De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
StedenbouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 264]
| |
Niet de afmetingen zijn in deze van overwegend belang, want een groot object kan klein, een klein object groot doen, omdat ten slotte in de architektuur, het kan niet genoeg worden herhaald, het karakter der massa beslissend is. Daarom is architektuur bij avond zoo prachtig, omdat bij de groote schaduwen juist al datgene verdwijnt, wat voor het effekt van een gebouw overbodig is. Van af dit standpunt zal nu ook de moderne stad moeten worden bekeken, want wat tot nu toe te dien opzichte is gedaan, bleef ver beneden datgene, wat bij een juist inzicht had moeten gebeuren. Trouwens het werd reeds dikwijls gezegd: de geweldige stroom naar de stad toe, heeft de overheid overvallen, vóór dat zij er aan dacht, dat zoo iets komen zou. Want het streven gaat in het algemeen daarheen: in de stad, d.w.z. in het centrum der stad, de city, te werken, en in de buitenkwartieren, respectievelijk op het land, te wonen; terwijl in vroeger tijden in zekeren zin het omgekeerde het geval was. Dit proces gebeurt overal, en gaat in dezen tijd snel. Wat voor onheil echter het niet beheerschen van deze beweging voor de ontwikkeling der steden tengevolge heeft gehad, beschrijft Scheffler als volgt: ‘Terwijl de door het bewustzijn nog niet begrepen tijdtendenties, steeds meedoogenloozer daarheen dringen, het centrum der stad tot het gezamenlijk wereldkantoor te maken en de woningen ver naar buiten te verleggen; komen de stadsbewoners van de eeuwenoude meening niet los, dat hoe dichter bij het centrum, hoe voornamer men woont. Deze tegenspraak van een onbewust ontwikkelingsstreven en een wel vooruitziende wil, heeft de grootste verwarring gesticht. In plaats van van den beginne af aan consekwent tot den aanleg van woningen in de omgeving der stad over te gaan, heeft de door geen helder inzicht en door geen sterke hand geleide menigte der stadsbewoners, altijd slechts het naastbij gelegene, het voor morgen en overmorgen berekende gedaan en de nieuwere stadskwartieren aan het oude centrum stuksgewijs aangelapt, zooals het terrein en zijn eigenaar dat veroorloofden. Er zijn in den loop van weinige jaren vele voorsteden ontstaan die | |
[pagina 265]
| |
aan grootte het oude stadsgebied verre overtreffen en die uit een oogpunt van stedelijk beheer beschouwd, zonder eenige beteekenis zijn. Deze nieuwe stadsgedeelten zijn naakte noodzakelijkheidsstichtingen, waaraan geen enkele kultuurwil deel heeft. Dat ziet men aan de schematisch aangelegde straten, die bij de verdeeling van het terrein aan de teekentafel zijn ontstaan; men bemerkt het aan de door de willekeur van het toeval ontstane architektuur, en hoort het zelfs aan den klank van de kunstmatig verzonnen, naar beroemde mannen genoemde, straten. Straten, pleinen, huizen, verkeersmiddelen en voorstads-aanleg; dat alles is van een onpersoonlijk kapitaal onder het toezicht der stedelijke politie, weelderig, hygiënisch en ruim, maar zonder eenige bestemmingskracht aangelegd’. Mij dunkt dat aan deze beschrijving niets behoeft te worden toegevoegd; zij geeft duidelijk weer, datgeene wat tegenwoordig maar al te zeer bekend is en gelukkig ook erkend. - Erkend; want men is thans tot de overtuiging gekomen dat de moderne stad snel en kunstmatig, dus bewust moet worden gebouwd. Hiermeê doen we in beginsel niets nieuws, zooals uit deze beschouwingen wel voldoende zal zijn gebleken. Wij doen alleen datgene weer, wat vroeger ook werd gedaan, maar dat door oeconomische omstandigheden en een verloren gegaan inzicht in de vorige eeuw niet voldoende gebeurde. Wij zijn alleen tot een veel grootere intensiteit van bewustheid gedwongen omdat het vraagstuk veel omvattender, en de tijd tot oplossing veel korter is. Veel omvattender omdat de eischen waaraan tegenwoordig een stad moet voldoen veel samengestelder zijn dan vroeger, aangezien met factoren welke eerst door dezen tijd als belangrijk werden erkend, rekening moet worden gehouden. De tijd tot oplossing een veel kortere, omdat de industrieele en mercantiele ontwikkeling gaat in een tempo, dat staat tegenover dat van vroeger, als snel - tot buurtverkeer. Dus de bewust ontworpen stad. De ontwerper van het stadsplan zal dus moeten beginnen, kennis te nemen van al de gegevens die tot verwezenlijking van het doel noodig zijn, d.w.z. van een programma van eischen, zooals de architekt van dat van een te bouwen huis. | |
