| |
| |
| |
Heerk Walling
(Die een veertig jaar geleden jong was)
Door
Nine van der Schaaf
Midden in het kleine friesche dorp Elboorne stak de toren op; zijn spits was weinig hooger dan de kruinen der oude groote boomen, die stonden in een kring om het kerkhof heen.
De meeste huizen waren laag en breed, de roode verweerde daken van sommige reikten bijna aan den grond. Zij blonken, nu het nazomer was, in een omgeven van veel donkergroen loover, want Elboorne was rijk aan boomen.
Er stond een groote witte herberg, een nog nieuw gebouw, aan 't uiteinde van 't dorp. Verbonden met den toren was de eenige kerk, klein en sierloos, en niet ver daar vandaan, buiten den kring der kerkhofboomen, bevond zich de woning van den dominé, het tweede huis dat uitsfak boven de andere.
Nog een derde was er, dat in vorm en grootte afweek van de gewone nederige huizen. Het lag even buiten de kom van 't dorp waar de keienbestrating eindde en de grintweg begon, en pronkte met forschen gevel, had ruime vertrekken met groote ramen. Een boer-koopman, die in den veehandel veel geld had gewonnen, had zich voor enkele jaren dit huis doen bouwen en de menschen daardoor veel doen spreken van hoogmoed die ten val komt. En toen het pas bewoond werd, droeg men een doode uit: de vrouw van den koopman, die stierf, nadat zij bij 't verrijzen van het groote huis haar hartewensch vervuld zag.
| |
| |
Van hun vorige woning, de oude boerderij, was alleen de schuur overgebleven, wegschuilend thans achter het nieuwe.
Rondom het dorp lag het vlakke weiland, dat zich bijna overal uitstrekte tot den horizon. Hier en daar hieven zich boerderijen op uit de groene vlakte, tot groepen vereenigd of alleen staande, alle rood schemerend midden geboomte. Het meest nabije dorp, ruim een uur gaans van Elboorne, was Ankum, dat een stompe toren had en waarvan de kerk en enkele huizen bij helder weer, duidelijk te onderscheiden waren.
Meer in de verte spitsten vele torens van andere dorpen en van een enkele stad: Manswerd, de kleine marktstad van de greidhoek. Overigens was van deze plaatsen nooit meer zichtbaar dan een vage donkerte aan den horizon, en een ijle donkere streep duidde daar de boomen van een verren straatweg aan en een breedere blinkende waterstreep was op een andere plaats de verre begrenzing van het groene land. Daar lag het meer van Elboorne; - een bochtig vaarwater dat met zijn kronkelingen en zijarmen heel de vlakte doorsneed, raakte aan een uiteinde van 't dorp, waar de witte herberg stond, en vloeide uit in het meer.
Een ophaalbrug leidde van Elboorne op den weg naar Ankum; voorts verbond het vaarwater alle dorpen in den omtrek, en hoeve aan hoeve en sommige afgelegen boerderijen waren alleen over het water bereikbaar.
Even buiten Elboorne liepen een jongen en een meisje samen langs den oeverweg, zich verwijderend van 't dorp en de jongen verklaarde aan het meisje, dat hij haar liefhad.
Heerk Walling heette hij en het meisje heette Harmke en was de dochter van Hidde Gerkes, de boer-koopman die het huis had doen bouwen, dat zoo pralend stond buiten de gemeenschap der lage huizen. Doch deze woning scheidde niet de menschen die er hoorden van de gemeenschappelijkheid die er was onder de dorpelingen.
Met blijden schrik luisterde ze toen hij de eerste haperende woorden sprak, wichtig voor haar omdat het de eerste keer was dat een jongen haar op zoo ernstige wijze zijn liefde beleed. Gladde liefdesvleierij had zij tot nu gehoord die zij te beantwoorden placht met even gladde scherts, doch dit was het nieuwe, dat zij wel reeds verwachtte in haar leven, en dat haar toch verraste nu
| |
| |
het kwam, haar verwarde zoodat ze nauwelijks goed verstond wat hij zei.
Doch spoedig genoeg kwam zij tot zichzelf: iets van samen trouwen had zij verstaan en ze sprak haastig, afwerend: ‘We zijn nog zoo jong, praat toch van trouwen niet’, - en blozend lachte ze even, om 't noemen van 't woord, dat ze nog nooit in ernst met betrekking tot zichzelf had uitgesproken.
Verlegen vorschend zag hij naar haar, zag den blos, en de blinking in haar oogen, zag hoe mooi zij was, - en ook getroffen ondanks haar luchtig doen, en dit verzachtte hem de afwering der woorden. Als hij gedurende de laatste weken in bedeesde verliefdheid zijn vraag aan haar voorbereidde, - en tegelijk haar ontweek, droomde hij van een antwoord dat hem verrukken zou en dat hij reeds op velerlei wijze gefantaseerd had. Doch nu hij zich had uitgesproken en voelde hoe blozend en dwaas hij er uit moest zien en hoe weinig zijn wijze van vragen leek op de vraag in zijn droomen, nu was hij reeds tevreden, omdat zij door zijn woorden althans een weinig getroffen bleek en wenschte hij bijna, dat zij hem voorts niet anders bescheid zou doen dan op haar gewone luchig schertsende wijze.
Hij hernam minder haperend dan aan het begin: ‘We zijn wel jong maar we zouden elkaar toch kunnen beloven, - wij zijn niet te jong om van elkaar te houden, voor altijd....’
Hij wachtte, opnieuw verlegen in den dwang van ernstige en nooit gesproken woorden. Zij wachtte ook, steeds blozend, tersluik ziende naar hem, in verbaasd nadenken en met nauw verholen lach. Hoe vreemd, dacht zij, ving hij 't aan, als hij met haar vrijen wou! Waarom kwam hij haar niet opzoeken te Zondagavond, zooals in 't land gewoonte was, als een jongen een meisje wel lijden mocht? Dan zou zij hem immers wel kussen of wegzenden, al naar zij 't wenschte en onnoodig waren dan al die dwaze woorden!
Doch ook boeide haar nog steeds zijn ontroering die haar iets nieuws en vreemds in 't leven bracht. En naïef dacht zij: dit moest mijn hart treffen en zij vroeg zich af, of er wezenlijk in haar hart iets was dat meesprak met zijn liefdewoorden.
Heerk vervolgde: ‘Ik ben zoo blij dat ik je hier ontmoet heb, want ik verlangde zoo om met je te praten en ik durfde je niet
| |
| |
opzoeken. Lach mij niet uit en zeg het nooit aan een ander, maar ik durfde niet en dat is omdat ik je zoo liefheb. Ik wou je eerst vragen hoe je het vinden zou als ik bij je kwam en ik wou je eerst zeggen, dat ik altijd aan je denk, - niet Zondags, maar alle dagen, - aan jou, nooit aan een ander!’
Met neergeslagen oogen was hij begonnen en nu hij bij 't uitspreken der laatste woorden opkeek, zag hij in haar gezicht en zij lachte, lachte hem uit, doch haar blik was wel vriendelijk, - plagend en troostend tegelijk.
Zij vroeg luchtig: ‘Waarom doe je zoo anders dan andere jongens?’ En toen hij om die vage aanduiding van medeminnaars in dwazen angst fluisterde: ‘Anderen?’ - ging zij plagend voort: ‘Wou je dat ik ook zooveel moois ging zeggen als jij gedaan hebt? Maar dat doe ik toch niet, want ik heb mijn vrijheid veel te lief!’
Zij keek hem lachend uitdagend aan en die blik bedwelmde hem. Hij wist niet of hij gelukkig was of heel ongelukkig, hij dacht enkel hoe dwaas hij zich te voren alles had voorgesteld.
Hij had gedroomd, dat zij tot hem zeggen zou: Ik hield nooit van een ander dan alleen van jou! Ik maakte wel eens gekheid met andere jongens en ik heb wel eens gevrijd met een enkele, maar ik dacht eigenlijk alleen aan jou en nu je gekomen bent is al dat andere uit!
En inplaats daarvan zei ze hem met blik en woord: Ik bind mij niet, ik wil vrij en vroolijk zijn, allicht nog een heele lange tijd! En toch voelde hij in deze oogenblikken zijn teleurstelling nauwelijks en meende hij: het kon niet beter, het kon niet schooner zijn dan het nu was. Zij was haarzelf, - hoe zou zij de dwaze dingen zeggen, die hij zichzelf voorzegd had? - en zij was mooier en heerlijker nu in zijn nabijheid dan het meisje, dat hij zich in den laatsten tijd van haar gedroomd, als hij dacht aan haar en stil de liefdeversjes las van de enkele dichters in zijn land.
Hij wou tevreden en gelukkig zijn en voortaan geen zwaarwichtige vragen doen om haar niet te ontstemmen. Zij had niet neen gezegd, waarom zou haar jawoord niet later volgen?
Zij spraken nu over onverschillige dingen en ofschoon hij moeite had spraakzaam te zijn, zorgde zij dat het gesprek wel vlotte. In kalmen gang liepen ze voort langs 't stil watervlak, dat 't hemel- | |
| |
blauw en de de wolken spiegelde. Geen van beiden had haast. Heerk zag droomerig in de verte het punt waar ze wel scheiden zouden en het leek hem al te dichtbij en zij verlangde weinig naar het bezoek dat zij ging brengen aan bloedverwanten, die op de Kooiplaats woonden, een der verst-verwijderde boerderijen, die tot het dorp Elboorne behoorden. Beter beviel het haar met den vreemden verliefden jongen te loopen, - ofschoon 't goed was, dat hij nu een andere koers hield en zijn betuigingen staakte. Zij had genoeg gehoord; - was hij zoo voortgegaan als in het begin, ze zou geëindigd hebben met verlegen te worden, en nu terwijl ze sprak en schertste met hem, vermaakte ze zich heimelijk een weinig met zijn verlegenheid, - en ook bleef zij heimelijk zich afvragen, of niet de stem van haar hart hem antwoord gaf dat haar mond niet sprak. Doch zij wist het niet.
Heerk luisterde naar haar stem en gaf af en toe eenig bescheid, te verstrooid om het onderwerp van gesprek goed te volgen. Hij dacht: Wat een mooie stille dag is het vandaag! - Zouden ze ons vanuit het dorp nog nakijken? - Misschien niet, maar in elk geval werden ze wel gezien door de lui van de Boschplaats, die ze op korten afstand gepasseerd waren, - en die hadden wel al lang tegen elkaar gezegd: ‘Kijk die twee!’
Zou het wel ooit weer gebeuren, dat zij zoo met hun beiden deze lange wandeling maakten? - Als het nooit weer gebeurde, welk een vreemde heilige dag was dan deze! - Zou hij haar durven kussen, als zij zoo ver van huizen en menschen verwijderd waren, dat niemand hen zag?
Hij kon niet dan hevig blozen, doch Harmke merkte er niets van; zij sprak rustig voort over dorpszaken, die hem zeker niet ontroerden. Zij naderden nu een tweede boerderij; deze lag aan de overzij van 't water en uit het huis kwamen een man en een meisje die in een bootje stapten, dat tot overvaren gereed aan den wal lag.
Harmke had hen dadelijk gezien toen ze te voorschijn kwamen, doch Heerk schrikte op bij het plassend geluid van den vaarboom in het water. Hij werd nu ook de twee menschen gewaar en herinnerde zich eensklaps 't zeggen van Harmke aan 't begin van de wandeling: dat zij samen met Martsen naar de Kooiplaats zou gaan. Die onwelkome derde was het meisje in het bootje en verslagen zag Heerk 't aan, hoe het kleine vaartuig, voortgedreven
| |
| |
door een enkelen stoot van den krachtigen geleider, naar deze zijde kwam. Martsen werd afgezet en liep vlug op het tweetal toe; nauwelijks had Heerk den tijd om zich, voor zij bij hen aansloot, een weinig te herstellen van de onaangename verrassing.
