De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Na de ontploffing
| |
[pagina 281]
| |
kan. De vertaling is van den Heer A. Saalborn, beëedigd translateur. Hier en daar is de tekst een weinig verkort. Men heeft mij den laatsten tijd meermalen gevraagd of het voortduren van de Russische gevangenisgruwelen niet een afdoend bewijs is van de nutteloosheid van alle protest-comités. Hierop antwoord ik, dat de algemeene meening in Rusland deze is, dat zonder voortdurende protesten de toestand nog veel erger zou zijn. En voorts antwoord ik met de woorden van Frans Coenen:Ga naar voetnoot1) ‘Wijl openbaar maken, protesteeren, wakker roepen voorshands het eenige en weinige is, dat kan, maar dan ook moet gedaan worden, opdat eindelijk, eindelijk misschien de geest zich verheft over Europa en die Russische gruwelen en dien smaad onzer 20-eeuwsche beschaving van zich wegdoet, uit zich wegsnijdt als een vuile kanker.’ Op het oogenblik worden weder voortdurend wreedheden bedreven te Rostof aan den Don. Een van de ambtenaren van het gevangenis-departement verzekerde mij zeer onlangs, dat deze te Sint-Petersburg volmaakt bekend zijn. De afgevaardigde Kerensky zal daarover in de Doema interpelleeren. Hoe de tegenwoordige Regeeringsopvattingen zijn, moge blijken uit een schrijven, dat ik van eenen bekenden Russischen geleerde ontving. Hij schrijft mij, dat een zijner vrienden, een advocaat, de verdediging van politiek verdachten heeft moeten opgeven, nadat hem bijkans officieel het navolgende was medegedeeld: ‘Wij veroordeelen thans absoluut en zonder uitzondering iederen politieke, die door eenen van de bekende advocaten verdedigd wordt, want dat is het beste bewijs, dat men in de kringen der revolutionnairen gewicht aan hem hecht.’ Hier volgt het verhaal van Woytinsky.
* * *
De laatste dagen heerschte er bij ons in de gevangenis eene zenuwachtige opwinding. De voorjaarszon scheen heerlijk over de binnenplaats en sidderende lichtbundels straalden door de ijze- | |
[pagina 282]
| |
ren tralies de kamers binnen. Maar 't was geen voorjaarsvreugd, die ons hier vervulde. De zitting van den krijgsraad naderde. De gevangenen waren reeds in het bezit van een afschrift van de akten van beschuldiging, die met de uiterste gestrengheid waren opgesteld. Ook was de naam reeds bekend van den generaal, die de voorjaarszitting presideeren zou. Men verwachtte algemeen veel bitterder strengheid dan in de laatste winterzitting en zeker zouden de rechters ditmaal niet met een twintig doodvonnissen tevreden zijn. Meer dan honderdvijftig moesten uit deze gevangenis voor den krijgsraad verschijnen. Goeden en slechten, politieken en niet-politieken, schuldigen, maar ook velen, die eenvoudig bij vergissing waren gearresteerd. Over allen zou het onbarmhartige verblinde gericht recht doen. Hun ellendige zielstoestand ging op de anderen over. Oe geheele gevangenis leefde onder een schrikkelijken druk. Ook het personeel was door eene buitengewone agitatie aangetast. Geheime agenten hadden het gerucht opgevangen, dat een aantal gevangenen een laatste wanhopige poging tot vluchten zouden doen..Maatregelen werden dus genomen. Elk oogenblik werden de kamers en cellen scherp onderzocht. Rondom de muur was een versterkt cordon geplaatst. Hoofdambtenaren kwamen herhaaldelijk in de gevangenis, hielden besprekingen met de inspecteurs, maar vooral: hitsten deze tegen de gevangenen op. En de inspecteurs liepen voortdurend rond, grommend en tartend, de revolvertasschen open. De oudste inspecteur Wolkoff, een grof, hardvochtig man, door iedereen doodelijk gehaat, sprak tegen de gevangenen niet anders dan met de revolver in zijn hand. Dit alles deed de zenuwachtige spanning in de gevangenis toenemen. In die dagen lag ik zelf in het hospitaal. Alle twaalf kribben in onze kamers lagen bezet. Politieken waren wij slechts met ons drieën. Een preventieve Eugène, die zwaar ziek aan de typhus lag. Verder Borissof, een arbeider, die aan tering leed. En dan ik. Wij tweeën waren niet bepaald voortdurend bedlegerig. Onder de anderen waren geen zwaar-zieken. Het was voortdurend zwaar stil in de kamer. Gesproken werd er hoogstens halfluid. Alleen een koolzwarte oude Zigeuner naast mij, een paardendief, lag urenlang luidop hetzelfde liedje te zingen. Maar 't was meer jammeren dan zingen, want woorden noch melodie waren te her- | |