[pagina 266]
| |
Hij zal deze eischen moeten rangschikken, ordenen, dus organiseeren, waarmee hij ten slotte alweer niets anders doet dan wat in het geheele streven ligt van dezen tijd n.l. orde brengen in de verwarring van denkbeelden, die als gevolg van het subjectieve der 19de eeuw op alle gebied heeft geheerscht, en dus ook op dat van stedenbouw. En daardoor zal hij, omdat wat in de 19de eeuw door de snelle industrieele en merkantiele ontwikkeling praktisch en daarom ook aesthetisch niet werd beheerscht, door het gerijpte inzicht, door vergelijking met wat de kunst van stedenbouw vroeger heeft bereikt, in staat zijn, dat vraagstuk ook aesthetisch op te lossen. Hier is het punt om terug te komen op het begin van mijn voordracht n.l. op de wijze waarop die gegevens, die aan het stadsplan ten grondslag moeten liggen, kunnen worden verzameld. Daar nu de Duitschers zooals ik reeds zeide, dit vraagstuk het grondigst hebben aangevat, en de tentoonstelling te Leipzig van het vorige jaar daarvan een uitgebreid overzicht gaf, meen ik het van belang, daarvan hier een korte mededeeling te doen. De naam die aan de samenstelling van deze op buitengewoon artistieke wijze uitgevoerde graphische statistieken is verbonden, is die van den Rijksbouwmeester Langen. Langen is van de volgende, zeer kort gestelde ontwikkelingsformule uitgegaan. Daar zich in de stad het geheele oeconomische leven concentreert, is ook van de stad de geheele handel afhankelijk. Met de kennis van de handelsbieden en van de handelswegen, krijgt men dus een overzicht van de wijze, waarop de stad de verschillende produkten tot zich trekt, d.i. hoe de verschillende toegangswegen en de daardoor gevolgde bebouwing aan die wegen in de stad is ontstaan. En nu is het ongemeen belangrijke van dit onderzoek, dat daardoor als van zelf de oorzaken van de groote verwoestingen bekend worden die de handel, d.i. het niets ontziende kapitalisme overal heeft aangericht, omdat men geteekend voor zich ziet de plaatsen waar de handel en de industrie overheen zijn gesleurd. Vereenigingen als Heemschut, de Vereeniging tot het behoud | |
[pagina 267]
| |
van Natuurschoon en Natuurmonumenten en meer dergelijke, zijn als gevolg van die verwoestingen ontstaan. Maar datgene waartegen deze vereenigingen slechts konden adviseeren, of wel ten koste van groote sommen gelds, dus eigenlijk op ongezonde wijze, trachten te keeren; dat kan dan van overheidswege worden verboden. Want deze methode wijst op wetenschappelijke en daardoor op aanschouwelijke wijze aan, wat de oorzaak is van het gestichte kwaad. En nu moge de wijze van behandeling niet van een zekere overdrijving in de toepassing zijn vrij te pleiten, het feit dat men daartoe in dien vorm is overgegaan is op zich zelf van een niet te onderschatten beteekenis. Er zijn, om met de uiterste grenzen te beginnen, maar waardoor men de geheele aarde feitelijk beheerscht, kaarten gemaakt van de ontstaansgebieden der meest verschillende produkten en de wegen die die producten naar de handelscentra voeren. Men leest daaruit, dat feitelijk Europa en Noord-Amerika thans alle produkten naar zich toe zuigen. Dan komen de kaarten der landen zelf meer gedetailleerd, met de aanduiding der verkeerswegen van uit de groote handelscentra naar de groote verbruikscentra. En eindelijk de stad zelf, het brandpunt van het oeconomisch leven - het knooppunt der verschillende toegangswegen. In het stadsplan zijn nu statistisch aangegeven de verschillende gegevens, die voor de ontwikkeling der stad van belang zijn; als: de dichtheid der bevolking, de wijze der bebouwing, met de huizen voor de gegoeden, de minderen en de lagere standen, de winkelhuizen, en de industrieele gebouwen, de parken met de villabebouwing enz. Daaruit ziet men ten duidelijkste, dat al die verschillende dingen met elkaar samenhangen, elkaars oorzaak en gevolg zijn en hoe de ontwikkeling is gebeurd. De statistiek is nu het middel om te komen tot het verdere zoo hoogst belangrijk doel, de regeling van de ontwikkeling der stad, waarvoor vijftien rubrieken werden vastgesteld, zoodat er van elke stad vijftien verschillende kaarten bestaan. De eerste kaart geeft een overzicht van het grondbezit, zooals dit in handen is van de stad, van stedelijke en andere li- | |