Aan Harmke was niet merkbaar, dat de verstoring haar onaangenaam trof, zij was er trouwens beter op voorbereid dan Heerk en zij weerde Martsen's plagerijen af, die de eerste begroeting dadelijk volgden. Heerk was daaronder stijf en stroef, nauwelijks tot een lach te bewegen en kon niet nalaten Harmke een oogenblik vorschend in het gezicht te zien om haar verborgen gedachte te lezen, terwijl ze dartel schertsend beweerde: ze hadden elkaar gevonden en hun hart verpand, voor één heel jaar lang!
En haar oogen zeiden hem: ‘Kom, wees nu vroolijk als ik en doe zoo dwaas niet, want al wat je mij gezegd hebt, wichtig als dat zijn mag, dat is veilig bij mij!
Toen vermande hij zich, trachtte in den toon te komen en een passend gezicht te zetten. Hij werd zelfs spraakzamer dan voorheen, wist een paar maal iets te vertellen, in de hoop dat het zijn gezelschap zou interesseeren, - en dat zijn liefste tevreden zou zijn.
Aan een plaats gekomen waar hij altijd gewoon was van het oeverpad af te wijken om midden door de weilanden zijn weg naar huis te vervolgen, wou hij afscheid nemen om ook nu zijwaarts te gaan. Want beleefdheid is geen gewoonte in het land en wàs dit nog veel minder en Heerk had niet den moed om tegen de gewoonte in, de meisjes zijn verder geleide aan te bieden. Doch een schalke vragende blik van Harmke onderbrak hem toen hij aanstalten maakte zich te verwijderen.
Wat bedoelde zij? Hij kleurde en zij vroeg hem half smeekend half schertsend om verder mee te gaan. En Martsen beaamde dringend het verzoek. En toen Heerk verlegen toestemde en toonde niet te begrijpen wat men van hem wilde, kwam de opheldering: het zou niet vriendelijk zijn haar alleen te laten gaan langs de Groene Molen!
Dat hij daaraan niet dadelijk gedacht had! De Groene Molen waarvan zooveel ijselijke spookverhalen verteld werden die nog huiveren deden, ofschoon thans geen der jongeren meer bekennen dorst ze te gelooven!
Heerk lachte even als een held, toen hij besefte, dat zijn be- | |
| |
scherming gevraagd werd, doch terstond schaamde hij zich en wenschte wel dat het avond zijn mocht, donker en stormachtig; dan spookte de wind door het oude gewrocht en die voorbijkwamen hoorden vandaar klagende sombere geluiden en in de donkerte vormden zich de beruchte wezens die vanouds de menschen kwaad hadden gedaan. Dan zou het de moeite waard zijn zich een held te voelen in 't bijzijn van angstige meisjes.
Maar nu op dezen klaarlichten stillen middag was hij bij eenig nadenken er niet zeker van dat haar smeken om zijn geleide geen scherts was, - doch wat deed het er toe? Hij liep opgewekt mee en vroeg plagend hoe het gaan moest als ze vanavond terug zouden komen langs dit pad, - zonder hem. En overmoedig bood hij aan haar ook dan te vergezellen.
Doch 't bleek niet noodig. Harmke zei koel-kalm: ‘'t Is licht vanavond want de maan schijnt. En we loopen niet, we varen terug met Gabe Jans.’
Gabe Jans was de vrijer van Martsen. Het deed Heerk genoegen, dat het Gabe was die ze terugbracht vanavond! Het was wonderlijk zooveel hij nog te vertellen had op dit laatste gedeelte van de reis! En Harmke moedigde hem aan, maar op het gezicht van de andere kwam langzamerhand een nauw merkbare spotlach.
Heerk had echter zijn verlegenheid nu geheel verloren en hield zijn gezelschap bezig met de dingen waarin zijn hart meesprak en die hij anders slechts te berde bracht als hij met een paar zijner beste kameraden samen was. Het leven, dat geleefd werd achter den horizon, waar hij de wereld nog nooit had gezien, doch waarvan hij ijverig te lezen en te droomen placht. Eerst hielden de meisjes hem hier geen van tweëen bij, dan kwamen ze op het nieuws waar alle dorpelingen zich in den laatsten tijd wel mee bezig hielden: de komst van den spoorweg.
Harmke zei: ‘Ja Heerk, pas maar op, dat je ons niets wijsmaakt, want als de spoorweg komt, dan reizen we zelf de wereld in.’
‘Als die komt,’ zei de andere ongeloovig en Heerk zag haar minachtend aan, maar die blik gleed langs haar heen zonder te treffen en zij beantwoordde hem met haar hatelijk lachje. Zij vond Heerk een wijsneus en hij was verontwaardigd, dat zij twijfelen
| |
| |
kon aan iets, dat zoo vast stond en van zelf sprak. Overal in 't land waren immers reeds spoorwegen, - maar de meisjes spraken over zulke dingen niet en wisten zoo weinig.
Heerk dacht even aan een spoorweg, die van Elboorne naar Manswerd zou loopen: de stad die zoo moeilijk te bereiken was, langs een grooten omweg om het meer, of varende, en beide wegen waren bij slecht weer en donkerheid uiterst ongunstig. En hij fantaseerde hardop: ‘Dan leggen ze in Elboorne een nieuwe brug en ginds bij de Zandsloot nog een, en een station komt er en dan ben je binnen 't kwartier in stad; je kunt er heengaan 's avonds als 't hier donker is en nog de eigen avond terug komen.’
In gedachte maakte hij zijn uitstapjes met Harmke, - met haar naar een of ander mooi, verlicht, feestelijk gebouw in stad (want in de stad is 't altijd feest) en weer terug naar 't huis in 't stille oord hier, 't toekomstig huis van hun liefde.
Martsen zei koeltjes: ‘Als de spoorweg komt, zien we er hier nog niet veel van,’ - en Heerk wist dat ook wel, want de nieuwe spoorweg, de verbinding van provinciehoofdstad met Holland, zou gaan over Ankum, niet over Elboorne noch Manswerd.
Maar later......
Hij zag in zijn liefste's oogen vage verwondering en kwam tot zwijgen, vond ineens zijn gedroom dwaasheid, - en dat hij gelukkig zou zijn met haar, langs den moeilijksten weg.
Zij waren de Groene Molen dicht genaderd en die leek vreemd groot nu, daar zij hem zelden zoo van nabij zagen. Hij was meer zwart dan groen en hij stond als een dreigend gevaarte naast hun pad. Heerk merkte, dat de meisjes schichtig dien kant uitkeken toen zij er langs liepen en zij schenen verruimd toen zij voorbij waren. Het was dus met haar vertoon van bangheid geen scherts geweest, dacht hij. Hemzelf leek de molen een oud vriend, slecht begrepen in zijn goedigen ouderdom; zoo had hij wel meer gedacht als hij hier in de buurt kwam en in zijn opgewondenheid was hem deze gedachte nu zeer duidelijk en vanzelfsprekend.
Even later nam hij werkelijk afscheid, de meisjes hadden toen het erf van de Kooiplaats bijna bereikt en Heerk moest nog een half uur loopen, dwars door de weilanden. Hij was blij nog zoo lang alleen te zijn, na een ontmoeting die hem zooveel te denken
| |
| |
gaf. Toch liep hij eerst onwillekeurig snel, als om verloren tijd in te halen, tot hij zich bezon en langzamer voortschreed. 't Zacht geschuifel van zijn eigen voetstappen over 't gras hoorde hij en de wijze kalme gezichten van zijn ouders zag hij even in gedachte vóór zich. En van dit bekende overbekende land scheen iets geheimvols tot hem op te rijzen, een maning, een waarschuwing....
Er was dezen dag iets groots in zijn leven gebeurd en hij wist dat op zeldzame belangrijke dagen de stomme natuur en alles wat om hem was meer dan anders scheen mee te leven met zijn menschenbestaan. En van al het omringende kwam nu een wonderlijke, onverstaanbare ontroering tot hem, - maar hij wou zich niet daardoor laten bemeesteren, hij wou zijn eigen blijde en zotte gedachten hebben.
- Welk een spijt had hij dat de derde gekomen was! Want zoo niet, dan zou hij Harmke gekust hebben, - hij was daar nu zeker van. Het zou anders en veel heerlijker geweest zijn als hij de geheele wandeling met haar alleen was gebleven! Want nu, - hij verbeet zich van schrik bij 't herdenken, - welk een dwaze en onnoodige dingen had hij verteld! Martsen's hatelijk lachje wondde hem nog. Verdroeg hij niet liever als voorheen dat men hem hekelde om zijn zwijgzaamheid, terwijl hij zich enkel vrijuit liet gaan met vrienden, waarmee hij spreken of zwijgen kon en peinzen zonder stoornis.
Maar dan troostte hem 't beeld van zijn liefste. Wat deerde hem de andere? - En zij was er mee schuldig aan dat hij zooveel gesproken had, zij wenschte 't zoo, dat was duidelijk. Zou zij hem wegzenden als hij haar opzocht, komenden Zondag? Neen, - want dwaas vond zij 't dat hij dat niet al eerder gedaan had. Zij had hem uitgelachen daarom, - maar zij keek vriendelijk.
Heerk liep voort met een gelukkigen glimlach die hij nauw kon bedwingen, toen hij zijn vader's erf betrad en onder de oogen van zijn huisgenooten kwam.
Op den volgenden Zondagmiddag zaten in de huiskamer der boerderij van Heerk's vader, Atte Willems, om de tafel bijeen de boer en zijn vrouw, een oud man, de jongste knecht en Oukje, de eenige dochter, allen op z'n Zondags gekleed.
| |
| |
Het theeblad stond op de tafel, de vrouwen deden een handwerk, de boer rookte, het knechtje had zich een krant bemachtigd en de oude man zat ineengedoken in een armstoel, suffend omlaag te kijken. Zijn pijp lag vergeten naast hem en hij zat onbeweeglijk, als in gepeins verzonken. Dan zich een weinig oprichtend of hij zich eensklaps iets herinnerde, gleed zijn blik grimmig zoekend over de tafel. Niemand scheen op hem te letten, alleen de boerin, zijn dochter, reikte hem zwijgend zijn kop thee aan, rustig en vriendelijk en de oude man zweeg en dronk.
De twee jongsten van het gezelschap wisselden, nadat zij even naar buiten hadden gekeken, onwillekeurig een blik van verstandhouding, daarna keek het meisje weer als te voren naar haar werk en de knecht voor zich. Zijn krant vouwde hij op en hield zich in gedachte bezig met een nieuwtje dat hem meer boeide dan die van het papier.
Ook de boer en boerin keken af en toe naar buiten, genietend van de behaaglijke rust die zij zichzelf op den Zondagmiddag gunden en zij spraken samen kleine genoeglijke woordjes over dagelijksche dingen.
De twee ramen der kamer zagen uit over 't weiland, een paar mooie groote kastanjeboomen in den eigen hof versperden aan één kant een weinig het ruime vergezicht. Achter die boomen verscholen lag Elboorne en op weg daarheen bevond zich Heerk, Atte's jongste zoon. Op het kronkelend pad langs 't water was hij nu en dan even zichtbaar om den weer te verdwijnen achter de boomen.
Jelke, de knecht, en Oukje gingen eindelijk deze tocht van Heerk naar Elboorne schertsend bespreken. Jelke begon op een toon van ingehouden jool en Oukje, eveneens vol belangstelling doch wat koeler, antwoordde. Zij wisten dat Heerk's uitgang op dezen Zondag voor het eerst een meisje gold, - en dat hij in den spiegel had gekeken eer hij ging!
