| |
| |
| |
Liederen
Door
Giza Ritschl
I
Op uw gunst wil ik niet meer wachten,
Nu in allen ernst, adieu! vaarwel!
Want nieuwe vreugden, nieuwe prachten,
Komen bij mij nu alleen in tel.
Ik zal, ik moet, ik wil ontvangen,
Al het nieuwe dat tot mij komt,
En door mijn lieve en zoete zangen
Wordt alles blij verwellekomd.
Ik neem aan wat zij mij bieden,
Juweelen of eenig ander ding,
En niemand, neen, kan mij verbieden
Te dragen een nieuwen liefdering.
Daarom vaarwel, laat mij nu gaan,
Met onze liefde is het gedaan,
Op uw gunst wil ik niet meer wachten.
| |
| |
II
Ach, het is mij om het even,
Dat gij mij niets kunt geven.
Ach, ach, zeer arm zijt gij,
III
Als een heilige kwam zij aangeschreden,
Met krans en sluier in wit kleedij,
Haar slanke, ranke, fijne leden,
Heel zacht gehuld in soeple zij.
Zij, de schoone, liet zich wijden,
En boog stildankend diep terneer,
En o, haar ziel met groot verblijden
Hief zich statig tot den Heer. -
En eer zij scheidde keek zij even,
Naar hem die vol ontroering zat,
En die voor haar met innig beven,
Heel verheven sprak en bad. -
| |
| |
IV
Tranen schieten uit mijn oogen,
En zuchten ontvluchten mijn donker hart.
Ik sta bedroefd en diep bewogen,
Door mijn al te groote smart.
Het is geen liefdesmart, geen liefdelijden,
Neen, neen, dat is het niet.
Maar het is, een zwaar, zeer zwaar belijden,
En verbeiden van een oud verdriet.
En 't is, 't is, dat ik niet zeggen kan,
Niet zeggen in woorden, neen,
Maar er is, er is op de wereld een man,
Die het vatten kan, ja hij, hij alleen.
| |
| |
VI
Zeg, hebt gij mijn vlammend hart gezien?
De vreugde en den storm in mij?
Of was het wederzien misschien
Voor u iets gewoons? Want gij
Waart kalm en rustig als altijd.
Ik zag geen vreugde, hoorde geen
Meening uiten, geen verblijdheid
Op uw gelaat, neen niets, alleen
Uw mooi voorhoofd gloeide even....
Het gloeide toen ik met beven
Een kus er op drukte, met beven
Een kus op uw geheiligd hoofd.
VII
Ik ben geen Martha, geen Maria,
Noch een andere heilige vrouw,
Toch kom ik met een Halleluja!
U begroeten vroom en trouw.
Ik houd van u als van den Heer,
Hij en Gij zijt mijn eenig doel;
Niets anders is er naar wat ik begeer,
Geen ander voor wien ik liefde voel.
| |
| |
Mijn gevoel, mijn willen, mijn denken, mijn streven,
Ja alles om mij en in mij,
In mijn hart, in mijn ziel, in mijn zijn, in mijn leven,
In alles en allen slechts Gij en Hij.
VIII
Ik kon niet bidden, ik kon niet zingen,
Want het harte beefde in mij,
En ik werd gekweld door herinneringen,
En door de gedachte: ach ik, en gij.
Ik kon niet luisteren, niet mijn aandacht schenken,
Mij niet wijden geheel en al,
Ik moest aldoor, aldoor maar denken,
Ja denken, aan het zoo vreemde geval.
Ik kon niet praten, ik kon niet geven,
Niet bewegen zooals voorheen,
Ik voelde alleen mijn harte beven
En diep bewogen ging ik heen.
IX
Voor geen koning wil ik wijken,
Voor geen prins of rijken vorst,
Ik wil toonen, ik wil bereiken,
Ik, die vroeger nimmer dorst.
Voor geen machten wil ik zwichten,
Met geheven hoofd steeds voorwaarts treen,
Voor geen strijden, voor geen richten,
Voor niemand deinzen, neen, neen, neen!
| |
| |
Voor niemand buigen, voor niemand beven,
Voor niets, al is het ook sterk in macht,
Maar leven, leven, mijn eigen leven,
In mijn eigen licht, in mijn eigen kracht.
X
De dood ging stil zweven,
De dood wie het beliefde,
| |
| |
XII
Waarom het leven toch weer sterven is,
Waarom telkens dat komen en gaan?
Waarom toch de vreugde, de droefenis,
En waarom dit korte bestaan?
En o! het verdriet, en dat niet
Worden verstaan door velen
Die mij beminnen, en ach, dat niet
Kunnen weerstaan, en het altijd deelen
En mededeelen, en geven en steeds meer
En meer willen geven, ja immer meer
En meer, uit onze ziel, uit ons hart,
En dan, ach, de felgloeiende smart,
Die ons doet sidderen en beven,
En die ons dit korte leven
Verbittert en die ons knakt, net
Als bloemen die kwijnen met
Hun pracht, met hun leven.
En zoo komt weer veel in het leven,
| |
| |
XIII
Een liefdekroon wil ik voor u bouwen,
Om u heen, dienaressen, engelvrouwen.
En ik als slavinne, trouw en blij,
Nimmer wijken van uw zij.