[pagina 268]
| |
chamen, van het ministerie van oorlog, van den fiscus van het rijk en van particulieren. De tweede van het onbebouwde gedeelte, dus van wat aan park, bosch of grasland aanwezig is. De derde van de waarde van den grond. De vierde van de kern der stad, welke in Duitschland als de eigenlijke belangensfeer van het lichaam ‘Heemschut’ wordt beschouwd. Daarop worden dan aangegeven de door deze vereeniging gewijzigde oplossingen der overheid. De vijfde kaart toont de stand van het ambacht en de industrie. Cirkels van verschillende middellijnen en kleuren geven de plaatsen aan van fabrieken en werkplaatsen met het aantal arbeiders. De plaatsen waar de cirkels elkander snijden en doordringen, zijn dus tevens de plaatsen van het meest geconcentreerde bedrijf. De zesde kaart is die van het verkeer, en alles wat daarvan het gevolg is. Want behalve dat daarop de verschillende soorten van stations met het aantal vertrekkende en aankomende reizigers, de dito goederen, en brieven, verder de tram, omnibus en stoombootlijnen zijn aangegeven, komen er ook op voor de plaatsen der stationeerende rijtuigen en automobielen, de hôtels met het aantal bedden, ook al weer voorgesteld door cirkels van verschillende grootte, met een bed er in, en de markthallen. Maar daarmee is het nog niet uit, want door kleine cirkeltjes zijn de plaatsen aangegeven waar zich de plaatsen voor eerste hulp bij ongelukken, de brandschellen, de politieposten, de postkantoren, de brandweerposten en zelfs de apotheken en de spaarbanken bevinden. De zevende kaart is die van de geologische toestanden en van den beschikbaren bouwgrond. De achtste, die van de historische ontwikkeling der bebouwde oppervlakte. De negende geeft een duidelijk overzicht van de bevolkingsdichtheid, voorgesteld door zwarte punten. Op de tiende kaart, staan met allerlei duidelijke teekeningen aangegeven de gebouwen voor de openbare gezondheid, het onderwijs en het geestelijk leven, als kerken en synagogen, | |
[pagina 269]
| |
bibliotheken en leeszalen, musea en tentoonstellingsgebouwen, theaters, concertzalen en vereenigingsgebouwen, gymnasia, hoogere burgerscholen, openbare scholen en universiteiten, ziekenhuizen, kazernes en kerkgebouwen en eindelijk ook cynematografen en parkcafé's. Op de elfde de bouwhoogte in zeven bouwklassen. Op de twaalfde de gebouwen van het openbare leven, als die van de volksvertegenwoordiging, de gemeenteadministratie, de rechtspraak, de administratie van leger en vloot en die der kerk, die van andere openbare lichamen, van particuliere gezelschappen, en van vertegenwoordiging van genootschappen. De dertiende kaart vertoont de dichtheid van het verkeer aangeduid door zwarte lijnen van verschillende dienovereenkomstige dikte. De veertiende de verdeeling der woningen naar den aard der bebouwing, en volgens eigendom, ook weer door cirkels met statistisch verdeelde sectoren; en eindelijk de vijftiende de verdeeling der belastingklassen, op een dienovereenkomstige wijze. Met deze rubrieken zijn alle gegevens voorhanden die noodig zijn om met vrucht het uitbreidingsplan eener stad te maken. De geschiedenis der ontwikkeling is vastgelegd, is georganiseerd. Er is methode gekomen in de bestudeering dier ontwikkeling, omdat het afzonderlijke geval is ingeschakeld in de algemeene ontwikkeling. Want elke stad is wel een individu, heeft wel zijn eigen karakter maar is ten slotte toch ondergeschikt aan de groote gemeenschap. Ook voor de steden gelden de beide categoriën van het subjectieve en het individueele. Er is kennis gegaard betreffende de te volgen richting in de ontwikkeling, omdat er kennis is gegaard, betreffende de oorzaak dier ontwikkeling; m.a.w. het uitbreidingsplan kan op meer wetenschappelijke wijze worden vastgesteld, omdat het op wetenschappelijk vastgestelde gegevens berust. Immers met die oeconomische kennis heeft een gemeentebestuur het volkomen in de macht om zelf een goede grondpolitiek te voeren. Want dan weet het, waarom in een bepaald gedeelte van de | |
[pagina 270]
| |
