wischbaar en zonder genade, hárd als het haar al vele ellendige maanden zijn spel had gespeeld.
Zij aanschouwde een simpele kamer, door allerwege binnenstroomend schijnsel zomersch gemaakt. Achterover op een sponde lag daar de man tot wien zij het woord had gesproken, en dit woord had als een tastbaar wezen vast zich aan zijn borst geprangd. Het sloeg hem den klauw in de schouders, het zoog hem het bloed uit het hart. Zoodra de lijdende zich ophief naar den morgen, drukte de demon machteloos hem in de kussens neer; zij weerde den dronk van zijn lippen, verstikte zijn ademen en spreidde de giftige lokken over zijn smeekend gelaat. Hoe oud en smal was dit geworden, ach en stervensbleek.
Zachtjes snikte de vrouw-op-den-ruststoel. Elysiums van zaligheid had zij haar makker willen gunnen, en zie, zij had hem een satan gebaard. In heete begeerte zichzelve te kwellen, herhaalde zij het woord op dien uchtend gesproken, en schreide banger, daar het wezen wreeder in haar prooi de nagels neep.
Toen, plotseling, juichte muziek door het venster. Eerst peep een schalmei zijn herderlijk wijsje; lammeren dartelden blank op een voorjaarsche vlakte, veldgoden sneden een fluit uit het riet. De slag der tamboerijn joeg een schrik aan, een blijde, en schudde zijn klanken, zooals men een appelstammetje schudt: rondom hagelt het ooft op de weide. Dan zong de viool wat de ménsch voelt, raadselachtiger, weeker, de zegening oók der seizoenen, maar eer heur ziel, heur zinnebeeld. Jubelend kweelden en bruisten zij samen, en brachten, verzadigd van geuren der rozen, hun frissche levensboodschap aan het dorre leed. Dit kwam in opstand tegen die stoornis, de weenende dwingend tot een afwerend gebaar. Wat niet baatte, want ál meer ruikers en ruimten van buiten spreidden de lachende tonen uit om het droevig visioen.
En langzaam ging dit veranderen. De donkerlokkige demon richtte zich op van haar offer, teeder rondden zich haar leden, en voor den stillen glimlach van heur lieve lippen herschiep zij zich in een muze, een maagd. Met een sprong stond de man naast zijn deerlijke sponde, fier en zoo jeugdig, verreind door den strijd. De bleeke vrouw, die het woord had gesproken, herkende schier haar makker niet. Zijn voorhoofd, eerst een kelk waarin het denken sluimerde, had in een volheid zich opengevouwen, stralende van