‘Als hij nu maar geen blauwtje loopt!’ zei Jelke.
‘Waarom zou hij?’ vroeg Oukje half in scherts half ernstig. Martsen had in het dorp verteld hoe verliefd Heerk zich betoond had op de wandeling naar de Kooiplaats en hoe ook Harmke wel ingenomen scheen met den dwazen jongen.
En met kluchtigen weemoed deed Jelke volgen: ‘Ik wou dat ik in zijn plaats was.’
| |
| |
Oukje ried hem spottend aan het evenals Heerk bij Harmke te gaan probeeren, maar wat zij dacht was duidelijk in haar koele oogen te lezen. Dat een meisje als Harmke, die krijgen kon wie ze wou, zeker wel zou uitzien naar een vrijer met geld, met veel geld! En dit stil overwegend, schertste ze met het jolige knechtje voort.
De boer en boerin vingen al koutend wel een deel van deze samenspraak op en hadden in de dagen te voren het groot nieuws van Heerk's verliefdheid al vernomen, doch zij bleven zich bezig houden met hun eigen dingen en hun gezichten verrieden niet dat het nieuws hun aanging. Want het was geen gewoonte in het land dat ouderen zich moeiden met zulk begin van vrijerij hunner kinderen.
De oude suffe man in de armstoel had eveneens iets opgevangen en voor zijn doen had hij het geval wonderwel begrepen. De wijze kalmte der volwassenen was hem in den loop der jaren ontgaan en zoo mengde hij zich eensklaps driftig in het gesprek der jongeren.
‘Die daar van 't Hooghuis zijn een volk van verkwisters. Het meisje zal wel niet beter zijn dan de anderen want haar moeder was zoo! Dat Heerk daar heengaat, - daar komt niets dan ongeluk van!’
En toen niemand iets antwoordde voer hij heftig voort: ‘Ine kon in het oude huis van Gerke Bonnes niet blijven wonen en toen kreeg ze haar zin en liet Hidde het nieuwe huis bouwen voor een schat van geld! En toen het klaar was, moest ze sterven, dat was God's oordeel!’
Weer volgde zwijgen, doch de boerin die onder de booze woorden ontstemd het hoofd nader tot haar werk had gebogen in schijnbaren ijver, richtte zich na eenige stilte op en koos met een mild glimlachje de partij der schertsende jongeren.
‘Vader’, zei ze, ‘het gaat hier niet om de ernst van 't leven! Heerk heeft zich netjes aangekleed en gaat zien of een jong aardig meisje iets van hem weten wil! 't Zal nog wel een jaar of wat duren eer hij 't tot trouwen brengt.’
Doch de oude man liet zich niet sussen en herhaalde koppig: ‘Er komt ongeluk van, want de dochter zal niet willen wonen in een huis als dit! De kinderen lijken op Ine, dat is haar straf! Ik
| |
| |
waarschuwde haar vóór 't nieuwe huis gebouwd werd, maar zij lachte. Nu is ze dood en de jongens maken het geld op en Hidde mag gauw sterven als hij van zijn eigen geld begraven wil worden!’
De boerin schudde haar hoofd en liet hem razen. De anderen luisterden nauwelijks.
Dat Hidde Gerkes, die in vroeger jaren veel geld had verdiend, thans bezig was te verarmen door 't slechte gedrag van drie zoons was geen nieuws voor wie Elboorne en zijn inwoners kende. Dat zijn vrouw zorgeloos, verkwistend en pronkziek was geweest, wist ook ieder die haar gekend had. Maar in 't algemeen weet men niet enkel aan haar voorbeeld de losbandigheid van de zoons. Zij dronken......hun vader dronk heel zijn leven, ofschoon zijn krachtige natuur hem steeds had behoed volkomen slaaf van den drank te worden. Hij dronk en won geld in den handel, onmatig beide. Doch de zoons dronken en verkwistten.
Van Harmke zei men dat ze leek op haar moeder; dat ze zorgeloos vroolijk was als deze.
De boerin herdacht onwillekeurig de doode die haar in haar meisjesjaren een speelgenoot en vriendin was geweest. Zij dacht zich in die oude tijd terug: hoe Ine kwam in ditzelfde huis waar de oude suffe man van thans, haar vader, een streng en gierig meester placht te zijn. - Hoe ze lachte en vroolijkheid aanbracht, - en lachen durfde bij de vermaningen van den toen reeds grimmigen man. Die zorgelooze, overmoedige lach had haar zijn haat bezorgd en die haat was vaster gegroeid in zijn ouderdom.
De boerin keek van terzijde den bloedverwant aan, die haar innerlijk zoo vreemd was. En zij dacht even: de eene kon zijn geld verliezen en de ander al sparende zijn ziel.
Een paar opmerkingen van haar man, die na een wijle bedaard terug kwam op het onderwerp dat hij voor de uitbarsting van den oude met zijn vrouw besprak, bracht haar spoedig weer in de goedmoedige stemming die haar 't meest eigen was en waarmee ze ook dezen middag had aangevangen. De knecht was inmiddels heengegaan om zijn werk te doen, Oukje ruimde op haar gemak de theeboel weg en keek onderwijl naar buiten. Heerk was sinds lang niet meer te zien; zij dacht echter niet meer aan Heerk. Zij dacht wel aan Harmke die ze benijdde om haar rui- | |
| |
me keus van vrijers. Doch ze was zelf nog zoo jong, wist dat zij er goed uitzag en troostte zich. Wie weet...., zoo overwoog ze vaag de toekomstkansen, wie weet....Had zij wel gelijk Harmke te benijden? Ja, nu nog, maar later?
Een wonderlijk koud lachje over haar gezicht, haar groot slank lijf richtte ze fier op en ze voorzegde zichzelf, dat niet altijd Harmke benijdbaar voor haar zou zijn. En terwijl ze bezig heen en weer scharrelde door 't huis, zong ze van een lustig liedje grillig af en toe een paar regels: een kort luidruchtig gegalm, dat heel 't huis vulde. Tot ze even later weer terug in de kamer, haar handwerk hervatte en 't aanlei op een vertrouwelijk gesprek met haar moeder. Naar gewoonte dutte om dezen tijd de oude man en Walling stond op, ging naar buiten en kuierde het land in.
Heerk zocht in den avond zijn meisje op, na eenige uren vrij doelloos in 't dorp te hebben doorgebracht, en hij moest haar begroeten in een voorkamer van 't mooie huis, waar zich ook haar vader en een huishhoudster bevonden. Er waren hier ook mooiere meubels dan hij thuis zag, stoelen zooals hij niet gewend was op te zitten, en dat alles verhoogde zijn verlegenheid. En Harmke die daar zoo rustig zat en hem betooverde met haar spotachtige en toch vriendelijk-mooie oogen, haar goede gulle woorden juist van pas, waar hij naar woorden zocht, leek hem anders en toch hetzelfde meisje dat hij deze week zijn liefde had beleden.
Zij had hem wel verwacht en hij was welkom, - zou ze dat ooit aan een ander zoo duidelijk verraden hebben? - doch toen hij na een kort beleefd tusschengesprek met de huishoudster haar weer aankeek trof hem een vreemd-ernstige blik; - hij ontroerde en verstond niet en zij dwong zich dadelijk weer gewoon te zijn.
Heerk zat in nabijheid van den vader, die ziekelijk was in den laatsten tijd, vervallen en oudachtig, schoon niet oud. Zijn oogen die vroeger met scherp waarnemen zijn medemenschen aanzagen stonden nu flauw en zijn gezicht had een uitdrukking van goedigheid, die hem vreemd was in de vroegere dagen van kracht en daad.
In zijn eerste woorden, waarmee hij Heerk's groet en diens vraag naar zijn gezondheid beantwoordde, was hoogheid, - van
| |
| |
den ervaren bereisden koopman, die neerzag op den groenen verlegen jongen, doch wat later, toen hij scheen nagedacht te hebben over iets, zei hij op heel anderen toon en met ernstigen nadruk duidelijk doelend op Heerk's komst: ‘dat is goed!’
Nu bloosde het meisje dat sneller dan Heerk de bedoeling van haar vader's woorden begreep. Vreemd vond zij hem in de laatste weken, gewoonlijk stil en lusteloos en soms even oplevend in een of andere ernstige gedachte, die hij te pas of te onpas uitsprak.
Een vrijer aanmoedigen, dat moest hij toch aan haarzelf overlaten! Doch 't was niet alleen ontstemming, die haar blozen deed. Haar vader's vreemde uitingen van den laatsten tijd troffen haar hart.
De huishoudster was een bejaarde vrouw, wier gezicht als versteend was in vroeger langdurig verdriet, doch zij voelde zich nu tevreden bij deze familie waar zij het goed had. Omdat Harmke spoedig weinig lust tot praten toonde hielp zij ijverig het gesprek gaande houden, zij sprak de woorden traag uit en richtte zich tot allen om de beurt omdat zij dat zoo als haar plicht opvatte. Zij hoorde noch zag veel van 't geen omging in de kleine wereld om haar heen, in het huisgezin waar ze trouw haar taak vervulde en in den wijderen kring van dorpsleven daarbuiten, maar zij wist van vele dingen juist genoeg om pratende te blijven als zij meende dat dit dienstig was.
Harmke liet haar praten en wachtte haar tijd af. Toen ze later met Heerk allen bleef haalde ze haar schade in en vertelde hem op vertrouwelijken toon allerlei dingen, meest kleine zorgelijke overwegingen uit haar leven. Zij sprak niet klagelijk, - wel was een kinderlijk-ernstige vraag in haar oogen, doch zij liet Heerk voor een tegenwoord niet spoedig den tijd. Zij sprak levendig en zonder pauze als een die haast heeft. Van haar ongerustheid over haar vader die zoo snel verviel, over zijn ziekelijkheid weidde ze lang uit en over de huishoudster die zoo goed voor hun allen was, maar met wie ze toch niet kon praten zooals ze nu deed met Heerk. Over haar broers: hoe ze hoopte, dat die zich beteren zouden. Over den jongsten, Oene, sprak ze 't meest, de eenige die nog thuis was en met wien ze hier in huis strijd voerde, - om zijn bestwil. Want hij moest boer worden, vond zij en geen koopman zooals hij zelf wenschte. Hij had voor het vak
| |
| |
van hun vader geen geschiktheid en het reizen voor den handel bracht hem op verkeerde paden! Zijzelf wou de boerin wezen als hij mee aanpakte, en nu reeds trachtte ze met Reitse, de vertrouwde knecht die al sinds jaren bij hen een boerderij in 't klein dreef, terwijl haar vader de meeste aandacht aan den handel schonk, de boel te vergrooten en in orde te brengen, opdat Oene er plezier in zou krijgen, - en ze won op hem!
Heerk luisterde als in een droom. Zijn liefste verscheen hem nu, zooals hij haar tot hier toe nog niet kende, doch niet minder bekoorlijk! Hij wist van veel dat ze vertelde, - meer dan zij zelf? - vroeg hij zich af. Hij was als iedereen in Elboorne, reeds lang gewoon de zoons van Hidde Gerkes te beschouwen als onverbeterlijke losbollen en de vader te veel verouderd en verzwakt om te verhinderen, dat men hem plunderde tot het einde toe.
Dit deftige huis met de mooie meubels was maar schijnbare welvaart en grootheid, na korter of langer tijd zou al dat moois voor de familie, ook voor Harmke verloren zijn! Dit was de algemeene overtuiging en zoo dacht ook Heerk.