stad, hoogere of lagere, rijke-, middel- of lagere standswoningen moeten worden gebouwd en dat daarmee in verband hoogteschalen zouden kunnen worden vastgelegd. Dan weet het, waarvoor aan een bouwmaatschappij de exploitatie van dat en dat stuk grond, tusschen die en die wegen kan worden geweigerd. Terwijl ook op oeconomische en verdedigbare gronden kan worden verboden, dat terreinen worden bebouwd, die door natuurschoon uitmunten en wel op wetenschappelijk verdedigbare gronden. Dan kunnen b.v. ook enkele mooie boomen, in zekeren zin versiering, dus eigendom der geheele stad, behouden blijven en kan er ten slotte voor worden gezorgd, dat in een mooie omgeving slechts een enkel mool huis wordt gebouwd, omdat men weet, dat zulk een enkel huis een verheffing is, wanneer het goed is, maar een kwelling wanneer het slecht is. Men leert zelfs op deze wijze de reclamegrenzen kennen, zoodat niet op onbillijke gronden de reclame behoeft te worden verboden; onbillijk, omdat bij geen mogelijkheid een grens is te trekken, tusschen wat reclame is en wat niet. Om kort te gaan, want er zijn slechts enkele punten aangeroerd kunnen worden, men beheerscht het geheele gebied van den stedenbouw, omdat men door de kennis van het materiaal, ook de oorzaken daarvan kent. En daarom is het mogelijk de uitbreiding en vervorming der steden volgens logische denkbeelden te leiden, hetgeen wat de algemeenheid daarvan betreft, zeker geheel overeenkomt met het begrip van organisatie van dezen tijd. Want hoe verblijdend de stichting van schoonheidscommissiën, bonden als Heemschut, Bauberathungsstellen en bonden voor het behoud van stads- en natuurschoon, moge zijn, - terwijl weer bonden als die van Werdandi in Duitschland, werden opgericht in zekeren zin tégen Heemschut, omdat Wernandi juist het nieuwe zoowel in stijl als in materiaal wil propageeren, terwijl Heemschut ongetwijfeld het nadeel heeft, van behoudzuchtig te zijn; hoe verblijdend ook, omdat zij van een algemeen schoonheidsverlangen getuigen na de verleelijking der laatste tijden; toch hebben zij in hun betrekkelijke onmacht een tragischen en in de toepassing een irriteerende kant. Al dergelijke instellingen zullen met den groei der weten- | |
[pagina 271]
| |
schap van stedenbouw van zelf verdwijnen. Want al mogen dan ook schoonheidscommissiën en ‘Bauberathungsstellen’ meer speciaal voor de verbetering der architektuur zijn opgericht, toch zal tengevolge van het onderling verband tusschen deze en stedenbouw, met de ontwikkeling der eerste, ook die der laatste samengaan. Nu dreigt er krachtens het inzicht van velen bij de meer wetenschappelijke behandeling van de kunst van stedenbouw, als bij de beoordeeling van bouwprojekten door schoonheidscommissie en ‘Bauberathungsstellen’, een gevaar. Daardoor toch zullen gemeentebesturen nog meer dan thans reeds het geval is, geneigd zijn het ontwerpen van stadsplannen als een kwestie alleen van wetenschap en niet van kunst te beschouwen en deze dus ook door mannen der wetenschap en niet door kunstenaars laten ontwerpen. Dat deze neiging niet denkbeeldig is, bewijst het nog onlangs ontstane twist-geschrijf over de vraag of een ingenieur, dan wel een architekt het uitbreidingsplan voor een stad moet maken. Ik voor mij vind de beantwoording dezer vraag niet twijfelachtig, omdat ze m.i. alleen beheerscht wordt door de kwestie, wat men ten slotte van de stad als geheel verlangt. Verlangt men, dat zij met mathematische juistheid aan alle praktische eischen zal voldoen, dan moet een ingenieur het stadsplan maken; verlangt men echter, dat zij zal zijn een kunstwerk, m.a.w. dat alle deelen niet alleen wetenschappelijk, maar ook aesthetisch praktisch tot een geheel zijn verwerkt, dan moet een architekt dat doen. Immers alleen een architekt heeft het ruimte- en massascheppend vermogen, dat daarvoor het allereerst noodig is. ‘De behandeling van het vraagstuk van stedenbouw’ zegt Brinckmann, ‘door Sociologen, Nationale Oekonomisten, Verkeerstechnici en Hygiënisten geeft slechts als resultaat het welbereide, ruwe materiaal; komt dit materiaal in praktischen vorm tot uitdrukking, dan wordt ons verstand bevredigd, niet echter ons artistiek gevoel. Daaraan heeft men zelfs bij onze jongste stadsuitbreidingen, die zich toch zeker als tegenstelling tot de schematische plannen van den daaraan voorafgaanden tijd wilden plaatsen, niet genoeg waarde gehecht.’ | |