[pagina 283]
| |
kennen. Onder de jammerende geluiden van dat lied sleepte de tijd zich nog ellendiger voort dan in de andere kamers. Eén uur namiddag. Tijd voor de middagslaap. In de kamer geen ander geluid dan het harde snorken der slapenden. Ik kon niet slapen, stond van mijn krib op en ging naar 't venster. Leeg lag de breede binnenplaats met geel zand bestrooid. De enkele boompjes groenden. De wacht liep op en neer. Maar de plaats liep voller; kamer 14 ging wandelen. Zien kon ik de wandelaars niet. maar ik herkende stemmen, daar ik zelf tot mijne ziekte in kamer 14 gezeten had. Links van het venster liep kamer 9, allen gekleed in de grijze gevangenis-pakken. De ketenen rammelden. De meesten van kamer 9 moesten op de voorjaarszitting van den krijgsraad verschijnen en niets wachtte hen dan hun doodvonnis. SasjaGa naar voetnoot1) Kowalef liep voorbij met zijn lief jong gezicht. En zooveel anderen zooveel anderen, allen beschuldigd krachtens dat moordende artikel 279. En ik dacht: ‘levende lijken, die daar gaan tusschen de smalle hekjes. Weinigen hunner, die 't eind van de lente zullen zien. Ze bewegen als levenden, maar eigenlijk zijn ze reeds dood.’ En plotseling: een dreunende slag. Een ontploffing. Daar waar kamer 9 wandelde. De geheele binnenplaats vol rook. Ruiten, die rinkelend neerslaan. Een geluid als een storm. Dan stilte, stilte. Schrik sloeg door de gevangenis heen. Van een hoektoren had men 't gebeurde precies gezien. Bij de gevangenismuur was een hoop matrassen te drogen gelegd. Een van de gevangenen had een lucifer aangestoken, alsof hij een sigaret wilde opsteken. Toen de ontploffing. En de gevangenen, die naar de muur stormden, waar zij een breede bres verwachtten en helpers buiten. Maar toen de rook optrok, stond de muur hecht en hoog als te voren. Alleen uit die toren had men alles kunnen zien. Uit de andere kamers had men alleen rook gezien en de doffe ontploffing gehoord, waarvan de dreuning zwaar vergalmde onder de ganggewelven. Scherp daartusschen de verscheurde ruiten. Bevreesd voor wat er komen ging begonnen de gevangenen zich te verbergen: onder de kribben, achter kachels, onder matrassen. In zware stilte wacht- | |
[pagina 284]
| |
ten zij, wachtten zij. De doffe dreun van een geweerschot viel. Scherp knetterde een browning. Dan weer stilte, een paar seconden lang. En weer geluiden van schieten, kermen en schreeuwen. De ganggewelven herhaalden alle geluiden op eene angstwekkende wijs. Vanwaar geschoten werd was niet duidelijk. De geheele gevangenis leek wel onder vuur te staan. Van boven tot beneden klonk schreeuwen en kermen. Boven alles brulde de helsche stem van Wolkoff uit: ‘Sla ze maar dood tot den laatsten man, de heele politieke bende.’ Ofschoon de kogels door de lucht floten kon ik niet van het venster af. Ik bukte mij tot op het kozijn en kon toen tamelijk veilig de binnenplaats overzien. Een groot aantal inspecteurs liepen er als dollen rond, voortdurend maar schietend, zonder commando, zonder systeem. Ze schoten op de gevangenis en op de wandelplaats van kamer 14. Door de rook heen zag ik op het zand reeds eenige dooden liggen. Ik herkende er één: een politieke Michael. Bij het administratiegebouw stonden soldaten. Maar zij schoten niet. Ook verschillende hooge militaire en civiele autoriteiten waren komen toeloopen. Alles schreeuwde en holde door elkander. De chef van de gevangenis boog voor iedereen, sloeg aan voor iedereen. Een bekeek de lijken en schoof ze voort met een stokje. Een ander had een menigte inspecteurs om zich heen verzameld en wees waarheen ze schieten moesten. En maar altijd brulde Wolhoff: ‘Tot den laatsten man....tot den laatsten man.’ Ten slotte nam het schieten van de plaats een einde. De inspecteurs gingen naar binnen en begonnen de kamers te beschieten van uit de gangen door de deuren heen. Al vreeselijker werd het kermen en schreeuwen. Op onze ziekenzaal werd niet geschoten. Wel kwamen eenige verdwaalden kogels bij ons binnenfluiten. Eindelijk hield al het schieten op. Stilte. Stilte. Maar op de gangen bij de ziekenzalen ontstond weer 't eerst rumoer. De gewonden uit de geheele gevangenis werden daar bij elkander gesleept. Ook de stervenden. O, de vreeselijke onzekerheid, wie van de kameraden wel en wie van de kameraden niet. Ik probeerde door een kier van de deur te zien. Maar de kier was te smal en de gang donker. Alleen kon ik zien, wie vlak tegenover de deur lagen. Op de bloedende asphaltvloer lag stervend een jonge man, niet veel meer dan een jongen. Stukken bloed waren in zijn blonde | |