Doch welk een lief geluk droomde hij zich midden die donkere dagen in de toekomst! Een ander, een bemind huis, dat goed en stevig stond! En hijzelf, de redder die zijn meisje troosten kwam in veel droefheid, - en meevoeren naar die betere woning.
De stem van zijn hart zei: Vertrouw op mij, ik heb alles wat je wenschen kan, al zal 't zoo kostelijk niet zijn als hier in dit ellendige huis, waar je moeder stierf toen 't pas gebouwd was. Met mij zul je veilig zijn, ik heb je zoo lief en wij zullen zoo gelukkig zijn......
- Zij de boerin en boeren met hèm, dacht hij overmoedig, - dat zou beter gaan dan met Oene, die een zwakkeling was en toch niet deugen wou!
Maar vóór al dat schoone mogelijk was, moest zij goedvinden met hem te trouwen en daarover mocht hij nu niet opnieuw praten; zijn lief toekomstgedroom moest hij wel gansch zwijgen. Alles in dit huis stond nu nog rustig op zijn plaats, Harmke sprak hoopvol over haar hroers, over de jongste althans, en zij had vooreerst zijn troost en steun niet noodig, niet anders dan dat hij wat luisteren zou naar 't geen zij goedvond hem te vertellen.
| |
| |
Hij had haar zoo lief en al luisterend vergat hij bijna hoe vóór zijn komst zijn zoetste gedachte geweest was, dat hij haar kussen zou. En toen hij dit opnieuw bedacht, meende hij dat het de onverwacht-ernstige gang van het gesprek was die hem den moed benam.
Toen Harmke had uitgesproken al wat ze op 't hart had en hij nog daarover scheen na te denken, terwijl zij de zorgen nu uit haar gedachte verbande, glimlachte ze even, omdat ze hem zoo goed van het eigenlijk doel van zijn komst had afgeleid. Maar ernstigvertrouwelijk zei ze dan nog: ‘Ik weet niet hoe 't komt Heerk, dat ik je zooveel dingen vertel die eigenlijk niemand aangaan, - 't zal wel zijn omdat ik thuis niemand heb met wie ik zoo praten kan en omdat je zoo'n goeie ernstige jongen bent. En geef me nu je hand er op, dat we goeie vrienden zullen zijn om elkaar raad te geven en zoo, - en zeg dan eens of ik ook niet ernstig zijn kan, zoo goed als jij, - als 't maar niet de liefde geldt!’
Hij zag niet op onder haar toespraak en zij merkte aan 't eind daarvan, hoe hij van ontroering beefde. Eensklaps kwam ze naar hem toe en omhelsde en kuste hem met warmte en hij trok haar onstuimig naar zich toe. Maar nadat hij haar gekust had, kuste zij hem niet meer, zij weerde hem spoedig af, ofschoon zacht. Doch dit verzet van haar kostte hem smart; - zij zag het en voelde zich eensklaps schuldig. En zij hield toch van hem en had hem willen leeren te leven; - als een broer, waarover zij naar hartelust meesteren mocht, had zij hem willen genezen van zijn dwaze stijfheid en verlegenheid, - als haar liefste broer!
En daarna, veel later......
Zij had gedurende de laatste dagen nagepeinsd over Heerk's liefdesverklaring en ze had gedacht, dat later, veel later, hij 't wel zijn kon met wie ze trouwen ging. Maar dat was alles nog ver en met een heimelijk lachje besloot ze om deze gedachte wel zeer verborgen te houden voor hem.
En nu had hij haar verschrikt met zijn omarming, zijn gloeiende kussen. Niet ver van hem ging ze zitten en zei behoedzaam, dat 't goed zou zijn als hij niet weerkwam na dezen Zondag.
Heerk kon niet antwoorden, hij begreep te moeten gehoorzamen en had 't gezicht van haar afgewend. Hij voelde hoe zij daar rustig in zijn nabijheid zat en toch was 't geluk nu zoo ver. Hij had
| |
| |
willen huilen, maar bedwong zich en peinsde dan: zij had niet gezegd, dat hij dadelijk moest heen gaan, zij was goed voor hem en nu waren de oogenblikken die hij nog hier bleef kostbaar!
Zij zwegen beide een kleine poos, en hij vreesde thans haar zoete stem meer dan haar zwijgen; een beweging, een ademhaling die hij hoorde, alsof zij opnieuw aanving te spreken, bracht hem ineens tot een wanhopig kloek besluit, hij stak zijn hand uit en zei schijnbaar kalm en zelfs met een glimlach: ‘Op onze vriendschap dan, ik zal je met mijn liefde niet meer lastig vallen.’ Doch zijn mond beefde en hij kon zijn tranen niet geheel weerhouden.
Zij nam zijn hand in de hare en was bewogen als hij. En na een kleine pauze terwijl ze zijn hand bleef vasthouden zei ze: ‘Nu weet ik beter nog dan zooeven waarom ik je zooveel van de omstandigheden hier vertelde, en ik ben nu ook ineens wijzer geworden. Het moet uit zijn met mijn vroolijke leventje, ik wil geen pretjes en geen vrijerij meer, ik wil alleen aan mijn plichten hier in huis denken. En daarom mag je niet weerkomen.’
‘Je houdt niet van me’, zei hij machteloos.
‘Van niemand, als je 't zoo neemt’, antwoordde ze. ‘En nu goedenacht, wees niet boos!’
Zijn tijd was om, hij moest heengaan. Later, - zou hij nog hopen op later? O, dat zij hem nù niet kon liefhebben als hij haar! Doch hij moest heengaan. Zij kuste hem nog eens bij het afscheid, snel en behoedzaam om een kus van hem te verhinderen. Hij was haar dankbaar. Misschien had zij hem toch lief en wist het niet. Zou zij het ooit weten?
Alleen gebleven en terwijl ze zich naar bed begaf, dacht ze droomerig na; de ernst van het latere onbekende leven overweldigde haar. Zij dacht weer: Zou hij 't zijn die ik eens zal liefhebben? En ze zei bij zichzelf, haar vader's woorden gedenkend, dat het wel heel goed zou zijn als hij het was!
Eenige weken later, een Zondag in den aanvang der herfst, was Harmke 's morgens naar de kerk geweest, zij had weinig geluisterd, alleen enkele woorden, die haar van toepassing schenen op het eigen lot, had zij verstaan en sprak ze bij zichzelf nog eens na, terwijl de preek voortging. Bij het uitgaan der kerk
| |
| |
ontmoette ze een paar harer vriendinnen, doch lang hield zij zich met deze niet op. In huis gekomen hoorde zij de joelende stem van Oene, die naar Zondagsche gewoonte pas was opgestaan en luid zong, terwijl hij zich aankleedde. Vandaag ontstemde haar zijn uitgelatenheid.
In de voorkamer zaten haar vader en de huishoudster stil bij elkaar en de laatste verwachtte van Harmke, dat zij vertellen zou van 't geen de dominé gezegd had en van de menschen die in de kerk waren.
Hidde scheen verstrooid en besefte nauwelijks dat Harmke uit de kerk kwam, zij vertelde het een en ander en lette er onderwijl op hoe vreemd en vermoeid hij er uitzag. Zij praatte voort, zonder belangstelling, gaf een eentonig relaas van menschen, die ze gezien en niet gezien had, en het hooren noemen van al de bekende namen scheen den vader genoegen te doen, hij knikte af en toe aanmoedigend, ofschoon hijzelf in spreken geen lust betoonde. Langzamerhand werden zijn oogen kleiner en flauwer; als een slaapliedje klonk Harmke's stem, zangerig in het zacht beweeg van de eigen peinzerij; in het achterhuis, vanwaar eerst Oene's gejodel tot hier doordrong, was het nu stil geworden en na een wijl sliep de vader in op zijn stoel.
De huishoudster zag het verwonderd aan daar hij anders niet op deze tijd zijn dutje placht te doen, doch Harmke die haar verhalen half fluisterend, tot de oude vrouw gericht, beeindde, om hem door een plots afbreken niet te storen, zei koeltjes, dat 't niets vreemd was, daar zij geloofde, dat hij dezen nacht slecht had geslapen.
Zij zwegen vervolgens en toen Oene binnenkwam, beduidde Harmke ook hem te zwijgen, hij keek evenals de huishoudster verbaasd naar den slapende en ging spoedig de straat op. Tegen het eten keerde hij weer terug.
In den namiddag toen broer en zuster samen in het achterhuis waren en hij opnieuw aanstalten maakte om heen te gaan, vroeg ze met vreemde nadruk: ‘Ga je uit?’
Natuurlijk ging hij uit, - waarom zou hij op den Zondag thuisblijven? Doch er waren tusschen hen beiden weinig woorden noodig om elkander te begrijpen. Haar vraag was een maning: kom niet thuis in den nacht zooals al te dikwijls gebeurt!
| |
| |
Oene was onaangenaam verrast door de strakke uitdrukking van haar gezicht, alsof ze met moeite een uitbarsting van drift weerhield. Onwillig keek hij haar aan. Kon zij er niet mee tevreden zijn, dacht hij, zooals het tegenwoordig was? Hij gaf haar veel toe in den laatsten tijd, - zou hij dan althans de Zondagen niet naar zijn eigen zin leven?
Met wie hij uitging, vroeg ze even strak, doch haar blik gleed hem voorbij en zij staarde alsof zij daar in het achterhuis iets zag, voor haar alleen zichtbaar en dat haar gedachten afleidde van het onderwerp waarover ze sprak. Vaag voelde ze wel aan invloed te verliezen, terwijl ze hem zoo onvriendelijk vragen deed, - niet op deze wijze had zij voorheen gewonnen, - doch het scheen haar nu niet om dadelijke winst te doen.
Oene verbaasde zich over haar en werd koppig. Een oogenblik wilde hij antwoorden, dat zijn zaken haar niets aangingen, echter bedacht hij zich en zei uitdagend: ‘Met Jelmer.’
‘Dat is een slecht kameraad voor je’, zei Harmke koeltjes, brak daarmee 't gesprek af en ging schijnbaar kalm van hem weg naar de voorkamer.
Oene keek haar ontstemd na in de gang. Dan veranderde hij van uitdrukking en volgde haar eensklaps.
‘Van Jelmer zou ik veel kunnen vertellen, als je 't hooren wou’, zei hij geheimzinnig, terwijl ze de knop van de kamerdeur reeds in de hand had.
Ze bleef even staan en keek vragend naar hem heen. Hij bukte en gespte zijn schoen vast.
‘Vertel dan op,’ zei Harmke.
Oene lachte een beetje en zweeg plagend. Maar Harmke was niet in een stemming om te schertsen, haalde de schouders op en ging de kamer binnen. Zij vond hier niemand en Oene die wat later geheel tot uitgaan gereed, voorbij de opengelaten deur kwam, zette vandaar zijn plagerij voort. En toen zij niet naar hem kijken wilde en hij niet heengaan zonder eenig bescheid van haar, kwam hij wat naderbij en zei jongensachtig vertrouwelijk: ‘Het is eigenlijk jouw schuld Harmke, dat Jelmer zulke goeie vrienden met mij is. Omdat jij hem een blauwtje liet loopen en hij toch in de familie wil blijven, daarom troost hij zich met mij en als je nu wenscht, dat ik niet meer met hem omgaan zal is er maar
| |
| |
een goed middel om je zin te krijgen, dat is: neem hem zelf!’
Hij was wel ingenomen met zijn vinding, doch zij keek hem zoo donker aan, dat zijn gezicht eveneens betrok. Hij begreep haar vandaag niet, zij was niet gewoon zich zoo boos te maken op hem. Weer leek het een oogenblik of ze tegen hem zou uitvaren, doch weer bedacht ze zich en antwoordde slechts: ‘Ik geloof niet dat Jelmer bij mij past en bij jou past hij nog minder, - je moest je schamen, dat je je altijd door hem op sleeptouw laat nemen.’