[pagina 272]
| |
Integendeel; ik heb de vaste overtuiging, dat met den groei onzer kennis en onzer kunst, al deze begrippen zich zullen verhelderen; zoodat de officieele lichamen van het inzicht van den samenhang der dingen doordrongen, het groote belang van den aanleg eener stad, het centrum waarin alle sociale belangen, dus ten slotte ook alle aesthetische belangen zich concentreeren, zullen inzien en dus dezen aanleg alleen zullen opdragen aan hoogstaande kunstenaars. Er is immers reeds een belangrijke vooruitgang te dien opzichte te bespeuren. Geen bestuur eener gemeente van eenige beteekenis en zeker niet dat eener groote stad, zal thans een uitbreidingsplan durven indienen, dat zooals een 25 jaar geleden het geval was, langs nuchter ambtelijken weg is ontstaan. Ja, er zijn zelfs bewijzen voorhanden, dat men bij een zoo droog zakelijk document als een bouwverordening rekening gaat houden met aesthetische wenschen en eischen. Dus ten slotte de stad als het bewuste resultaat van wetenschap en kunst! - van wetenschappelijke kunst of liever van kunstvolle wetenschap - van wetenschap, omdat het toch niet anders mogelijk is aan alle eischen, ook in verre toekomst te voldoen, wanneer niet bij het samenstellen van het plan wordt geweten waar de produkten die de stad voor zijn oeconomisch leven noodig heeft, ontstaan, en van waar ze worden aangevoerd. Zijn b.v. die produkten grondstoffen, die in de stad zelf worden verwerkt, dan moet dit worden geweten, om de noodige industrieterreinen te kunnen vastleggen en wel op die plaatsen, die voor aanvoer zoowel als afvoer in verband met de gebruikelijke verkeersmiddelen het best zijn gelegen. Komen daarentegen de produkten reeds verwerkt de stad binnen, dan moet dit worden geweten, om de noodige alweer praktisch gelegen opslagplaatsen te kunnen bepalen. Het is in 't kort deze oeconomische wetenschap die als 't ware de primaire oorzaak moet zijn van het stadsplan. Men zal trouwens van zelf bemerken, dat dit daarvan inderdaad alleen afhankelijk is, en ook altijd geweest is. Ik ben er zelfs van overtuigd dat de studie der oeconomische wetenschap ons nog onverwachte verrassingen zal brengen, wat betreft de ontwikkeling der oude steden; en | |
[pagina 273]
| |
ik weet, dat men in die richting bezig is te onderzoeken naar de oorzaken van nog voor ons onverklaarbare verhoudingen, in verband met de zoo prachtige resultaten. Zijn dus de groote wegen als de slagaders, en het oeconomisch centrum als het hart bepaald, dan volgt daaruit van zelf de wijze van bebouwing. Daartoe moet nu de wetenschap der statistiek te hulp komen, om de gegevens betreffende de bevolkingsdichtheid in verband met het oeconomische leven der stad te verstrekken. Want er wordt nu geweten, hoeveel en welk soort van bewoners op een bepaald oppervlak kunnen, maar ook moeten wonen; en dat natuurlijk in de meest verschillende schakeeringen van stand, zoowel als bedrijf, waardoor nu de afmetingen der verschillende bouwblokken in verband met hun bewoning, hun eventueele rentabiliteiten kunnen worden bepaald. En nu komt ten slotte de hygiënische wetenschap, die eischt, dat deze bouwblokken zoodanig worden gebouwd en gesitueerd, dat zooveel mogelijk alle vertrekken in alle woningen een korter of langer gedeelte van den dag door de zon worden beschenen, terwijl de bouwverordening, ook door die wetenschap voorgelicht, voor een zoo hygiënisch ingerichte woning zelf zorgt. Zoo is dan de wetenschappelijke grondslag gelegd voor de zich uitbreidende stad, aangevuld met de misschien ook wetenschappelijk te noemen eischen van het verkeer, geput uit de gegevens die in het overzichtsplan der oorspronkelijke stad zijn aangegeven. Nu is het aan den kunstenaar deze gegevens te rangschikken en zoodanig te verwerken dat ze worden tot een grootsche compositie. Die kunstenaar zal zich dus hebben te doordringen van de schoonheidsinzichten, zooals deze in den lateren tijd zijn levendig geworden; ten eerste betreffende de verandering in het oude stedelichaam, omdat hij bij zijn uitbreidingsplan toch onwillekeurig daarmee in aanraking komt, maar bovendien omdat de verwoestingen die daar hebben plaats gehad, hem toch ook tot leering kunnen zijn bij de toepassing van verschillende motieven in de nieuwe stad. Want wat is er niet gebeurd, dat de schoonheid der stad | |