[pagina 285]
| |
haren vastgestold. Zijn oogen waren gesloten. En ik herkende Sasja Kowaleff. Ik kende zijn geschiedenis. Hij zou absoluut zeker ter dood veroordeeld worden voor een expropriatieGa naar voetnoot1) waaraan hij part nog deel had. Maar hij verborg dit zorgvuldig voor zijne moeder, die hem geregeld kwam bezoeken. Eens bij een bezoek toen hij naast mij stond achter het dikke, dichte traliehek, dat ons van de bezoekers scheidt, hoorde ik hem op zorgelooze toon zijn weenende moeder verzekeren, dat hij bij vergissing was aangehouden en dat de officier van Justitie hem stellig had verzekerd, dat hij vóór Paschen vrij zou zijn. Hij verzocht zijn moeder vooral den officier niet lastig te vallen met vragen, want dat was niet geoorloofd en daarom kon men hem een maand langer vasthouden. Het moedertje geloofde en geloofde niet. Zij prevelde: ‘God geve 't, God geve 't.’ En ik dacht aan dit tooneel en aan de lieve leugens van Sasja, terwijl hij daar stervend voor mij lag. Plotseling kwam een heele troep mannen op onze kamer af. De deur werd geopend en een grove stem riep: ‘Vooruit! Hier in.’ Tien gevangenen kwamen binnen met bundeltjes waschgoed en opgerolde matrassen. Hun hoofden waren verbonden met smerige witte en gebloemde doeken, sommigen over hun voorhoofd, anderen over hun neus. Hun roode gezichten brandden van zweren. Het waren de syphilis-lijders. Hun waschgoed en hun matrassen legden zij gedeeltelijk op den grond, gedeeltelijk op de tafel. Een hunner, een beruchte dief, Poliwoi genaamd, zei: ‘Verdomme, wij worden hierheen gejaagd, omdat ons hok voor de gewonden moet worden gebruikt.’ Hij ging op het bed van den Zigeuner zitten, wees op Barissof en mij en vroeg: ‘Zeker politieken, hè’. Toen hij hoorde, dat wij inderdaad politieken waren, begon hij zijn woede tegen ons uit te razen: ‘Jullie politieke donderhonden, sloebers, schobbejakken, allemaal jullui schuld, dat ze vandaag de gevangenis hebben beschoten, dat ze een hoop menschen hebben afgemaakt. Allemaal jullui schuld, verdomde donderhonden, dat iedereen tegenwoordig levenslang krijgt voor de kleinste gapperij. Maar wacht maar, wacht maar, wacht: als | |
[pagina 286]
| |
ze vandaag maar één dief vermoord hebben, één dief gewond, dan ga jullie morgen allemaal aan riemen. Nog veel te weinig hebben ze jullui geranseld. Stuk voor stuk moesten ze jullui wurgen.’ Als een krankzinnige raasde hij door de kamer. Zijn kameraden schreeuwden mee: dreigementen en scheldwoorden. In de gangen verstierf het kreunen van gewonden en stervenden. | |
II.'s Avonds kwam de gouverneur. Hij verzamelde de inspecteurs onder de toren en hield een lange toespraak. Daarna riepen de inspecteurs: ‘Tot uwen dienst, Excellentie. Hoera!’ Hun stemmen klonken vroolijk en opgewekt. Met groot gevolg bezocht de gouverneur daarna de gevangenis zelve. Toen zij onze kamer voorbijgingen tuurde ik door de reet: hunne gezichten straalden van eene wonderlijke vreugde. Met donkeren avond verlieten zij de gevangenis weer en bij de vale schijn van lantarens zag ik ze over de plaats gaan. De lijken waren opgeruimd, en waar plassen bloed hadden gelegen, was schoon zand gestrooid. In de gevangenis heerschte stilte, maar toch telkens door scherpe, wilde kreten verstoord. Eerst dacht ik, dat men bezig was de gewonden af te maken. Maar neen, de geluiden kwamen van buiten, van de plaats. En het waren geen geluiden van smart, maar van vreugd. Het rumoer kwam uit het achterkantoor, waarvan alle vensters helsch verlicht waren. Ik hoorde zingen: ‘Drie dorpen en twee steden,
Acht meiden, en ik alleen.’