‘Hij is zoo kwaad niet’, zei Oene en Harmke die niet meer antwoorden wou, liet hem door blik en houding duidelijk weten dat ze met ongeduld op zijn heengaan wachtte. En hij ging, brommende, dat zelfs Jelmer, zoo verliefd als die zijn mocht, haar niet zou willen hebben, als hij haar zag zooals ze vandaag was!
Zij hoorde 't wel en verruimd door zijn heengaan, antwoordde ze in haar eentje terloops met een lachje van zelfbewustzijn: ‘Hij mij wel maar ik hem niet....’
Jelmer Wolda, een beruchte losbol in Elboorne, was een der verleiders van de meegaande Oene en dus was hij Harmke's vijand. Zij had geen oogenblik geaarzeld hem af te wijzen, toen hij haar, kort geleden, vroeg zijn meisje te zijn bij een kermispretje. Het was alles ter loops en bijna in scherts gegaan, ofschoon zij in haar antwoord een weinig scherp was geweest, - hij had zich goed gehouden onder haar afwijzing en spoedig een ander genomen die hem wel wou, alsof het niets anders gold dan een vrijster te hebben voor het pretje.
En sedert hadden zij elkaar niet gesproken, wel gezien, en zoo in 't voorbijgaan, haast zonder dat zij 't zichzelf bekende, had zij zich soms even verheugd bij deze heimelijke gedachte: Hij wil mij wel, - ik hem niet....
Ook nu ging deze gedachte spoedig voorbij en toen zij zich daarna onrustig in het vertrek heen en weer bewoog en verwarde gedachten elkaar snel opvolgden in haar brein gold haar opgewondenheid niet de afgewezen vrijer en niet de zwakke broer die haar moeite gaf.
Een geluid in de nevenkamer, waar haar vader 's middags zijn dutje deed, maakte haar rustiger, zij staakte haar beweging en ging op de vensterbank van het zijraam leunen, starend naar
| |
| |
buiten in de verte zonder te zien; zij hoorde haar vader rondscharrelen in het andere vertrek en daar verscheen hij, spoedig gevolgd door de huishoudster die het theegerei meebracht.
Harmke ruimde plaats in voor den vader, die gewoon was aan het zijraam te zitten, waar hij van het uitzicht 't meest genieten kon; zij schoof zijn stoel terecht en zag nog juist, voor ze vandaar ging, een schuitje dicht bij het dorp onder zeil gaan en heenvaren naar den meerkant. De twee vaarlui in het schuitje herkende ze als Jelmer Wolda en Oene en ze dacht terloops: wel een goed plan om op de meer te gaan varen, maar hoe ook de uitstap van die twee begint, het eind is toch een drinkgelag!
Hidde Gerkes die inmiddels had plaats genomen, zag er op den namiddag eerst wat levendiger en opgewekter uit dan 's morgens; hij stelde belang in het weer en wenschte wel dat deze of gene van zijn vrienden hem kwam opzoeken nu het toch Zondag was en zij weinig of niets te doen hadden. Hij verlangde te praten en de vrouwen hadden geen verstand van de zaken waarover hij 't liefste sprak, doch toen er enkel bezoek kwam van een meisje van Harmke's jaren, schikte hij zich, vergat spoedig zijn wensch van daareven en luisterde naar de gesprekken zonder zich erin te mengen. Hij vroeg zijn kijker en tuurde daardoor naar buiten, werd ook het schuitje gewaar, dat nu halverwege de meer was gevorderd, en schoon hij niet zien kon wie zich daarin bevonden, vermoedde hij toch: een van de twee zou wel Oene zijn, daar de jongen zoo van varen hield. En dadelijk maakte hij zich ongerust: het woei te hard, meende hij, voor een zeiltocht op de meer.
Harmke trachtte hem gerust te stellen, glimlachend even om zijn dwaze vrees: er was juist wind van pas om goed te kunnen zeilen en het gevaar van dezen dag was iets anders: een klein alleenig huis, nauw zichtbaar in de verte, een herberg, gelegen in nabijheid van den meeroever en aan een driesprong van wegen.
Een van de plaatsen waar, uit de verschillende dorpen wijd rondom, degenen die in de eigen kleine kring geen genoegen vonden, elkaar plachten te ontmoeten, - en waar onmatig gedronken werd.
De vader bleef zorgelijk een tijdlang door zijn kijker in de verte staren en toen hij daarna het instrument neerlegde en in
| |
| |
gepeins voor zich keek, vroeg Harmke zich af, of zijn zorg ook soms, behalve 't licht golvende water, dat hij onstuimig noemde, 't verre huisje gold, hoewel hij daarover niet sprak. Of hij nu soms nadacht over 't leven, dat daarbinnen geleid werd, - waar ieder van wist.
Hij zei enkel, zichzelf nu geruststellend, dat oude Ulbe de vaarders nog wel zou waarschuwen voor ze de meer opgingen. Oude Ulbe was een visscherman, die woonde in een hut, vlak bij de meer, die de vaarkunst verstond als geen ander; daarbij was hij een kalm voorzichtig man. Doch vandaag zou hij zeker niet waarschuwen.
De drie vrouwen trachtten nu den vader af te leiden, hem nu en dan in haar gesprek te betrekken, maar het was duidelijk, dat hij zich onafgebroken bleef bezig houden met dingen buiten 't geen besproken werd. Of hij steeds in gedachte het schuitje volgde was onzeker, doch hoewel men in zijn gezelschap soms schertste en lachte, zijn gezicht bleef zorgelijk, bijna somber.
Harmke lette voortdurend op hem, spijtig dat zij, om te troosten, hem niet dadelijk 't denkbeeld van Oene's aanwezigheid in het schuitje uit 't hoofd had gepraat, al was het tegen beter weten in. Maar zij stond nog vreemd tegenover deze ongerustheid, 't was iets van den allerlaatsten tijd.
Over de twee oudste zoons die indertijd veel dolle streken uithaalden en daarbij soms leven en gezondheid waagden, had hij zich nooit op deze wijze bezorgd getoond. Een van deze twee woonde thans veraf en liet enkel van zich hooren als hij geld noodig had, de andere, de oudste, had zich schijnbaar gebeterd, was getrouwd en boer geworden, op een paar uur afstands van Elboorne, en het eenige dat men daar tegenwoordig met zekerheid van hem wist, was dat hij veelal een uithuizig leven leidde. Booze, blijvende geruchten noemden hem de ergste van Hidde's zonen.
De vader had tegen hun losbandigheid gestreden met toornige uitvallen en vergeefsche strengheid; nu hij langzamerhand versufte, trok hij zich van lot en leven van die twee weinig meer aan, scheen zonder veel nadenken in de beterschap van den oudste te gelooven, doch ten opzichte van zijn twee jongste kinderen groeide langzamerhand bij hem een angstvallige bezorgdheid.
Nadat hij eenigen tijd zoo in gedachten verzonken stil had
| |
| |
gezeten nam hij opnieuw zijn kijker en bemerkte met schrik hoe het vaartuigje werkelijk de meer was opgevaren. Harmke kwam als onwillekeurig naast hem staan en terwijl ze bedaard zelf den kijker ter hand nam, zei ze niet te gelooven, dat Oene in het schuitje was en ze fantaseerde, dat dit behooren zou aan boer Rienk Jelkes, wiens zoons dikwijls plachten te varen; ze zei dit alles met een vreemde stelligheid en nadruk die haar zelf verwonderde, doch die doel trof; - droefheid was bijna onmerkbaar in haar stem en ze legde behoedzaam den kijker neer, op een plaats buiten zijn bereik.
De anderen hielpen haar voorts den vader op deze wijze gerust te stellen en haar samen gelukte het dezen keer hem het vaartuig geheel te doen vergeten. Verhalen van gebeurtenissen in en buiten 't dorp, die zij dachten dat zijn belangstelling konden opwekken, deden de ronde; zij drongen hem te verstaan, doch hij, met zijn verwarde zinnen, verstond maar half. De bezoekster rees eindelijk van haar stoel op om heen te gaan, - met haar trok de mare het dorp in, dat Hidde Gerkes' verstand snel achteruit ging, en de anderen bleven in de kamer het gesprek nog wat voortzetten, tot elk der drie, vermoeid, zich overgaf aan eigen gedachten.
En het laat namiddaglicht, dat tot schemer werd in het midden der kamer waar de vrouwen aan de tafel handwerk deden, noodde tot uitzien naar buiten, waar aan den Westerhemel de wolken rood en goud pronkten, nadat de zon dicht aan de kim in een zware nevelmassa was weggezonken. Bleekblauwe effen hemelmeren glansden tusschen de kleurige langzaam verglijdende wolken.
De lucht was nog rood en licht, de schemer een weinig dichter geworden in de kamer, waar de stilte alleen werd verbroken door Harmke's stem, die eenigen tijd lang zachtjes zong, het eene lied na het andere, droef-aandoenlijk of lustig, en zij zong ze alle op een toon, die wel aandoenlijk was, ofschoon droef noch vroolijk. Zij zong uit de gewoonte van zingen en de tijd die anders lang viel, ging onderwijl spoediger voorbij. Ze zong, tot ze eensklaps luisterend zweeg; een rijtuig naderde snel, ratelend over de keien, het hield stil voor het huis en Gerke, Hidde's oudste zoon
| |
| |
stapte er uit. Hij nam het paard bij den teugel, leidde het naar de schuur om het te stallen, zocht voor zijn sjees een goede plaats, en trad spoedig daarop het huis en de kamer binnen.
Hij was hooggekleurd, zag er wat opgewonden uit en gaf terstond op levendige wijze verslag van zijn wedervaren sedert den vorigen dag toen hij eveneens hier was geweest. Welk een goed nieuw paard hij had, een mooie bruine, hoe het draven kon zonder weerga, alleen wat schichtig was en met veel zorg behandeld moest worden. Hij had overnacht in de stad, en was nu op de terugweg naar huis; hij had veel bekenden gesproken, veel nieuws gehoord en zou tot den volgenden morgen hier blijven; 't was nu spoedig donker en de weg naar zijn boerderij ongeschikt bij avond.
Allengs sprak hij op meer onverschilligen toon, omdat hij al pratende scheen te beseffen, dat hij zich in gezelschap bevond van een suffe man voor wien een groot deel van zijn meedeelingen verloren ging, en van een paar vrouwen, waarvan de eene hem niets kon schelen en de andere, het vroolijke zusje van vroeger, hem vreemd wantrouwend aanzag.
De vader sprak eerst geen woord, had zijn zoon's groet onverstaanbaar beantwoord, doch toen er een gaping in het gesprek kwam, zei hij in de stilte eensklaps, blijkbaar verheugd: ‘Wel Oene, het is goed, dat je zoo vroeg thuiskomt, ik was bang, dat je op de meer zou rondzwalken en ik heb je graag hier als 't tegen de nacht loopt.’
Zwijgen volgde. Kwam het door 't schemerlicht, dat hij den eenen zoon voor den andere aanzag? Zulks was vóór dezen dag nog nooit gebeurd.
Hidde ging voort: ‘Blijf nu maar stilletjes thuis jongen, want ik word een oude man, ik ben gauw ongerust, ik zit hier tegenwoordig maar altijd op mijn stoel en dat geeft een mensch nare gedachten...., nare gedachten die ik vroeger niet had.’