[pagina 274]
| |
heeft beleedigd, verminkt, verkracht. Er zijn straten doorgebroken en verbreed, en wateren gedempt; er zijn tallooze oude gebouwen afgebroken of veranderd, er zijn bruggen verlaagd, poorten geslecht of geisoleerd. Nu zou het ongetwijfeld onbillijk zijn, wanneer al deze veranderingen als niet noodzakelijk werden geoordeeld; omdat een zich ontwikkelende stad nu eenmaal niet als een dood-lichaam kan worden beschouwd. Een stad is integendeel juist het inbegrip van het leven, dus van beweging, d.i. van voortdurende verandering. Zoo ooit dan is op haar Bergson's uitspraak van toepassing ‘vivre c'est se recréer incessament.’ Maar er werden voor de stadsuitbreiding plannen gemaakt, zonder verband met het oude stratennet en volgens een schema, dat alleen bestond uit een dor systeem van straten. En die straten kregen volkomen willekeurige afmetingen al naar het persoonlijk inzicht van den ontwerper. En terwille van die uitbreidingen werden ale bestaande dingen met den grond gelijk gemaakt. Hoogten en laagten werden genivelleerd, boschpartijen omgehakt, kasteelen en buitenhuizen gesloopt. Nu kan ook te dien opzichte ook al weer dadelijk worden toegegeven, dat het niet altijd mogelijk is dergelijke dingen te sparen, omdat dat eveneens gelijk zou staan met een verbod tot verandering. Het gaat echter enkel en alleen over de wijze waarop al deze dingen gebeuren. En nu ontbrak het inzicht bij de personen en lichamen welke over die dingen te oordeelen en te beslissen hadden. Want zoodra het inzicht d.w.z. de kennis betreffende de schoonheid groeit, zal zij van zelf al meer en meer als een factor worden erkend ter wille waarvan het de moeite waard is, niet alleen een offer maar ook het zwaarstwegende te brengen. Het is immers niet waar, dat er een tijd geweest is waarin men de schoonheid totaal heeft genegeerd. De bewering als zou men de schoonheid wel hebben gewild, maar zonder kosten, is slechts een schijnleugen geweest. Integendeel; de schoonheid als zoodanig is ten allen tijde gehuldigd, omdat zij is de afspiegeling der kunst; en deze is altijd erkend. Men heeft ter wille van haar altijd geofferd en heeft haar beoefenaars altijd als wezens van bizonderen aard beschouwd. Er is immers ten slotte geen enkel mensch, zelfs de allerarmste niet, die | |
[pagina 275]
| |
niet bereid is een offer te brengen voor het bezit van schoonheid. Men komt zelfs tot de erkenning, dat ieder mensch een kunstenaar is, en datgene wat een dienovereenkomstige ontroering te weeg brengt ook kunst is. Er is echter alleen een meerdere of mindere schoonheidssensatie en een meer of minder vermogen om schoonheid te maken, zooals er is een hoogere of lagere graad van warmte. Het begrip is relatief, zoodat de bewering als zou men kunnen zeggen ‘dát is kunst en dát niet’, een wanbegrip is. Het komt dus alleen op erkenning van die meerdere of mindere schoonheid aan, d.i. dus op de onderscheiding van haar intensiteit. Alleen tengevolge van dat slechte onderscheidingsvermogen, van het gebrek aan inzicht betreffende de schoonheid, zijn al die wandaden gepleegd. Tengevolge daarvan hebben al die personen gemeend in kwestie van schoonheid mee te kunnen spreken, die daarvoor niet in aanmerking hadden mogen komen. - Dat gebeurt nog, wanneer niet wordt ingezien, dat de stad de zuiverste reflectie is van de cultuur, juist omdat zij het resultaat is van alle oeconomische en daardoor ook van alle aesthetische belangen. Elk volk heeft de regeering die het verdient, maar daarom heeft ook elk volk de kunst die het verdient. Want wanneer niet door de overheid het groote belang der architekturale kunst wordt ingezien, zoodat zij, met voorbijgaan van persoonlijke inzichten, om van andere motieven niet te spreken, als verreweg de voornaamste bouwkundige opdrachtgeefster en de eenige voor het ontwerpen van stadsplannen, die opdrachten aan middelmatige krachten geeft, dan zal ook diezelfde overheid het zich moeten laten welgevallen, dat zij met die slappe uiting der cultuur wordt vereenzelvigd. De officieele kunst marcheert gewoonlijk toch al niet in het front; mitsdien kan de overheid zeker op ieders instemming rekenen, wanneer zij toont kennis en durf te hebben om de allereerste krachten met dergelijke opdrachten te belasten. Dus de moderne stad! - als resultaat der moderne wetenschap en der moderne kunst. Maar evenals de wetenschap de resultante is van alle onderzoekingen, zoo zal ook de kunst het niet zonder den geest der traditie kunnen stellen. Zij zal het uitgebreide materiaal, dat | |