Het refrein werd niet gezongen, maar door een dronken beestenkoor eenvoudig meegebruld. Angst sloeg de geheele gevangenis neer bij het helsch huilen van die bezopen en opgehitste bende, aan wie iedereen weerloos overgeleverd was. Het was krankzinnig. Een harmonica begon een vroolijke dans te spelen en de bende danste mee met een zwaar gestamp van de beslagen laarzen. Daartusschen het schelle schreeuwen van dronken vechters. Dan stilte. De chef sprak met zijn zachte hatelijke stem. Wat hij zei kon ik niet verstaan, behalve het slot: ‘dankt en offert nog één roebel de man voor trouwen dienst.’ ‘Tot uw dienst, Excel- | |
[pagina 287]
| |
lentie! Hoera'’ luidde het antwoord. En wederom begon de harmonica te spelen, afgewisseld met het dronken gezang en de dolzinnige dans. Toen werd er weer hoera geschreeuwd voor Wolkoff, de held van den dag. Onder luid lachen en juichen werd hij op de schouders getild. Hij antwoordde met een toespraak, waarvan het slot duidelijk te verstaan was: ‘Allemaal! Nu vieren wij feest. Tot den laatsten man worden ze afgemaakt. Niemand zal ons rekenschap vragen. Integendeel.’ Weer werd er hoera geroepen en weer werd iemand in de hoogte getild. En het feest onder de poort vierde voort, luider en luider. Niets was meer duidelijk te onderscheiden, niet de harmonica, niet het zingen, niet de stampende dans. Alles raasde te samen tot een onbeschrijfelijk lawaai. Af en toe schenen er eenige te vechten. Eerst met het dagen werd 't stil onder de poort. Toen sliep ik in. Een ellendige, gebroken slaap, vol bloedende droomen en angstige verbeeldingen. | |
IIIEn den volgenden dag begon de ellende, die maanden, maanden lang duren zou. Om zes uur 's morgens ving de inspectie aan. Uit het venster van onze kamer zag ik een groot aantal inspecteurs over de plaats gaan. Zooals altijd begon de inspectie op de bovenste gang. Luide rumoerend en lachend liepen de inspecteurs de trappen op. Daarna werd het even stil. Zij gingen een vertrek binnen. En dadelijk daarop slaan, schreeuwen, kermen en het rammelen van kettingen. Iets zwaars boldert de trappen af. IJzers rammelen. Een stem gilt luide: ‘Moord, moord.’ Zware snelle treden dalen de trappen neer. Beneden hoort men nu het slaan, op de maat, en slechts zacht en zwak een steeds doffer wordend kreunen. En in één maat met het slaan roept een woedende stem: ‘Schreeuw nou nog eens, beestekop. Schreeuw nou nog eens, beestekop.’ Nauwelijks zijn de kreten beneden verstomd, of zij beginnen weer op de bovenverdieping. Nu worden een aantal mannen te gelijk mishandeld. Wie het zijn is niet te hooren. Men hoort slechts kreunen of gillen. Een stem schreit hoog en hel als van een kind, dan een wild gejaagd huilen, dan smoren, dan stilte. Een zware mannenstem roept: ‘Sla me liever dadelijk dood, beulen, beulen, beulen.’ De schreeuwstem van Wolkoff schreit: | |
[pagina 288]
| |
‘Smoel dicht, smoel dicht. Hondevleesch zal ik van jullie maken.’ Weer boldert een zwaar lichaam de trap af. De kettingen slaan tegen de steenen treden. Maar geen kreunen, geen schreeuwen. Zóó zeven, acht maal. Tanden geklemd, mijn handen bevend, mijn voorhoofd koud van zweet, zat ik op den rand van mijn krib en moest ieder, ieder geluid hooren. Wie nooit het martelen van medegevangenen heeft medegemaakt, kan zich de ellende van zulk eenen toestand niet voorstellen. Op twee pas afstand achter een muur te hooren hoe een kameraad, een vriend wordt gemarteld. Hun schreeuwen, hun kermen te hooren. De slagen te hooren nederstriemen. Een levend lichaam te hooren slepen en trekken langs den grond als een dood ding, en het te hooren neerbolderen dof langs de steenen treden van de trappen..En dan niets te kunnen doen. Niets, niets, niets. Ik keek naar de kameraden. Eugène lag roerloos, zijn oogen dicht, zijn gezicht als van eenen doode bleek. Ik dacht, dat hij bewusteloos was. Ik ging naar zijn krib. Zijn gezicht was gruwelijk vertrokken, maar spreken kon hij niet meer. Hij hoorde alles. Ik wilde iets tegen hem zeggen, iets, iets, iets. Maar ik kon niet, want de woorden smoorden in mijn keel. Barissof klemde zijn gezicht in zijn beide handen. Zijn lichaam sidderde. Daar was de inspectie bij ons. De deur sloeg open. Een menigte inspecteurs viel binnen, Wolkoff vooraan. Zijn rood gezicht, met bloed bespat, beefde. Hij beet telkens op zijn dikke snor. Zijn handen balden. Hij was doldronken. Maar hij hield zich staande, zijn borst militair vooruit. Eenige inspecteurs waggelden. De meeste gezichten waren rood opgeloopen van drank en woede. Twee of drie waren doodsbleek, met oogen open van schrik of schaamte. De oudste mat ons met troebele, dwalende blikken. Hij zocht. Hij bleef bij Barissof. ‘Die daar,’ zei hij afgemeten. ‘Pak aan.’ Barissof stond bij zijn krib, mager als een lijk, bleek als de dood. Zelfs zijn gewone teringblosjes waren weg. Twee inspecteurs traden op hem toe: de sterke, dikke Archipoff en de kleine zwartbaardige kozak Letstjof. Archipoff hield Barissof bij zijn schouders vast en Letstjof gaf hem met de volle vuist eenen slag vlak in zijn gezicht. Barissof waggelde. Zijn gezicht begon dadelijk gul te bloeden. Hij kreunde niet. Hij schreeuwde niet. Hij vroeg alleen: ‘Waarom? Waarom?’ ‘Hou je smoel’ brulde Wolkoff | |
[pagina 289]
| |
‘schoft, hou je bek’. En tegen de anderen: ‘Ga door’. Archipof sleepte Barisof naar het midden van het vertrek. Lestsjof en nog twee anderen bonkten hem met vuisten in zijn gezicht en op zijn hoofd. Wolkoff keek aandachtig toe, als om niets van dit vroolijke tooneel te ontgaan. Tweemaal trapte hij Barissof met zijn voet op de buik. Daarna sloeg hij hem met het gevest van zijn sabel op hoofd en schouders. Barissof kreunde hartbrekend. Nog twee, drie, andere inspecteurs kwamen hem trappen en slaan. Zwijgend. Men hoorde alleen het geluid van de slagen, het kreunend kermen van Barissof en het wellustig, genotvol steunen van Wolkoff. Archipoff, die vasthield, riep grijnzend treiterend: ‘Maar sta dan toch stil. Sta toch rechtop. Hoor je niet? Draai niet zoo.’ Toen gooiden zij hem op den grond en trapten hem met voeten. Eindelijk riep Wolkoff: ‘Ziezoo. Genoeg. Nou in de carcer met dat beest. Dan kan hij opknappen’. En zich tot ons allen wendend krijschte hij weer zijn gewoon dreigement: ‘Hondenhaché zal ik van jullie maken’. De inspecteurs verdwenen, Barissof voortslepend. In de gang sloegen deuren: de mishandelingen werden in andere ziekenkamers voortgezet. Niemand bij ons sprak een woord. Alleen Poliwoi raasde en schold: ‘Zóó moet 't gaan. Zóó moet 't gaan. Zoo moet dat politieke gespuis worden aangepakt.’ Maar ditmaal was niemand het met hem eens en niemand gaf antwoord. | |
IVDe gevangenis was de hel. Iedere morgen begonnen de mishandelingen en zij duurden dag aan dag voort tot den avond, als de inspecteurs hun drinkgelag vierden onder de poort. Ik kan zonder doodelijke afschuw niet aan die dagen denken. En hoe zal ik al die afschuwelijke wandaden beschrijven! Wij werden geslagen, gespuwd, getrapt. Altijd en overal hoorden wij kreunen en kermen van de weerlooze martelaars of de wellustige zuchten en kreten van Wolkoff. Na mijn typhus was ik nog steeds zeer zwak. Maar toch wilde ik niet langer in de ziekenkamer blijven. Ik schaamde mij, dat ik het lot van de kameraden buiten de ziekenkamers niet deelde. En 's morgens vroeg ik den dokter mij van de ziekenlijst af te schrijven. Hij zag mij aan, voelde mijn pols en zei: ‘Ik zou u raden nog | |
[pagina 290]
| |
een week hier te blijven. U bent nog niet beter.’ Maar ik bleef bij mijn verzoek, en een half uur later was ik weer op kamer 14. Veel was hier veranderd. Verscheidene kameraden leefden niet meer. Anderen lagen zwaar gewond op de ziekenzalen, en iedereen was zenuwachtig en ter neergeslagen. Niemand dorst luid te spreken en slechts fluisterend werden de gruwelen van de laatste dagen herdacht. Dag aan dag werden gevangenen geslagen en naar de carcer gesleept. Het bloed droogde niet meer op de vloer. De lucht was zwaar van bloedgeur. Ongeveer een week was ik in deze kamer toen de beurt aan mij kwam. Op een avond werd de ronde gedaan door den jongsten assistent, eenen dommen verwaanden kerel. Hij was vroeger bij de politie geweest en hield zich daarom voor een gewezen officier. Vóór de ontploffing had hij ook reeds menigmaal onaangenaamheden gehad. Ook met mij, omdat hij een flesch wijn uit de apotheek, die voor eenen zwaar zieke bestemd was, zelf had leeggedronken. Toen ik daar iets van zei, moest hij zwijgen. Nu kwam hij op de inspectie, dronken, met bezweet voorhoofd, en doffe blikken. Wij stonden onbeweeglijk in twee rijen langs de muur, in de houding. Traag gleden zijn vertroebelde blikken langs ons heen. Hij zocht. Hij keek naar mij en riep: ‘Nou jij, orator, kom hier.’ Ik vroeg: ‘Bedoelt u mij?’ Hij antwoordde met een onzegbaar vuil scheldwoord en herhaalde: ‘Ja, mijnheer de orator, ik bedoel jou.’ Ik trad uit het gelid en deed mijn best rustig en flink te zijn. Ik wist, dat ik geslagen zou worden. Ik wist, dat ik mij niet verzetten zou. En ik voelde mij diep rampzalig en diep vernederd, maar toch minder dan toen ik lijdelijk toeschouwer was bij de martelingen van mijn kameraden. ‘In de carcer met hem’, riep de assistent. Ik kreeg een slag vlak in mijn gezicht. Mijn bril vloog af. Ik kon niet meer zien, wie sloeg, maar de slagen en stompen stroomden van alle kanten neer. ‘Vooruit, vooruit’ schreeuwde Wolkoff. Maar ik kon niet. Van voren werd ik gestompt en van achteren werd ik gestompt, en zóó werd ik in de richting van den carcer gejaagd. Ik klemde mijn tanden op elkaar, en deed mijn best staande te blijven en mijn bezinning te behouden. Ik voelde de slagen haast niet meer, maar ik hoorde ze. De scheldwoorden van de inspecteurs klonken dof, alsof ze van heel ver kwamen: ‘Wacht maar, we zullen jou wel krijgen. Nou zijn wij de baas.’ Voor | |
[pagina 291]
| |
een laagdeurtje ergens in een kelder werd ik van schoenen en bovenkleeding beroofd. Toen werd ik nogmaals geslagen. Daarna naar binnen getrapt. De deur smakte dicht. Ik viel. Het was donker als de nacht rondom. Onder mijn handen voelde ik niet vasten grond, maar iets kouds, iets glibberigs. De vloer van den carcer was een vuile vochtige modderlaag, waarin de voeten tot de enkels wegzakten. Eerst dacht ik, dat ik alleen was. Maar iemand riep mij toe: ‘Hé, daar. Wie ben je? Zeg eens iets,’ waarvandaan komt u?’ ‘Uit 14,’ ‘Ligt u nog op den grond of kunt u opstaan?’ ‘Neen, ik kan staan’. ‘Kom dan hier zitten. Wacht ik zal u een handje helpen.’ Een ketting begon te rammelen. Iemand stapte voorzichtig en nam mijn hand in de zijne. Die was smal, mager en koud als ijs. ‘Hierheen’, zei hij met een lieve deelnemende stem, en hij bracht mij naar een droge plek waar ik zitten ging. Toen bemerkte ik, dat er nog eenige anderen zaten. ‘U bent er slecht afgekomen’, zei mijn nieuwe vriend. ‘U beeft. Drink wat water. We hebben nog wat. Er zit wel zand in, maar 't is toch drinkbaar. Nee, sta niet op. Hier is het emmertje.’ Het water stonk en was zwaar van zand. Maar iets te drinken deed al goed. Ik vroeg mijn onzichtbare lotgenooten wie zij waren en waar wij zaten. Het bleek mij, dat wij in een carcer zaten onder de toren. De cel was rond en mat vier, vijf schreden middellijn. Wij waren nu met ons zevenen. Twee waren reeds veertien dagen hier. Vier droegen kettingen. Drie daarvan waren administratief. Niet één of hij was van te voren geranseld. Twee waren van de trap gegooid en bewusteloos in de carcer gestopt. De eene bloedde nog voortdurend uit zijn ooren en was stokdoof geworden. Een ander kon zijn hand niet opheffen en klaagde voortdurend over pijn in zijn schouder. Een derde had vlijmende pijnen bij iedere ademhaling. Een vierde had een loodzwaar gevoel in zijn buik, alsof zijn ingewanden waren stukgetrapt en loshingen. Langzaam draalde de nacht voorbij. Maar in ons graf was niets te bemerken van het dageraden. Ik voelde mij doodzwak en duizelig. Misschien van de bonken op mijn hoofd. Misschien van de bedorven lucht. Misschien van beide. Maar het schrikkelijke gevoel van vernedering was ik kwijt, dat mij niet had losgelaten sinds Barissof voor mijn oogen mishandeld was en ik zwijgend had toegekeken. Dat het morgen was geworden, be- | |
[pagina 292]
| |
merkten wij eindelijk aan het beginnen van de inspectie. De deur ging open en inspecteurs kwamen binnen, waarvan de voorste een brandende lamp droeg. Het licht sloeg onze oogen, aan donker gewend, blind. Maar de lamp doofde snel uit en de inspecteurs verwijderden zich. Wij hoorden buiten de stem van Wolkoff: ‘Laat de deur open. Laat er lucht in. Die kerels hebben de lucht met hun vuile asem verpest.’ Hij zei nog veel meer, want hij was bijzonder geestig en bijzonder goed geluimd dien morgen. Maar in elk geval kregen wij nu wat frissche lucht. Toen kwamen de inspecteurs weer binnen en ditmaal bleef de lamp branden. Een van ons kreeg dadelijk een slag in zijn gezicht van Archipoff met de woorden: ‘Loer niet zoo valsch, vuil varken.’ Een ander werden de tanden door Wolkoff tot bloed gebonkt, en hij riep uit: ‘Jou zocht ik allang, loeder.’ Toen gingen zij heen. De deur sloeg dicht. En opnieuw was het donker, stil en benauwd. | |
