De Beweging. Jaargang 10(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 301] [p. 301] Sonnetten Door J. Berkel I Makker, de dag is óp; lóóp, om je deel te halen Van 't bare zonnegeld, van dauw en uchtenddoop, En schater, sleetsche zorg en nachtlijk leed ten koop, Om 't spoelen van den wind en 't lied der wielewalen. Makker, een open dag voor strijd en nieuwe hoop. Hij schuurt het hart weer blank, hij vult de leege schalen, Zóó: heil den jongen dag! de wijn mag niet verschalen, Wijl 's nachts om onzen pêel de brooze weemoed sloop. Een donk're rozelaar, een vroege verzen-schrijver, Een bronstig peerd, dat draaft, de lucht welft stil en strak, Een vogel rijst en daalt en scheert den koelen vijver.... Makker, de dag is schóón, die door de windsels brak! Hij schrijdt in jong geweld en spilt zijn vreugd en ijver, En géén keert leeg naar huis, die hèm de hand toestak. [pagina 302] [p. 302] II. Haar hoofd woog aan mijn borst, het haar viel al bezijden, Een glimlach was haar mond, die schroomend bleef en teer.... Wee mij! toen zonk dit beeld; de dageraad was véér, Die 'k had nabij gedroomd sliep vèr van mij gescheiden. 't Hart zei: ‘verbórgen brood geurt zoeter en mondt méér.’ Ik rees van 't slaap'loos bed, de liefde zou mij leiden. En voor haar open raam stond peinzende ik te beiden; De welke vlam der kaars waakte op den kandeleer. Mijn mond was aarzelend van hoop en vrees tezaêm. Hoe zou ik zulk een spel van dwazen minnaar boeten? ‘Der lippen troost’. zei 't hart, ‘zal alles wel verzoeten.’ Maar 'k keerde ongetroost en sprak slechts zacht haar naam. Nooit zult gij weten, lief, hoe voor een schuchter groeten Ik óprees in den nacht en waakte voor uw raam. III Een koop'ren hemelschaal en een verscholen pijper, Een droomer, die zijn maal voor 't nuchter lied vergeet, - Wat wenscht ge meer, m'n kind, voor lust die liefde heet, Dan schemer, mijmeraar en zoete peer'leslijper? Want wie den dichter ééns heur rozen mondje reedt, Dien zotten avondgoud- en aardschen sterren-grijper, Gedijt het jonge hart, en bloeit de mond wel rijper Dan dat hij vóór 't getij van 's dichters minnen deed. Wat zijt ge simpel, schoon - het donker haar gewonden Waar zich van 't blank gelaat de blanker slapen ronden - In 't plooien van uw kleed, in elke teedre lijn. Hoe beeft uw a'em! Uw bang gezicht schuilt aan het mijn', Alsof in 't paradijs voor de alderzoetste zonden Van zanger en zoet-lief geen loutering zou zijn! [pagina 303] [p. 303] IV. Dicht langs een bongerd-haag schichtte een pruimesnaaier, De klepper vong den wind en joeg den vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van den maaier. Maar, de open lippen strak in zijn verdoolden kop, Sliep aan den lauwen berm een schuwe armoed-zaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop. Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan den wal zat veer en vlerk te ruimen, 't Was of het zonnerad goudener stralen spoot De slaper had z'n droom naar eigen lust en luimen, Van honig en rôo-wijn, ham en driekoon'ge-brood Vorige Volgende