[pagina 276]
| |
haar door de geschiedenis is nagelaten als van zelf schiften en datgene wat zij daarvan voor moderne doeleinden kan gebruiken, ook gebruiken. - En nu meen ik, hetgeen ook in den loop dezer beschouwing is gebleken, dat de ontwikkeling der stadsbouwkunst gaat in de richting van het regelmatige plan. Want het stadsplan zal voor jaren vooruit moeten worden ontworpen, en dat vooronderstelt altijd de regelmatigheid. Die regelmatigheid beteekent een stratennet en een pleinformatie volgens mathematische lijnen, zoodat de lijnen der persoonlijke willekeur, der subjectiviteit worden uitgesloten. Die aanleg kan dus weer klassiek worden genoemd, alhoewel we hebben gezien, dat ook in de middeleeuwen vooraf ontworpen regelmatige stadsplannen voorkwamen. Die regelmatige aanleg reeds in den Renaissance tijd nagestreefd, maar in den baroktijd met bewustheid toegepast, wordt daarom des te gretiger aanvaard, omdat zij geheel in de lijn ligt van de eischen van het verkeer. En dat deze ook aan de hoogste schoonheid beantwoordt, wordt bewezen door de resultaten, die daarna reeds zijn bereikt. Het is ten slotte aan de moderne architektuur om in die richting de consekwentie te trekken. - Maar ook van de middeleeuwsche stad, van het willekeurige stadsplan valt te leeren en wel in 't bizonder wat de groepeering der gebouwen, het zoogenaamd schilderachtige stadsbeeld betreft. Want wanneer men het inzicht krijgt niet in het enge, het gedwongene, maar wel in het verrassende, in het wel bwuste, maar niet streng mathematisch regelmatige, dan zal men dat als zeer bruikbaar leeren waardeeren, omdat dat voor het eentonige zal behoeden, dat ten slotte toch bij een al te systematisch toegepaste regelmaat, het karakter zal blijken te zijn. Ik zou daarom willen zeggen, dat het moderne stadsplan een geheel moet zijn van een groep van regelmatige plangedeelten, een aaneenschakeling van een cellensysteem, waarvan de cellen zelf regelmatig zijn ingedeeld. De harmonische aaneensluiting dezer plangedeelten, die dan, laat ons zeggen op middeleeuwsche wijze kan geschieden, is dan van zelf een waarborg tegen de eentonigheid die anders onwillekeurig ontstaat. | |
[pagina 277]
| |
Reeds Sitte wijst op de wenschelijkheid enkele plaatselijke gesteldheden te benutten, ter bereiking eener zoo gewenschte afwisseling; en de reeds genoemde gevolgen van het ‘übersichtsplan’ duiden evenzoo op de wenschelijkheid van het behoud van enkele plaatselijke schoonheden. Welnu, de inachtneming dezer middeleeuwsche wijze van stedenbouw gaat hiermede in dezelfde lijn. Op deze wijze heb ik zelf het uitbreidingsplan van 's Gravenhage opgevat en ik ben ook van plan de uitbreiding Zuid van Amsterdam zoodanig op te vatten. Het ligt natuurlijk niet in de bedoeling dit uitbreidingsplan gedetailleerd te bespreken, aangezien dat te ver zou voeren. Maar wel meen ik er van te moeten zeggen, dat deze opvattingen m.i. ook aansluiten aan het karakter der oude stad, hetgeen in het algemeen een regelmatig, en zelfs een rechtlijnig is. De moderne stad zal echter de diagonale lijnen bezwaarlijk kunnen ontberen, hetgeen op de meest frappante wijze wordt bewezen door het feit, dat in de groote Amerikaansche steden, zooals New-York en Philadelphia enkele straten in diagonale richting worden doorgebroken. Ik heb dan ook in het Haagsche plan van die diagonale straten een ruim gebruik gemaakt, alhoewel de afstanden hier niet zoo groot zijn. Maar in de diagonale straat zit een aangenaam, afwisselend element, mits, hetgeen intusschen de groote moeilijkheid is, de kruis- en uitmondingspunten in verband met de bouwblokken maar goed zijn opgelost. Maar bovendien meen ik, dat vooral bij ons te lande eenige voorzichtigheid moet worden betracht ten opzichte van al te lange, breede, elkaar rechthoekig snijdende straten en rechthoekige pleinen, omdat deze een architektuur van een groote allure vereischen. En nu is het maar al te zeer bekend, dat Nederland daarvoor het land niet is. Dit wordt het best verklaard door het feit, dat van het paleis op den Dam als van het achtste wonder kon worden gesproken, al moet worden erkend, dat vooral het binnenste tot het beste behoort wat in dien tijd werd gemaakt. Maar dit ook, dank zij de sculptuur, en een groote bouwkunst is zonder een groote sculptuur ondenkbaar, zoodat, zoo gezien, ook inderdaad het paleis door den Nederlander als een unicum, als een wonder kon worden beschouwd. Moge nu de mo- | |
