De Beweging. Jaargang 10(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] Sonnetten Door Käthe Mussche I Werelds wonderen Van vele dingen weet ik niet het wis bedieden, Wijl, jong, ik àl 't verschijnen als een wonder schouw En wolk en wind het éclatante feest mij bieden Van spelend leven in het glanzig breidend blauw. Mij zijn àl d' uren welgevallig, als het vlieden Van avondvooglen in het stil-geslopen grauw Mij naar de buiteling van kleur'ge vreugd doet spieden En hopen op 't vroom komen van een maanflambouw.. Mij hebben vriend genoemd de nachten en de dagen, Mij voerde 't staâg bekoren èlke wisseling: Dus rijs ik ongehavend trots de pijne' en plagen En voel mij veilig in mijn sterk-gewrochten kring; Want ònverlet bleek ik van norsch-bedoelde slagen, Nu 'k hoed van 's levens liefd' een teere schittering.. [pagina 298] [p. 298] II Lentedag Hoe geurt de dag, hoe tuit en fluit en tiereliert In hagedoornen blank en bottende struweelen Thans vink en merel, àl 't gepluimd en bont gediert', In slag, getriller en 't kindblijde fijne kweelen! Is daar een vreugdig vedelaar al vroeg aan 't spelen, Die roerend zijne snaar, der lente lachen viert'? Of is allicht door hooggerichte en ranke abeelen Melodieus een welgezinde wind gezwierd? De dag is vol van wondren en geheimen rijk, Dat ik als vreemde langs mijn oude wegen zwerf: Ik sta verrast, omdat ik àl 't leeg klagen derf En zie van pijnen plots den rappen, rappen wijk! Nu bloeit en brandt het t' allen kanten, o, de lucht Raakt klinkend van het helgeroepen frank gerucht... III Stille vreugd Den mensch, die diefsgewijs zijn lachen schuchter houdt, Heb ik gebannen uit mijn geest naar donkren dood; Veel paarlen die ik angstig-klein in schrijnen sloot, Gaan thans mij tooien nevens vlam van glanzend goud. Want d' ochtend brandt zijn rijke tinten menigvoud In land en lucht en slaat mijn heemlen troostlijk-rood; De vloed van vreugd, die mijwaart licht en liedren stouwt, Moog' klimmen tot de dapp're boorden van mijn boot.... [pagina 299] [p. 299] Maar 'k werd geen luide roepster met een schelle stem, Of één die wild trompetten schettren deed aan 't oor; Mijn jonge woorden treden met de zachte klem Van zorgzaamheid de weiden van deez' wereld door: Want drukke voeten breken bloei van 't broze kruid En jagen vogels schuw de veil'ge bosschen uit.... IV Vrouw bij grijzen dag Vanavond is de lucht gelijk een doodshuis stom En zwijgt oproerig-stil. Bij vale raamkozijnen, Ik vrees den aanval van een klagelijke trom, Ik hoor alreê de sluipend-valsche zool der pijnen. O, ik die moed gegaard heb tot een rijken eigendom En 't streelen wist van liefde's fijn-gekozen wijnen, Sta thans verslagen als geplaagde zwerfster krom En voel in mijn gelaat de beet der bitse lijnen.... Wie sloeg mij dezen nauwen dag verloren vrouw, Die doolt bij 't rauwe prangen der verlatenheid? Wie dreef in nijvre drommen graag-bevolen rouw, Wijl 't dapper worstelen ten einde machtloos krijt?.... O, liefde, zend vanavond nog wat bloeme en geuren, 'Dat vóór den nacht zich d' aangerande leden beuren.... V De leege vrouw ‘....En levens goud heb ik in ledigheid verbrast: Mijn uren vielen als een arme rinkeling, Wijl ik naar veile vreugden nijver heb getast En koos de poovere waardij der schettering.... [pagina 300] [p. 300] Thans worden mijn momenten hoonend aangetast En dringt het manen rond mijn daad in dreigschen kring; Mijn schouder buigt van 't willig wegen eener last, Die, tergend, eischt het needre woord der smeekeling. Dús ik, die eertijds droeg het blinkende sieraad En vrij de blijde wegen liep als veil'ge vrouw, Die man en kind wel gaarne dienend minnen zou Ten lach en troost in hunnen hunkerenden staat; Maar 'k hoor uit hunnen mond den spot van bitsen praat, Die mijwaarts stormt in rustelooz' en roer'ge rouw.’ VI Dags uitvaart Als straks een mandoline bij de muren speelt, Zult gij dan vloeken bij deez' grijzen, dooden dag? De dag droeg dapper rond zijn mond een sterken lach En er heeft méé een vogel luid zijn lied gekweeld. De dag was sterk, als sterke man, die nimmer streelt, Maar toch in 't late leven naar wat teerheid zag; - De dag zal sterven als een lang bemind trouw beeld Bij 't éven wapp'ren van een zwarte, zachte vlag.... Als straks een mandoline d' uitvaart dof verschreit, Zult gij dan roepen bij een zuiv'ren dooden tijd? Gij moet heel stil zijn en 't drok-roerig schelden laten, Gij zult niet schimpen bij eens helden puren dood: De dag was dapper, bij zijn blije hoofd wies groot Het troostend lied van wie de roode zonden haten. Vorige Volgende