Weer volgde een korte wijl zwijgen; doch dan zei Gerke, geruststellend, aarzelend ook omdat hij 't vreemd vond de rol te spelen van zijn jongsten broer Oene: ‘Neen vader, van uitgaan komt niet meer, 't is donker, ik blijf rustig hier.’
Ook de vrouwen gingen nu weer deelnemen aan het gesprek en dit had spoedig een gewonen gang, de vader deed nu en dan
| |
| |
zijn best om mee te praten voor zoover hij den draad kon volgen en de anderen zeiden alles gedachteloos: wat men bepeinsde of dacht, dat werd niet uitgesproken.
Gerke drong er weldra op aan dat men toch licht zou maken en zijn zuster verwijderde zich naar het achterhuis; toen zij terug door de gang liep, kwam door de open deur een flauwe lichtschijn naar binnen, die snel aanwon, en het meisje verscheen daarop in de kamer, dragende een groote staande lamp. 't Volle lamplicht scheen op haar gelaat terwijl zij naar 't midden der kamer liep, zij keek vóór zich zoolang ze de lamp vasthield, maar nadat zij deze op de tafel had neergezet, wendde ze haar oogen eensklaps naar Gerke, wiens onderzoekende blik zij reeds sedert haar binnenkomst op zich voelde. Ook zijn gezicht was scherp belicht nu zij zagen elkaar aan in verwondering, als vreemden die elkaar wilden kennen. Haar blik, onderzoekend eerst als de zijne, verzachtte zachtte zich tot weemoed; in hun stille samenspraak scheen zij tot hem te zeggen: wij zijn nu geen kinderen meer, wij hebben geen helpende vader meer, - wat zal het leven zijn zonder vader en moeder?
Doch hij wendde zijn oogen 't eerst af en scheen ontevreden over haar. Hij vroeg of ze niet uit was geweest vandaag en merkte op dat ze te veel thuis zat in den laatsten tijd. Wilde haar eens meenemen naar zijn huis, waar 't vroolijker toeging dan hier tegenwoordig, en dat zou goed voor haar zijn. Hij ging op dit onderwerp een tijdje door, haar berispend omdat ze, naar hij zei, niet zoo goed geluimd was als anders, trachtte haar door eenig geplaag, en het vleien dat ze toch een mooi benijd meisje was, wat op te monteren, doch daar zij niet veel bescheid gaf, eindde hij met een gebrom van verveling.
Daarna ging hij enkele zaken in orde brengen die, gister zoowel als vandaag, het voornaamste doel van zijn komst waren. Sedert de vader niet meer in staat bleek zijn bezitting goed te beheeren, was deze taak als vanzelf door hem waargenomen en zoo had hij ook nu het een en ander te beredderen. Hij vroeg op stuursche wijze dat men nog een andere lamp zou aansteken, daar hij in de nevenkamer licht moest hebben, - overigens had hij niemand's hulp noodig en ging zijn gang alsof hij in zijn eigen huis was. Toen hij klaar was, zat hij met de anderen aan bij de groote tafel,
| |
| |
waarop inmiddels brood en koffie was gereed gezet en terwijl men at en dronk, verdiepte, wie lust had, zich in de nieuwsbladen. Een uurtje later, nadat de koffieboel weer was afgeruimd, kwam nog wat andere lectuur voor den dag en al lezend of bladerend in illustraties ging voor ieder de avond om; slechts nu en dan vielen enkele woorden in de lange stilte. Zoo werd het bedtijd en na weinig uitstel zocht elk zijn legerstede, - er ontstond nog eenig gedruisch van stemmen en schreden; voor en achter in het groote huis doolde gedurende korten tijd het bleeke licht van kaarsen, een paar grendels knarsten bij het dichtgaan en een vergeten luik werd nog gesloten, - toen werd het overal in huis stil en donker.
Maar te middernacht werd een der kamers schemerig verlicht door 't onzeker begin van een kaarsvlammetje; Hidde Gerkes, die van zijn bed was opgestaan, droeg de kandelaar in zijn bevende hand en liep met zachte voorzichtige schreden door het vertrek. Hij zocht eerst zijn sleutels, dan naderde hij het brandkastje dat tegen den zijwand stond en zette den kandelaar op een kleine tafel daar dichtbij; het lichtje brandde nu stil en meer helder, goudlichtend, terwijl een dunne ijle walm, nauw zichtbaar, snel en aanhoudend omhoog kronkelde. Hidde staarde verdwaasd naar het kastje alsof dat tot hem sprak in zijn geslotenheid, dan opende hij de deuren en zocht daarbinnen. Hij haalde wichtige papieren, die geldswaarde hadden voor den dag, bekeek ze aandachtig en legde ze op het tafeltje naast zich of terug op de plaats waar hij ze vandaan had genomen. Langen tijd was hij zoo ongestoord bezig, traag en nadenkend en wist niet dat hij al dien tijd stil werd gadegeslagen.
Harmke had de uren voor middernacht in gepeins wakker gelegen, vroeg zich soms in haar ongeduld mistroostig af, waarom zij niet slapen ging als anders. Zij hoorde in 't zelfde vertrek waar zij lag, de huishoudster traag en regelmatig ademhalen, voorts was alles stil en alles was als anders, behalve dat zij klaar wakker in gespannen aandacht lag te luisteren en te turen, wachtende op bekende teekenen. En zoodra ze geritsel hoorde en licht zag schijnen door een kier naast de deur van de achterkamer, waar haar vader placht te slapen, stond ze stilletjes op en tuurde door deze kier, - wat later opende ze heel zachtjes de deur een weinig en zag alles wat haar vader deed en wat ze ook den vorigen nacht
| |
| |
op dezelfde wijze had waargenomen. Bang en aarzelend was ze toen blijven staan, onopgemerkt, en nadat haar vader eindelijk zijn nachtelijke bezigheid staakte, de papieren zorgvuldig opborg en in de kast sloot, had zij tegelijk de deur weer dichtgedaan en was in bed gevlucht, in ijverig nadenken zich afvragend wat dit alles beduidde en of dit alleen een dwaze gril was van zijn vroegen ouderdom.
Deze tweede keer, nu zij meer was voorbereid op de gebeurtenis, ofschoon zij den geheelen vorigen dag tot eenig vast besluit was gekomen en bij zichzelf gezegd had, dat zij moeilijk iets anders dan zwijgend toeschouwen kon, - trad zij, in strijd met deze gedachte, vastberaden de kamer in. Zij had de deur achter zich gesloten opdat de huishoudster niets merken zou en begon vóór zij haar vader geheel was genaderd hem zacht en duidelijk toe te spreken.
Het gerucht van haar nadering had hij niet gehoord, toch schrok hij van haar stem en haar verschijnen niet, zooals zij gevreesd had en hij scheen het zelfs niet vreemd te vinden, dat zij bij hem kwam.
Hij keek haar ernstig aan en zei als in een droom: ‘Ja kind, ik heb over jou veel gedacht en het is goed dat je komt want je kunt het niet helpen, - jij niet en Oene niet. Ik word bestolen, ik ben een arm man geworden, een rijk man en een arm man.’
Harmke zei kalmeerend: ‘Vader, er is nog wel een goed bed voor je om op te slapen. Zou je maar niet liever naar bed gaan nu het al zoo laat is?’
Doch hij schudde het hoofd. ‘Ik ben nog niet klaar,’ antwoordde hij. En toen zij helpen wou de boel in de kast te bergen weerde hij haar af. ‘Je hebt er geen verstand van,’ beweerde hij.
‘Toch wel vader,’ zei Harmke. ‘Ik kan het heel goed en als we 't samen doen is alles gauw klaar en dan kunnen we allebei gaan slapen.’
Hij gaf toe door den zachten drang van haar woorden en zag het aan dat zij de papieren op haar wijze rangschikte. Nog nooit had zij een vinger in deze kast gestoken, nu was zij hier schijnbaar rustig bezig alsof het haar dagelijksch werk was. Doch toen hij opnieuw te spreken begon, met gedempte stem, omdat het een ge- | |
| |
wichtig geheim gold, staakte zij onwillekeurig haar bezigheid en luisterde tot het einde toe zonder hem te storen in zijn verhaal en wat hij haar vertelde moest zij gelooven ondanks zijn kindsch verstand. Hij herhaalde dat hij bestolen was en noemde nu zijn zoon Gerke als den dief, hij bleek zelfs heel goed te weten hoe deze 't had aangelegd en duidde het haar omslachtig uit. En in deze twee laatste dagen was het wichtigste feit gebeurd....
Zijn verhaal bevestigde een vermoeden, dat in den laatsten tijd meer dan eens was opgerezen, - en dat voor haar bijna zekerheid was geworden vóór deze verklaring van haar vader. Toch had zij zichzelf, haar innerlijke overtuiging, niet willen gelooven, nu hoorde zij stil en zielsbedroefd naar de wonderlijke fluisterwoorden van haar vader, die den vorigen dag zijn zoon, over wien hij nu zonder verwardheid sprak, niet eens herkend had.
En toen hij alles wat hem op 't hart lag had uitgesproken, scheen hij wat verruimd, droeg haar met nadruk op, dat zij van zijn meedeelingen nooit zou spreken, opdat niemand ervan weten zou buiten dit huis.
Na deze woorden volgde zwijgen, doch ziende dat hij antwoord wachtte, beloofde Harmke wat hij wenschte en borg de laatste stukken weg, terwijl de vader werkeloos toeschouwde, blijkbaar tevreden, dat zij alles voor hem afdeed. Daarna maande zij opnieuw, dat hij naar bed zou gaan, haar stem klonk nauw hoorbaar als zijn eigen gefluister en hij stemde willig toe en liet zich geleiden.
Nog eenmaal sprak hij er van, dat hij bestolen was, doch hij zei het nu met eenige ingenomenheid, alsof het reeds goed was, nu hij dit zoo zeker wist. Tot hij eensklaps Harmke aanzag in diepe ontsteltenis, - een oogenblik het gewicht der dingen op hem viel, de sombere werkelijkheid van zijn verdwenen rijkdom, de onzekere toekomst van zijn kinderen. Dit bracht een smartelijke glans in zijn oogen, die spoedig weer verdoofden, en meer duister dan voorheen was het in zijn brein, na dit korte felle licht.
En terwijl Harmke zich machteloos voelde tegenover de smart die zij een oogenblik in zijn trekken zag, zei ze onbeduidende opbeurende woorden en die waren toch reeds voldoende troost
| |
| |
voor hem, hij knikte goedig en wilde slapen gaan. Een vrome stemming kwam over hem, behoorende bij de verre kerkstonden in zijn jeugdiger leven, toen hij nog met aandacht de woorden van den preeker soms volgde; hij voelde zich nederig en dankbaar: een zondaar die van zijn God meer gunsten deelachtig wordt dan hij verdiend heeft.
Toen Harmke terugkwam in 't vertrek waar zij zelf sliep, scheen de huishoudster iets vernomen te hebben; zij vroeg verschrikt, ofschoon nog half in slaap, wat er gaande was, doch zij hoorde van het meisje niet anders dan dat deze haar vader, die in verwarring was opgestaan, weer in bed had geleid.
Deze opheldering, kalm en als afdoende gegeven, stelde de oude vrouw niet zoo dadelijk tevreden, zij vroeg met eenige angst hoe zich dat had toegedragen en waarom zij niet geroepen was, doch het gelukte Harmke haar spoedig te sussen, te doen zwijgen en opnieuw slapen.
Zelf voelde ze zich wonderlijk weemoedig en kalm tevreden tevens, ze sliep weldra in en werd alleen nog even wakker toen Oene thuiskwam, uit baloorigheid later dan andere Zondagen. Zij hoorde hem door een achterdeur binnenkomen en sluipend zijn legerstede opzoeken en half dommelend dacht zij: arme jongen, morgen zal hij spijt hebben!