[pagina 278]
| |
derne Nederlandsche stad ook al niet in den vorm, dat is wat de grootheid, de monumentaliteit van het stadsbeeld aangaat, met die der groote buitenlandsche steden kunnen worden vergeleken, toch zal zij wat het wezen aangaat, daarvan niet kunnen verschillen. Want dat wezen is de moderne geest, die door de geheele wereld gaat en het karakter zal bepalen van haar cultuur, dus van haar kunst. Die geest is de democratische idee, zoodat het karakter der moderne stad van die idee het plastisch uitbeeldsel zal zijn. Die idee eischt een stratennet van regelmatigen, breeden aanleg, zoodat het groote verkeer er zonder belangrijke stoornis langs kan gaan; maar ook, dat de bouwblokken een voor de bewoning zoo gunstig mogelijken vorm en ligging hebben. Die straten verzamelen zich op pleinen als de knooppunten, maar daarom ook als de overbrengers van het verkeer. Maar bovendien hebben die pleinen als van ouds de taak te vervullen aan de openbare gebouwen de meest gewenschte plaats te verzekeren. Elke straat zal een fraai stadsbeeld te zien geven, als deze volgens de latere inzichten als een geheel zal worden beschouwd en ontworpen. En elk plein zal van een grootschen opzet zijn, als het ook inderdaad aan de zoo even genoemde eischen voldoet. Deze twee hoofdelementen van het stadsplan moeten dan worden verbonden, op de wijze zooals in deze beschouwing is uiteengezet, waarin dan als vanzelf al die aanvullingen zijn begrepen, die tot de verhoogde schoonheid van het stadsbeeld bijdragen. De wetenschap zal voor het stadsplan het noodige materiaal verschaffen; en de kunst zal dat materiaal tot een schoon geheel moeten samenstellen. Het is in dezen tijd van grenzelooze verwarring in kunstinzichten en daardoor van absoluut wantrouwen in de toekomst, dat geen geloof wordt gehecht aan de mogelijkheid van een mooie stad. Dat wantrouwen wordt bovendien nog versterkt door de geweldige ontwikkeling der industrie, die nu eenmaal als de algemeene leelijkmaakster wordt beschouwd. En toch is dat wantrouwen absoluut misplaatst. | |
[pagina 279]
| |
Het is zeker moeilijk zich een stad in de toekomst voor te stellen met een schoonheid gelijkwaardig aan die der steden uit de groote kunsttijdperken, afgaande op wat de kunst van stedenbouw van den laatsten tijd heeft tot stand gebracht; en dat te meer nu het stadsbeeld wordt gevormd door een eenerzijds onvaste, anderzijds slappe architektuur. En toch is er reden voor vertrouwen in de toekomst, wanneer men weet hoe elke nieuwe kunstontwikkeling te worstelen heeft met ingewortelde traditiën, met een aan alle vooruitgang vijandig reactionair begrip eenerzijds, en met een alles verwoestende subjectivistische opvatting, anderzijds. Maar ten slotte moet over die beiden een nieuwe objectieve schoonheid zegevieren, omdat de cultuurgeschiedenis der menschheid zich herhalen moet, d.i. dat op de vervalperiode weer een opkomende periode moet volgen. Daarvoor is echter geduld noodig, omdat de ontwikkeling van een groote architekturale kunst waarlijk niet op eens gebeurt. Die opkomende periode beleven wij thans, en zelfs kan, wanneer men ten minste uit analoge verschijnselen een gevolgtrekking mag maken, een grootere architecturale kunst worden verwacht, dan er ooit eene geweest is. Die analoge verschijnselen toonen zich daardoor, dat elke groote architekturale kunst een gevolg was eener religieuse idee. Wanneer men dus de demokratische idee ook als een zoodanige beschouwt, en het komt mij voor dat men daaraan niet ontkomt, dan is juist van de toekomstige kunst alles te verwachten. Dat alleen die hedendaagsche werken tot de ontwikkeling dier kunst zullen bijdragen, welke streven naar een objectieve schoonheid en dus een ontwikkelingsmogelijkheid hebben, schijnt vanzelfsprekend. Want alleen deze zullen de schoonheid voorbereiden van de werken, die het stadsbeeld der toekomst zullen vormen. |
|