van het stelsel aangetast, waardoor de bedrijfsregeling nauwelijks
| |
| |
door de contrôleambtenaren overzien, laat staan beheerscht, kan worden.
Vandaar dan ook dat uit de Kamer de voorstellen zullen komen om het oudere plan te herstellen. Deze gang van zaken zal nu ongetwijfeld groote moeilijkheden medebrengen.
Wanneer n.l. de sociaal-demokraten met de rechterzijde samengaan, zal minister Treub een meerderheid tegenover zich zien optreden, waaraan hij zich moeilijk kan onderwerpen. Toch gaat dat volstrekt niet zoo eenvoudig, als hier voorgesteld is, want de amendementen zijn gebonden aan verscheidene artikelen en zullen dus een zeer lange discussie meebrengen, waarvan het resultaat mogelijk zal zijn dat niets tot stand komt, en de minister zooal niet aftreedt dan toch door een parlementaire nederlaag wordt verzwakt.
Het conflict zou niet noodig zijn, indien slechts de wijze van wetgeving een betere voorbereiding en meer overleg kende.
Wanneer door een kleine wijziging der Veiligheidswet een bevoegd haventoezicht werd ingesteld, zou in de groote havens een commissie kunnen worden benoemd met de bevoegdheid en de taak om in samenwerking met arbeiders- en patroonsvereenigingen een betere bedrijfsregeling, vooral door een betere arbeidsbemiddeling tot stand te brengen, en een regeling van den arbeidsduur vast te stellen.
Tegen een dergelijk plan, kon het verzet niet opkomen, zooals dat tegen Talma's plan zich heeft gevormd.
Een dergelijke zwenking wordt echter door de langzaamheid en de stijfheid der werkwijze bij onze wetgeving onmogelijk gemaakt. Is eenmaal een weg ingeslagen, dan moet daarop voortgegaan worden, hoe groot ook de kansen op verwikkeling en mislukking zich laten aanzien. En het gevaar daarvan is niet gering, omdat toch de uitvoering van het veel breedere politieke programma ervan afhangt. Dat toch maakt onze geheele politiek zoo moeilijk en zoo onvruchtbaar. Geen der partijen ondervindt dat thans zoo sterk als de sociaal-demokratie, die slag op slag, moet gevoelen, hoe zij aan het vooruitzicht van 't algemeen kiesrecht gebonden is.
Om dat te behouden, en om de kansen voor de grondwetsherziening niet te bederven, moet zij afzien van de vroeger zoo zuivere houding eener kritiek zonder voorbehoud.
| |
| |
Het gemis daaraan doet zich op dubbele wijze gevoelen. Allereerst in de Kamer zelf, waar de meerderheidsplicht tot zoodanige beperking dwingt dat geen aan de regeering vijandige stemming het gevolg ervan zal zijn.
Vooral echter in 't land. Want de sociaal-demokratie onderhield de politieke belangstelling en deed den zoo strikt noodigen aandrang ontstaan om de regeering rekening te doen houden met de eischen van 't maatschappelijk leven. Nu echter moet de sociaal-demokratie het geduld aanbevelen, de lijdzaamheid, het verdragen van een laksen gang van zaken, wat niet goed te maken is door de aanmaning om kruit droog te houden voor een strijd die weleens gauw zou kunnen komen.
Er is dringend behoefte aan kritiek, aan de stem, die telkens en duidelijk aangeeft waarin ons regeerstelsel te kort schiet, en aan de voorstelling van wat bij voortvarendheid te bereiken zou zijn.
De overgang van revolutionnaire eischen naar een parlementair reformisme, is slechts dan mogelijk indien dat revolutionnaire zich toont omtezetten in een scherp inzicht in radikale hervormingen van buitengewoon practische beteekenis, waardoor tegenover de onmacht en slapheid, de bekwame macht en de flinkheid te voorschijn komt, die het aandurft ons regeerstelsel aantepassen aan de zuivere eischen der opkomende arbeidersbeweging.
De groote groei der sociaal-demokratie is haar te machtig geweest. Voor het aanvaarden van ministerzetels was zij niet gereed. Dat blijkt wel heel duidelijk omdat zij zonder die zetels evenmin gereed is voor het uitvoeren eener meerderheidspolitiek.
Want had zij - geringer in aantal Kamerleden - voor de verkiezingen de leiding der opositie volledig in handen, zoo geeft zij thans volstrekt geen leiding in de linksche meerderheid.
Zij bedong wel kleinere voordeelen. Enkele machtspositie's, - een burgemeester- en een wethoudersplaats, het ondervoorzitterschap der Kamer, twee Eerste Kamerzetels - konden socialisten bezetten, maar het aangeven van den toon, het aanwijzen van den weg is verloren gegaan. Ondanks er meer radikale leden in haar midden kwamen, werd de sociaal-demokratische Kamerclub eer matter en terughoudend, dan krachtig in optreden.
En dit alles laat zij geschieden, wetende hoe het contact met
| |
| |
haar kiezers verloren gaat, enkel om het algemeen kiesrecht te kunnen verwerven.
Wat haar echter in dien toestand brengt is de langwijlige gebrekkigheid van ons parlementair stelsel. Dat te herzien, weer macht en aanzien te geven, is niet alleen op zich zelf een verdienstelijk werk, maar het is voor haar een noodzakelijkheid, die zich nu al toont, en die zich zal blijven toonen totdat de verbetering is bereikt.
G. Burger. |
|