V.Toen ik uit de carcer kwam ging ik niet naar kamer 14 terug, maar kwam boven, op een torenkamer. Wij waren daar met ons zessen. Het was er rustiger dan in de groote kamers. Wolkoff kwam hier minder en beleedigingen en slagen kwamen minder voor. Op de andere kamers werden de mishandelingen rustig voortgezet. Men beweerde, dat de terroristen van plan waren woedend wraak te nemen over de dood van zooveel van hun makkers. En de inspecteurs waren wel eenigszins onder den indruk van dat gerucht. Vandaar, dat op eenen morgen Wolkoff een groote kamer binnenkwam in gezelschap van Archipoff, Lestsjoff en nog negen andere inspecteurs, die bijzonder wreed en gemeen waren geweest. De gevangenen stonden in twee rijen in de houding en Wolkoff begon: ‘Jullie hebt buiten jullie vrienden. Maar wij ook. Als een van ons ook maar met één vinger wordt aangeraakt, zullen wij van jullie hondenhaché maken. En als een van ons doodgemaakt wordt ga jullie d'r aan. Tot den laatsten sloeber ga je d'r aan. Allemaal. Allemaal. De honden zullen jullui botten knagen. Zeg dat maar vast aan jullui vrienden.’ Hij besloot dit verhaal met een onzegbaar vuil scheldwoord, maar in de gevangenis al heel gewoon, en ging. Blijkbaar vond hij | |
[pagina 293]
| |
die speech verbazend mooi, want den dag naarna repeteerde hij hem in nog twee, drie kamers. Ook de jongste assistent ging speechen. Maar hij was dronken of misschien voor speechen niet geboren, in ieder geval: het was lang zoo mooi niet. Hij zei dan dit: ‘Hoort toe, donderhonden. Bang voor de dood ben ik niet. Maar voor jullui kapotgaan wil ik ook niet. Hoort toe: als iemand mij doodt, schiet ik jullui allemaal als honden neer.’ Hij eindigde met zijn uitverkoren scheldwoord, draaide zich fier om en ging. Sinds dien noemden wij hem den aspirant-hondenschieter. Intusschen: zoolang die wraakgeruchten liepen werden vooral de min of meer bekende politieken wat ontzien. Maar nauwelijks bemerkten de inspecteurs, dat zij zich voor niets hadden laten intimideeren of zij haalden hunne schade in. Er werd woester geranseld dan ooit. Er werd eenvoudig geslagen om te slaan. Niemand wist waarom hij sloeg of waarom geslagen werd. Men wende er beiderzijds aan, als aan iets zeer gewoons in het gevangenisleven. In het eerst waren gevallen van krankzinnigheid zeer talrijk. Maar wie den eersten tijd te boven kwam, stompte verder af en leed veel minder. Dat was een groot geluk voor ons. Aan den andreen kant stompten ook onze beulen af. Zij mishandelden voor hun genoegen en hadden voortdurend scherper prikkels noodig, waardoor de mishandelingen ook voortdurend wreeder en wreeder werden. Laat mij nog één voorval beschrijven, dat zich op de gang tegenover onze torenkamer heeft afgespeeld. Des morgens had de gewone inspectie plaats gehad. In kamer 9 schuin tegenover de onze was een buiten-model voorwerp gevonden. Ik weet niet precies meer wat. Ik geloof van een oude ceintuur, of een zakdoek of een lepel, in ieder geval iets, dat niet gevonden had mogen worden. Wij hoorden Wolkoff als een razende tegen de gevangenen te keer gaan. Maar daarmee scheen voor ditmaal deze zaak te zullen afloopen, want hij ging heen en het bleef verder stil. Ongelukkig was 't echter Maandag, altijd een moeilijke dag voor de gevangenis, want dan was 't personeel knorrig en slecht gehumeurd na de drinkgelagen van den Zondag en werd er altijd dubbel en dwars geslagen. 's Middags spraken de inspecteurs af, dat zij gebruik zouden maken van de vondst op kamer 9 om zich een extra genoegen te verschaffen. Een twintigtal inspecteurs onder aanvoering van den Heer | |
[pagina 294]
| |
Wolkoff verschenen op de gang. Open de deur van kamer 9 en Wolkoff brullend: ‘Vooruit, op de gang. Vooruit.’ Door de reet van onze deur konden wij alles zien: ‘In de rij....tegen de muur....als de bliksem....kleed je uit....alles uit....als de bliksem.’ In een oogenblik stonden de gevangenen naakt op hemd en onderbroek na. De kleeren lagen in vuile hoopen op de vloer: ‘Bandieten’ brulde Wolkoff: ‘uitkleeden, heelemaal....donderhonden.’ De onderkleeren vielen af. Voor de gewapende overmacht van de inspecteurs stond daar een rij naakte gestriemde lijven, vol vuil en ongedierte. Aan de voeten dikke dikke ijzeren kettingen. Als gore slangen lagen die nu op den grond. Twaalf inspecteurs stelden zich voor de kamer op in twee rijen van zes met een doorgang daartusschen. De overigen zouden drijven. Ik zag het zalig-sidderende gezicht van Wolkoff en zijn oogen bloederig doorloopen. ‘Naar binnen’, brulde hij. ‘Rommel meenemen....vooruit.’ Met stompen en slagen werden de gevangenen gedwongen tusschen de rijen van inspecteurs door te gaan. En daar werden zij op de meest gruwelijke manier geranseld en gestompt met vuisten, met riemen, met revolverkolven. Sommigen, die kettingen droegen en toch snel de deur wilden bereiken werden bij de kettingen beetgepakt, dat zij stuikelen moesten. Dan werden ze genadeloos afgeranseld, de zware voet van een inspecteur op de nek, zoodat ze niet schreeuwen of bewegen konden. Het duurde een half uur voor de laatste man de deur van de kamer had bereikt, die daarna onder luid lachen gesloten werd. Zóó afschuwwekkend was dit bedrijf, dat ik nu nog al mijn kracht verzamelen moet om het te beschrijven. Zóó als ik voor de deur stond. Onmachtig om mij aan den aanblik van deze vernederende beestachtigheden te onttrekken. Onmachtig om iets te doen. | |
