| |
| |
| |
Verwachting
Door
W. van Bijgaarden.
Hoog in de lucht klinkt een bang geluid.
Ik luister stil en ik staar voor me uit,
maar rustig en stil is de stille nacht;
en lang en rustig die stilte wacht,
of niets wil komen en wil ze verbreken
De wind is voor uren slapen gegaan;
en niet de wind heeft het straks gedaan.
En niet de wind heeft de stilte verstoord,
en niemand dan ik heeft het straks gehoord.
En de kille somberte om me heen
Ik zit al uren en staar in de nacht.
Is een uur voorbij, 't is niet onverwacht.
Ik tel de uren, die gaan en die komen:
't is weer een uur aan mijn droomen ontnomen.
Die zijn er geweest, maar ze zijn gegaan
| |
| |
Ik weet niet, waar ze gebleven zijn.
Ze hebben gespeeld hier groot en klein.
Ik heb toch geleefd en ik heb ze gekend;
ben ik nu mijn eigen droomen ontwend.
Of zijn ze, waar niemand ze achterhaalt
Ik zag ze op 't water, waar 't maanlicht scheen:
de een na de ander trokken ze heen
Ze gingen hun langen weg tot het end.
Jij hebt ze gezien en ze niet herkend.
Jij hebt ze gezien en ze hielden wacht
Eerst was het bedrijvig hier op het land,
Mijn droomen en denken aan allen kant;
ze vulden de stilte en vulden mijn leven.
Ze hebben aan alles wat mooiheid gegeven,
maar éen was er bij, die telkens vroeg:
Ze waren zoo rustig en hier om heen,
als kinderen kunnen, zoo speelden ze alleen.
Ze bouwden kasteelen en leverden slagen
en deden zoo deftig als ouden van dagen,
maar toch was er éen en die vroeg al den tijd:
Dan hokte het hier en dan hokte het daar,
ze konden niet verder toen met elkaar:
een slag hield op, een kasteel werd verlaten
en een koning onttroond en alleen gelaten.
Of een booze toovenaar ze plotseling tot straf,
had geraakt met zijn staf.
| |
| |
Eerst zijn ze aan 't dwalen geraakt stil en moe;
ze wilden wel weer, maar ze wisten niet hoe.
Ze dwaalden al verder tot over de kim,
nog éen zweefde daar als een bleeke schim,
nog éen toefde daar als wat nevel en damp
in het licht van een lamp.
Ik hoor ze bewegen, ik hoor ze gaan.
Ze zijn nu heel ver van me vandaan.
Ik zie ze niet meer, maar ik hoor ze praten,
ze hebben me allen alleen gelaten.
Ik kijk in het licht, dat ik 't laatste zag,
Het wordt al stiller, versterft het geluid,
dan is het voorbij en dan is het uit.
Ik weet ze nog gaan door de stille nacht
al verder, al verder. Heb jij ze verwacht.
En als ze komen en je weet er niet van:
Ze kwamen bij jou en ze bleven lang.
Jij kende ze niet en zij werden bang.
Je zei ze niets, die vreemde gedachten;
Ze aarzelden even en bleven wachten.
Als jij ze niet kent en ze weer laat gaan,
Ze hebben gewacht en ze hebben gedraald,
Als bange kinderen ver verdwaald.
Ze hebben gewacht, want het zou wel komen,
Ze werden al banger en stiller mijn droomen,
Plots sloegen ze in schrik voor een kleine zucht
| |
| |
Weet jij, waar ze bleven, heb jij ze zien gaan!
Ze kwamen het laatste bij jou vandaan.
Nu zijn ze zoo vreemd en zoo plots verdwenen,
als het licht van een lamp, dat toch heeft geschenen,
als een blije gedachte of een gulle lach
Nu dolen ze rond; zijn ver weg of dicht bij,
ze weten het niet. En ze zoeken naar mij.
't Is donker en koud en ze zijn zoo verlaten,
en niets is bekend in die bange straten.
Ze zoeken een weg, en ze weten niet wat,
Ik kan ze niet helpen, ik wacht ze stil.
Ik kan ze niet zoeken, hoe graag ik wil
Ik zie op het water, dat langzaam blijft deinen,
ginds bij dien glans zag ik straks ze verdwijnen
Ik blijf zitten turen: de oogen gericht
De nacht gaat zoo traag en een nacht is lang;
de uren schuiven zoo langzaam en bang:
ze staan op de kim, maar ze blijven me verre,
gaan ook van me heen met de glanzende sterren.
Daar bleven mijn droomen, daar dolen ze om:
Ik meen ze te hooren hoog in de lucht,
klinkt daar niet even een klagend gerucht.
Er waait een windje van de groote zee,
dat voert ze als anders de wolken mee,
en brengt ze over het wijde land
| |
| |
Het weer lijkt zomersch, de lucht lijkt zacht,
of het lente was, zoo zoel werd de nacht.
Geen windje ritselt door de boomen heen,
als een blad beweegt, het beweegt alleen.
In de lucht en op de aarde er onder
werd het alles zoo wonder.
De maan schijnt helder, maar zijn kille glans
blijft hoog in de lucht en ver aan den trans.
Dicht bij, waar zijn klaarheid de velden tooit,
is het warmer geworden, is het licht ontdooid.
Op de boomen en velden, daar liggen ze blauw
Neuzen, - 12, - '13. |
|