Een liefdelaving wil ik voor u bereiden,
Van een zoet liefdemengsel ze toebereiden,
En rood gloeiende liefdewijn
Voor u schenken gul en fijn.
Een liefdebed wil ik voor u spreiden,
Met liefdespelletjes uw hart verblijden.
En minneliedjes, blij en luid,
Voor u spelen op mijn luit.
Een liefdegraf wil ik voor u graven
En dan stil u en mij begraven,
U met mij, in eeuwigheid.
XIV
Uwe ongetemde komt weer zingen,
Liefdeliedjes vol verzekeringen.
Ontvang en hoor en wees verheugd,
Neem mijn liedjes, en drink mijn vreugd.
Uw zwerfster zwerft op duin en heide,
Op zee, in stad, in bosch en weide.
Overal heen met blijden moed,
En van elke plek krijgt gij een groet.
| |
| |
Uw zangster zweert u trouwe liefde,
Zij vraagt vergiffenis als zij u griefde,
Zij vraagt, zij neemt, zij geeft, zij biedt,
Liefde en vreugde in haar lied.
Uw dweepster, uw koningin, uw slavin
Smeekt nu vleiend om wedermin!
En om met haar te leven in harmonie,
Haar te minnen. Doch niet alleen haar poëzie.
XV
Hij wil immers niet geven,
Mijn hart hoorde een geluid,
Een geluid, heel apart......
O, zoo zoet, zoet vloeiende klanken,
Zijn stem! Zijne klanken!
Mijn hart klopte van vreugd,
| |
| |
Mijn hart dronk met teugen
Van zijn woordenvloed......
En toch smaakte het zoet.
XVI
Droeve dagen komen zachtjes aangeschreden,
Zij komen in u wekken het droef verleden;
Herinneringen uit goede dagen,
En naar verloren liefde vragen.
Droeve klachten zullen uw ziel ontvluchten,
Gij zult klagen, schreien, weenen, zuchten.
Diep gebogen in uw smarte gaan.
Wie zal het hooren? Zien? Verstaan?
Droeve tonen stijgen, rijzen, naar omhoog.
Droeve tranen parelen uit ziel en oog.
Droeve gaven, droeve laving, droef geween,
Droeve woorden, droeve klanken, naar u heen.
Droeve, zoete, melodieën voor u en mij,
Droeve, schoone, zware droomen rij aan rij.
Droeve, rijke weeldedingen in ons gemoed,
Droeve, fijne liefdezangen in overvloed.
XVII
Mijn liefde ging in weemoed over,
Voorbij is de pracht, het licht, de toover,
Gedoofd zijn de vlammen, gebluscht het licht,
Nu ga en sta ik met blind gezicht.
| |
| |
Mijn ziele werd zeer zwaar beproefd,
Mijn harte ziek en diep bedroefd;
Mijn gemoed heel somber, kil en koud,
Mijn trekken vaal, moe en oud.
Mijn leven gaat nu doelloos heen,
Ik leef, doch ach, in vrees alleen;
In kwelling, onrust, angst en nood,
Ik verwacht niets meer, alleen den dood.
XVIII
Te volgen, wanneer ik lig op de doodenbaar.
Achter mijn baar, mee met de lijkestoet
Bidden, aan mij een laatsten groet
Wijden. - Aan mij, voor die gij geen liefde hadt,
Doch die u beminde, die u aanbad.
XIX.
Zeg mij, wat ik moet beginnen,
Met mijn liefde, met mijn verlangen,
Steeds maar hunkerende blijven zingen,
En u zenden mijn gezangen?
| |
| |
Zeg, zult gij ook zoo kunnen minnen,
Zoo, ja zoo, zooals ik dat doe?
En zult gij ook, door zinlijk zinnen,
Zeg, toe zeg, toe zeg mij even,
Zeg mij in een brief of lied,
Of gij uw liefde ooit kunt geven,
Aan mij die u toch alles bied.
XX
Sinds lang reeds zocht ik naar dat licht,
Hetwelk ik in uw diepste zijn zie branden,
En ik richt daarom mijn aangezcht,
Tot u, en ik hef mijn handen. -
En ik smeek: Toe, laat mij aanschouwen
De kracht van het uit uw diepste zijn
Stralende en tot mij komende licht. -
Ja, laat mij aandachtig aanschouwen
De werkende kracht, doch niet den gevenden schijn.
Want niet het lichten van uw licht,
Kan mij helpen of leiden, neen,
Doch alleen maar de krachtwerking
Kan mijn zijn tot hooger doen stijgen,
Ja, tot de hoogste hoogte voeren,
Die mij toch heel onbereikbaar scheen.
XXI
Alles is zoo stil, zoo heel stil,
Alleen mijn hart hoor ik kloppen.
Ach hier is alles woest en kil,
| |
| |
Hier op deze hooge toppen
In mijn nood gevlucht van hen,
Die mij dreigen met den dood.
Alles is zoo stil om mij heen,
Alleen mijn tranen vallen en flonkeren,
Ach, ik ben hier zoo ver en alleen,
En nu komt de nacht verdonkeren
Het licht, waar ik de kracht in zag,
En den moed vond om te gaan.
Zij verbitterden mijn leven, mijn bestaan,
Zij maakten mij bedroefd, verward,
Zij, de menschen, die geven en beminnen,
Maar ach, allen zonder hart.
|
|