Den volgenden morgen vroeg zaten de huishoudster, Harmke en Gerke aan het ontbijt bijeen; de vader en Oene sliepen nog. Gerke schold op zijn broer die hij vergeefs getracht had wakker te schudden, overigens sprak hij onder het eten niet veel, - hij had haast om naar huis te rijden, wachtte het opstaan van zijn vader niet af, doch ging terstond na het onbijt naar de schuur om paard en wagen te halen.
Terwijl hij nog in de schuur bezig was, kwam zijn zuster bij hem en haar wijze van naderen, haar zwijgen eerst, om zijn volle opmerkzaamheid te trekken vóór zij sprak, deed hem met verwonderde blik haar aanstaren.
Zij zag er niet uit of zij hem verschrikken wou en zij sprak hem toe zonder heftigheid of boosheid, ze zei enkel:
‘Je moet zorgen, dat vader er een volgende keer niets van merkt als je zijn zaken doet. Hij schijnt wel buiten hem om te gaan als je hier komt, maar later is hij onrustig, - vannacht
| |
| |
is hij opgestaan en heeft al zijn papieren nagekeken, - en ook gisternacht!’
Gerke wist reeds van de huishoudster, dat zijn vader 's nachts was opgestaan en 't had hem verwonderd, dat Harmke, die 't geval bijwoonde, aan de meedeeling haast niets had toegevoegd. Nu verschrikten hem haar zacht-gesproken woorden hevig, en om zijn onrust te verbergen was hij stuursch en zei dat 't niet voor zijn plezier was, dat hij hier kwam tegenwoordig. Doch Harmke was niet in staat met hem te twisten.
‘Doe de groeten thuis! Als je weerkomt hoop ik, dat vader je kennen zal,’ sprak ze gedwongen vriendelijk ten afscheid. Ze wist niet goed wat ze zei, ze voelde zich tegen hem gansch uitgepraat.
Met een blik, als van een gewonde, zag hij haar aan. Ze begrepen elkander volkomen, daaraan was geen twijfel! En terwijl dat begrijpen hem smartte, overdacht hij sluw: ze weet niets. Ze kan niet anders dan vermoedens hebben, want ze heeft geen verstand van de dingen waar 't om gaat!
Hij bromde nog wat terwijl zij in de schuur bijeenstonden. Even later reed hij den weg af naar huis, hij hield zijn vurig paard in en reed bedaard, in gelijkmatigen draf. Haast onbewust leidde hem de gedachte: ik word nagezien en mijn rit moet niet lijken op een vlucht. En hij was trotsch op het feit, dat hij de lastige bruine zoo goed meesteren kon, - rustig was hij en volkomen zeker van zichzelf.
- Dat met Harmke was een heel onaangenaam voorval! - Een onwillekeurige driftige beweging met de zweep die hij in de hand had, een gering geluid slechts, deed het paard, na een korte siddering, sneller voortdraven, doch bedarend klonk daarop de stem van zijn baas en het dier verstond de maning, gehoorzaamde en hield in.
Het stond bij Harmke nu vaster dan ooit tevoren: zij moest en zou verhinderen, dat haar broer Oene aan den drank verloren ging. Zij had nagepeinsd, meer dan tevoren, over het zeggen, dat men zoo vaak in het dorp te hooren kwam: dat de drank oorzaak was van veel ongeluk en dan dacht zij daarbij: van haast al 't ongeluk hier in huis. Drankgebruik had haar vader vóór
| |
| |
zijn tijd doen versuffen, en had haar twee oudste broers slecht gemaakt, - nu was de beurt aan Oene, maar nu was zij groot en wijs genoeg geworden om tusschenbei te komen!
En met dit vast besluit was haar oude vroolijkheid teruggekomen. Het was triest in huis als zij niet vroolijk was, dat had zijzelf goed gemerkt en de anderen zeiden het ook, - daarom moest het uit zijn met onnoodige tobberij.
Zij had vroeger altijd gemeend, dat ze een rijk meisje was, al wist ze dat haar broers veel geld gekost hadden. Nu twijfelde zij daaraan sterk en kwam zij meer en meer tot het inzicht, dat die rijkdom nog slechts een schijn was. Doch ook door deze teleurstelling groeide ze spoedig heen. - 't Houdt wel uit, zoolang vader leeft, troostte ze zich, - en Oene en ik zijn jong en sterk.
Wel was soms haar opgewektheid een mom, dat voor de buitenwereld haar ernstige overwegingen verborg. Niemand kon dat weten, daar zij was als vroeger. Zij leek zorgeloos, - en was opmerkzaam.
Zij vermoedde, dat de menschen op het dorp veel spraken over haar familie en tegenover haar steeds hun meening verzwegen, - of omwonden met dwaze praatjes. Sinds zij geheimen wist, was zij nieuwsgierig naar de meening der menschen. Maar men vond haar een lieve meid, en wist niet, dat vaak in eenzelfde uur haar lach meermaals luid klonk en haar blik boorde in hun verborgen gedachten.
Zij was vroolijk, - doch onrustig. Zij dacht soms aan Heerk Walling in stil overwegen of zij hem tot vrijer zou nemen of niet. Het werd winter en als het vriezen ging en ijstochten in zicht kwamen, diende zij zich toch een vrijer te kiezen. Vorige jaren had zij dat ook gedaan zonder veel te aarzelen, er was altijd onder de jongens die haar vroegen wel een die haar 't meest beviel en dat was dan een korte pret geweest, - zoolang 't ijs duurde. Doch deze keer leek 't haar moeilijker, ze wist zelf niet recht waarom. En ze besloot: ze zou er maar geen nemen, - als het dan tot schaatsenrijden kwam, zou ze zich vergenoegen met het eerste 't beste gezelschap, - vijanden had ze niet, vrienden veel. Als ze dan toevallig Heerk ontmoette zou hij 't wezen, - voor een dag, een week....
| |
| |
Maar het vroor nog niet, toen het begin van den wintertijd reeds voorbij was, en haar zorg om den vrijer verminderde haar zorg om den zwakken broer Oene niet.
Vroeger wist zij hem soms met zacht beleid ongemerkt op 't goede pad te houden, zij had in 't dorp betrouwbare medeplichtigen en regelde het dan zoo, dat hij avonden gezellig en naar zijn genoegen kon doorbrengen zonder de verleiding om te veel te drinken. Doch deze omzichtige manier had zij nu voorgoed opgegeven, zij streed nu een harden openlijken strijd met hem, zonder helpers. Hij verzette zich en klaagde in slechte buien, dat hij den drank als afleiding noodig had, sinds zij doordreef, dat hij 't handelen staakte en geheel opging in de saaie boerderij. Waarheid was, dat hij zelf op den duur 't koopmansvak te lastig vond en 't had opgegeven uit eigen wensch, schoon hij dat nooit zou willen weten.
Zij hield vol en hij verzette zich niet steeds, - bij beurten wonnen ze en hij was soms goed en dankbaar jegens haar gestemd: zoo was haar winst verheugen voor beide, doch de zijne bracht niemand vreugde, ook hemzelf niet; hij was een trieste jongen als hij achter zijn glaasje zat en dronk in zotte gehoorzaamheid aan slechte geleiders en eigen begeerte. En zoo, in den dommel van de eigen dagelijksche gedachten, luisterde hij gaarne naar de verhalen van zijn vriend Jelmer, die spraakzamer was dan hij en hem soms, in de vertrouwelijkheid van hun beider samenzijn, meedeelingen deed die hij nooit vergat. Zij waren dan niet geheel nuchter en de menschen van wie Oene niet anders wist dan dat ze bestonden, boerden of een of ander vak uitoefenden in Elboorne, zag hij uit dien schemer in het licht gebracht en hij luisterde alsof hij wonderlijke geheimen hoorde. Jelmer, die een vurig temperament had, dikwijls met de dorpelingen in twist geraakte en toch in gezelschappen graag gezien werd, kende het kleine dorp in veel van zijn verborgenheden en wat hij niet wist, fantaseerde hij gaarne als hij door den drank uitsprekelijk was geworden en aangemoedigd werd door Oene's spraaklooze bewondering. En levenswaarheden van eigen vinding, bracht hij dezen bij; hij was zijn verleider doch ook zijn leermeester, en toonde zich vaak met hartstocht voor het goede bezield. Niet Oene alleen onderging zijn invloed, meerderen boeide en verleidde
| |
| |
hij, doch met Oene was hij 't meest bevriend, en op een laten avond met deze alleen in een hoekje van de gelagkamer, had hij in uiterste vertrouwelijkheid zachtjes gesproken over zijn liefde voor Harmke.
Oene kreeg een kleur van verbazing over dit onderwerp van gesprek, hij was zelf nog nooit ernstig verliefd geweest, - en hij had tevoren in zijn onnoozelheid ook niet gedacht, dat van een alledaags ding als hij de liefde meende, zooiets groots te maken was. Jelmer sprak alsof het zijn leven gold, en toch waren het nu geen geestdriftige uitvallen, die zooals anders kracht bijzetten aan zijn betoog, hij sprak in één fluistertoon en minder vlot dan gewoonlijk. Oene vond hem dezen keer bijna belachelijk, doch lachen durfde hij niet en wat later was hij toch geroerd en sloeg zelf mee aan 't nadenken over die vreemde omstandigheid in de wereld: de liefde.
Jelmer was al sprekende neerslachtig, hij geloofde niet, dat Harmke hem ooit zou willen hebben en dat was 't ongeluk van zijn leven, beweerde hij.
Oene wist niet wat hierop te zeggen en kon hem niet troosten, hij dacht zelf ook, dat Harmke zich wel wachten zou om het ooit met zulk een losbol als Jelmer aan te leggen. Hij beloofde aan 't eind van 't gesprek geheimhouding en was daarbij haast plechtig gestemd, maar in den tijd die volgde, kon hij niet laten Harmke af en toe lastig te vallen met toespelingen op Jelmer's liefde voor haar. Er viel ook niets geheim te houden bedacht hij dan, iedereen wist immers wel, dat Jelmer een der afgewezen minnaars van Harmke was en de eigen meening die Oene zich in nuchtere dagen soms verwierf, was dat de dingen in werkelijkheid niet altijd zoo belangrijk waren als Jelmer hem in hun avondbijeenkomsten wel wou doen gelooven. Zoo zou het, oordeelde hij, ook wel met die liefde zijn.
Eens op een avond laat zat hij weer met Jelmer in de kleine oude herberg, die onder de jongelui meer gezocht was dan de groote witte aan 't eind van 't dorp. Hij had zich juist de laatste weken goed gehouden en nu al drinkende een oogenblik betreurd, dat het met de beterschap weer mis was, toen eensklaps Harmke de gelagkamer) binnenkwam. Zij keek eerst met snellen blik wat schuw rond, het had haar moeite gekost iets zoo ongewoons
| |
| |
te doen en zij voelde zich verruimd bij de ontdekking, dat alleen Oene en Jelmer zich hier bevonden. De herbergier had pas geleden zijn gasten nog eens bediend en zich naar de huiskamer teruggetrokken.
Harmke zag er kloek en vastbesloten uit en verklaarde zich dadelijk: zij kwam Oene thuishalen, dit was haar laatste troef, zij wilde hem met geweld redden. Dat de andere, de verleider, 't mee bijwoonde deed haar genoegen en zij liet hem door blik en toespeling duidelijk haar verontwaardiging voelen.
Oene keek haar onthutst aan, niet dadelijk tot meegaan bereid, zij stond voor niets tegenwoordig, dacht hij, en dit optreden was hem heel onaangenaam. Doch terwijl hij nog tegenwerpingen maakte ging hij letten op het vreemde doen van zijn vriend Jelmer, - en van Harmke ook.