VI.Week na week en maand na maand duurden de mishandelingen voort. Dikwijls klaagden de gevangenen bitter bij de hoogere ambtenaren als die de rondte door de gevangenis deden. Maar het antwoord was altijd hetzelfde: ‘Praatjes. De inspecteurs zijn geen beesten. Zonder reden zullen wij niet slaan.’ Als dan de hooge heeren weer vertrokken waren, lieten de inspecteurs de | |
[pagina 295]
| |
klagers op de gang komen om hun te toonen, dat zij geen beesten waren. De familieleden belegerden vergeefs de deuren van gouverneur en procureur. Vergeefs verhaalden zij weenend van de verschrikkingen der gevangenissen. Deze hoogste handhavers van de wet in het gouvernement merkten koeltjes op: ‘Men heeft u misleid. Wij hebben u niet noodig. Wij weten zelf wel wat er in de gevangenis omgaat.’ De beulen hielden vrij spel. Aan hun hoofd stonden nog steeds Wolkoff, Archipoff en Lestsjof. Maar jongere krachten bloeiden uit hun midden op, b.v. de reusachtige oer-sterke Klein-Rus Zaitsjenko.Ga naar voetnoot1) Hij deed de wacht door de gang naast ons, maar als er mishandeld moest worden nam Wolkoff hem mee door de geheele gevangenis. De torenkamers liet hij tamelijk wel met rust, zonder dat ooit iemand wist waarom. Maar de andere kamers hadden eenvoudig geen deel van leven. Eens kwam hij stomdronken op de gang met een rood, woedend vertrokken gezicht. Onophoudelijk liep hij heen en weer, als een waanzinnige razend en tierend. Hij nam een bezem, trapte er de takkenbosch af en zwaaide de stok boven zijn hoofd, dat de lucht zwiepte. Wij keken ernaar als naar een dwaas, maar onschuldig dronkenmansvermaak. Maar neen! Het eten was afgeloopen en de gevangenen konden zich gaan wasschen. Bij rijen van vijf gingen ze naar de waterkranen aan het eind van de gang. Zaitsjenko stond bij de deur met de bezemstok achter zijn rug. Toen de gevangenen van de waterkranen weer naar de kamers terugkeerden gaf hij den eersten man zulk een slag met zijn stok, dat de ongelukkige stom neerviel. ‘Vooruit, vooruit’, schreeuwde Zaitsjenko en schaterend joeg hij voort. Met de volgende vijf ging het precies zoo. Op het rumoer kwamen vier inspecteurs aanloopen, die luide om Zaitsjenko lachten en hem nog meer ophitsten. Toen de beurt aan de volgende kamer kwam, weigerden de gevangenen daar de kamer te verlaten. Dit maakte voorloopig een einde aan Zaitsjenko's pret. De inspecteurs begaven zich naar de deur van de weerbarstige kamer. Zij scholden beestachtig en een hunner zei: ‘Wat maken jullie weer een drukte. Gaan moet | |
[pagina 296]
| |
jullie toch. Als straks de oudste komt, trapt hij je armen en beenen kapot.’ Intusschen was Zaitsjenko Wolkoff reeds gaan halen. Vloekend kwam die mee. Met woedend-rood gezicht en met zijn sabel uitgetrokken stond hij in de deur van de onwillige kamer: ‘Opstand willen jullui maken?....opstand....allemaal laat ik jullui neerschieten. Wie is hier de belhamel? Geen antwoord...rotsooi....rommelsooi....wie is de belhamel....voor den dag, of ik laat schieten.’ Eén trad vooruit. Hij werd meer dan gemeen geslagen en in de carcer getrapt. En Wolkoff brulde: ‘Hier, wacht! Als één van die honden zich verzet dan schiet je. Dan schiet je dadelijk.’ Zaitsjenko nam zijn stok en begon er mee te zwaaien bij de deur van de waschkamer. En halfweg stond nog een stomdronken inspecteur, die de gevangenen beestachtig beukte met zijn vuisten tot hartelijk vermaak van zich zelven en van de anderen. Voor de gevangenen maar één keus: geranseld worden of neergeschoten. Mijn God, mijn God, wat moet ik doen? Wat kan ik doen? Zaitsjenko en Wolkoff in het gezicht brullen, dat zij beulen, dat zij beesten zijn? Of te probeeren hen te overtuigen! Of zelfmoord te plegen als protest!
* * *
Dit zijn eenige herinneringen uit mijn gevangenistijd. En het herdenken is schrikkelijk, meer dan ik had gedacht. Wie deze dingen heeft gezien, wordt meer dan toeschouwer. En ik heb nog niet alles geschreven. Maar te schrijven wat ik schreef meende ik te moeten doen ter wille van mijn mishandelde makkers.
(w.g.) WLADIMIR WOYTINSKY (S.Ga naar voetnoot1) |
|