Jelmer was gloeiend rood geworden en keek haar aan en zij keek naar hèm, in schijn onbewogen, doch zij kon haar blik niet van hem afwenden. Hij leek heel ontroerd doch kon geen woorden vinden, en eerst nadat hij de oogen van haar afwendde, herhaalde zij haar dringende vraag aan den broer om mee te gaan.
Oene zag besluiteloos van den een naar den ander. Jelmer had nu den blik neergeslagen en zei bitter-honend: ‘Ga dan toch, laat iemand niet wachten die om bestwil je komt halen!’
Oene stond op en gehoorzaamde, onder 't heengaan verslagen mompelend, dat zij gek leken, alle twee. Zwijgend liepen ze daarna buiten op het drassige paadje, dat van de herberg naar de keienstraat voerde, maar voor zij die bereikt hadden, was Jelmer naast het meisje gekomen en fluisterde haar hartstochtelijk toe: ‘Ik zal een ander mensch worden, - de drank laten staan, - voor jou!’
Nauwelijks zag zij hem in den donker en hij verdween geruischloos. Oene hoorde mee de woorden aan en toen zij thuiskwamen en hij bij 't lamplicht Harmke's ontroerd gezicht zag had hij 't wel begrepen: die twee hadden elkaar lief!
Dat was nu een wonderlijke geschiedenis; in zijn onklaar brein was het hem alsof de wereld er eensklaps anders uitzag, nu die twee die zoo verschillend met hem hadden omgesprongen, een gingen worden. Hij sprak geen woord over 't geval en zij spaarde hem verwijten, - hoe zou zij gedurfd hebben! - en toen hij in
| |
| |
bed lag, bleef hij nog wat wakker met den wensch, dat er een meisje bestond waarvan hij heel veel hield. Hij zou dan vanzelf op het goede pad kunnen blijven, - 't leven gaf nu zooveel moeite als hij dwaalde en verveling als hij zich braaf hield....
De winter ging zonder ijs voorbij: een winter van veel thuiszitten en als Harmke en Jelmer elkaar toevallig toch ontmoetten, trokken zij zich, als bij afspraak, steeds een van beide terug. Zij vermeed schuw zich rekenschap te geven van haar toekomstverlangen, doch zij wist dat hij woord hield en dat blijdschap haar ziel overstroomde als zij de dorpsgenooten spreken hoorde over de verandering in zijn leven.
Ook het voorjaar verliep en eerst op een dag in den volgenden zomer vroeg hij haar zijn meisje te worden. Zij was 's middags bij 't mooie weer uitgegaan voor een bezoek buiten 't dorp en hij zag haar gaan en regelde 't zoo, dat hij haar ontmoette op den terugweg. 't Was nog volop licht toen zij terugkwam, zij zag hem van ver en voorvoelde, dat deze dag beslissend zou zijn voor heel 't leven, - en een jubeldag.
Haar antwoord was duidelijk in haar vochtig blinkende oogen doch zij bedwong haar ontroering en zei wat strak: ‘Je moet er niet op rekenen een rijk meisje te krijgen....’
Hij was zoo gelukkig en glimlachte nu wat meelijdend. - Arm meisje, zij had deze woorden wel goed voorbereid, - dacht zij dan, dat hij niet weten zou hoe het met Hidde Gerkes' rijkdom stond?
‘Ik reken op niets,’ zei hij, nog met zijn glimlach, en voegde er dan aan toe, zacht in diepe blijdschap: ‘Ik reken alleen op jou!’
Zij zag in zijn oogen zijn groote liefde. En hij had nu als een goed held maanden lang zijn ondeugd bestreden, - overwonnen om haar te veroveren; onbezonnen geloofde hij nu aan een toekomst van puur geluk.
Zoo niet zij. Doch zij gaf zich aan hem, voor heel 't leven, vreugdvol en zonder voorwaarde.
Zij bleven niet lang bij elkaar, zij voelden zich niet alleen in 't wijd daglicht en wilden geen vreemde oogen om het geluk te zien, dat voor hun zelf nog zoo nieuw was.
Later gaf zij hèm de kussen, die Heerk Walling zoozeer van haar begeerd had.
| |
| |
Van haarzelf hoorde Heerk 't groote wreede nieuws, dat hij van de geruchten nog niet had willen gelooven, - zij beleed haar liefde, - welk ander meisje zou dat gedaan hebben? Zij deed het uit goedheid voor hem, opdat hij zich niet langer met valsche hoop zou vleien.
Nu had hij al zijn gedroomd geluk verloren en na dit korte wichtige gesprek, dat zij te avond met hem hield, op een stille plek midden in 't dorp, onder de boomen, haastte hij zich daarvandaan, 't pad op naar huis, ofschoon hij naar huis niet verlangde. Verslagen was hij en had nauwelijks zijn bezinning, - naar de eenzaamheid verlangde hij, - dat dit pad eindeloos voort zou gaan door een land waar geen huizen, geen menschen waren!
Hij had zijn smart lief, hij had ongestoord willen weenen en aan de lieve stille avond had hij al 't geklaag van zijn hart willen toevertrouwen, - liet de nacht komen en donkeren, - rouwen over deze ongeluksdag, - 't zou hem goed zijn, dat stille zwijgende donker, - maar geen menschenstemmen, geen menschenoogen om hem te zien in zijn ellende.
Doch spoediger dan hij verwacht had, werd hij gestoord. Hette Wiersma, een zijner kameraden, liep hem achterop, - zou hij iets gemerkt hebben? - Heerk meende een boosaardig vermaak in zijn oogen te zien, - nu moest hij zich goed houden 't koste wat wou! Door gesluierde oogen zag hij bij 't eerste aankomen naar den valschen makker, doch zijn gezicht dwong hij in de gewone plooi, en vleide zich dat zijn ontroering voor den ander niet merkbaar was. Zij liepen samen op en Heerk was noch spraakzamer noch stiller dan gewoonlijk, hij kleurde niet bij de plagerignieuwsgierige opmerkingen van den ander en wist ze redelijk wel te beantwoorden, doch ontstelde en beefde, toen hij, onafhankelijk van hun gesprek, voor het eerst klaar besefte hoe wijd de kloof was tusschen deze avond en al den vorigen tijd, 't leven van de hoop en hopeloosheid!
Dan zag hij koeltjes naar den ander, vroeg zich weer af, of het toeval zou zijn, dat deze hem juist nu kwam storen en plagen, doch hij voelde, dat hij hem haatte en haten zou, al geloofde hij ook, dat het toeval en geen boos opzet was. Hij haatte hem, omdat hij zoo plomp en ongewenscht was gekomen om zich te stellen tusschen hem en zijn nieuwe liefste: de smart.
| |
| |
Eindelijk verliet hem de kwelgeest, door een zijpad in te slaan, en Heerk ademde verruimd. Wat later week hij zelf af van zijn pad om een dichtbij, laag wilgenboschje te naderen, hij keek nog even om zich heen, of geen onbescheiden blikken hem volgen konden, doch hij zag niemand en had het boschje dadelijk bereikt. Het groeide langs een stil watertje en er was een plekje daar binnenin, dat hij goed kende en waar hij zich in wellust neerlei. Het was een zoele windlooze avond en hier, verscholen tusschen het loover, was hij met zijn liefste gansch alleen en wist hij in zijn smartweelde van uur noch tijd.
Hier verscheen hem alles wat zijn liefde aanging in zacht weemoedig gedroom en hij dacht aan het wondere geluk van Harmke's minnaar, zonder bitterheid. Jelmer was zulk een innemende jongen, welk meisje zou zoo een niet kiezen boven hem? En het kwam hem in zijn nederigheid voor, dat Harmke gelijk had en dat het alleen zoo wonderlijk treurig was.
En al treurende schiep hij zich een ander beeld van háár, een droombeeld, dat zijzelf was en toch anders dan haar aardsche beeld, dat hij tot nog toe steeds met zich gedragen had. Zoo, in de diepte van zijn gedroom, was hij nog de eigen avond gelukkig met haar, en meende: zijn geluk was van de aarde niet.
De avond was zoo lang, zoo stoorloos, zijn tranen vloeiden aanhoudend, - teedere woorden van afscheid fluisterde hij, van al de oneindig-dierbare aardsche dingen die voortaan voor hem niet meer zouden bestaan....Een paar maal verschrikte hem de zachte voetstap van een voorbijganger, zag hij in den schemer een gestalte langs 't nabije pad gaan, wachtte angstig, doch werd niet opgemerkt en met het spoedig vervagend geluid der schreden herkreeg hij zijn rust. En later verborg hem het nachtelijk donker, veiliger dan de wilgestruiken vermochten, voor de oogen van de enkele voorbijgaande menschen.
Toen hij eindelijk opstond en zich naar huis spoedde, nadenkend over een voorwendsel tot verklaring voor zijn late thuiskomst, - en in volgende dagen als hij zijn werk deed in 't nuchter daglicht, omgeven van nuchtere medemenschen die de zoete droomerij ver van hem hielden, leed hij met heel zijn hart, en leed hevig als door eenig toeval of opzet de pijnlijke plek van zijn teleurstelling werd aangeraakt. En hij toornde en haatte vaak
| |
| |
in stilte als men hem willens of onwillens kwelde, doch deze haatvlagen waren te dwaas dan dat ze blijvend zouden zijn. En de schijn van gevoelloosheid, die zijn trots hem bijbracht, werd hem gaandeweg eigener: hij was week, doch won aan hardheid.
De eenvoudige minneliedjes van zijn eigen land, die hem vroeger bekoorden, hadden in dezen tijd geen waarde voor hem, - hij haakte alleen naar de wijd-romantische verhalen die van over de grenzen naar Elboorne's afgelegenheid verzeilden, en daar hij behoorde tot een leesgrage familie, kostte het hem moeite noch strijd om tot het tijdelijk of vast bezit te komen van enkele wondermooie boeken en die enkele waren hem vele, daar hij ze waard vond om eindeloos herlezen te worden.
In poozen van onbegrensde peinzerij kwam het wel eens bij hem op en ving hij soms aan een romantisch verhaal of lied te dichten, - want zou een droomer niet soms wenschen een dichter te zijn?
Maar de arbeid leidde hem af en schaamte weerhield hem, de dichterij werd hem geen groote begeerte, en als sterke openbaring was in hem niet anders dan de geluksdroom van een liefdeleven, in 't eigen land, in de eigen dorpskring.
Als 't werk hem niet vlotte en hij in 't gesprek verstrooide antwoorden gaf, waren het meest kleine zotte gedachten die hem afleidden.
- Dat Harmke bij hem kwam en zeggen zou: Heerk hoe bedroog ik mij toen ik indertijd Jelmer koos, - nu eindelijk weet ik het, - jou heb ik lief....
- Of dat Jelmer haar ontrouw werd en zij lang in stilte treurde en hij eindelijk haar ontmoette, toevallig. En zij hem vertelde als een diep geheim: 't Was geen goede keus die ik deed indertijd, - en ik heb dat al lang gevoeld. De menschen denken, dat ik nog treur om Jelmer, maar ik treurde zoo kort om hem, - ik treur nu al lang omdat ik jou liefheb.....
Alleen in zeldzame poozen, als hij langen tijd ongestoord was en diep kon doordringen in eigen verborgenheid, dan vond hij weer de wonderlijk-zoete bekoring van den eersten smart-avond, dan geloofde hij haar de zijne, terwijl haar zichtbaar-aardsche wezen den anderen minnaar bleef toebehooren.
(Wordt vervolgd.)
|
|