De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
StedenbouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 143]
| |
te ontwerpen; ze in juiste afmetingen en verhoudingen tegen elkaar te zetten, ten slotte zelfs rhytmische functies in haar ruimtemassa's tot uitdrukking te brengen, is het hoogste architektonische vraagstuk in stedenbouw.’ ‘Het speciale ruimtegevoel van een bepaalde periode geeft haar immers de architektonische scheppingskracht; haar dienen de bouwkunstige vormen als uitdrukkingsmiddel. De verhouding tusschen ruimtegevoel en uitdrukkingsmiddel kan worden vergeleken met die tusschen denken en spreken. Men zal zich in een vreemde taal slechts gebrekkig kuunen uitdrukken, wanneer men in haar niet kan denken.’ Het is het noodlot der XIXde eeuwsche architektuur geweest, dat den architekt van die periode het gevoel voor ruimte en ruimte-effekt ontbrak. ‘Dat is het, wat het onmiddelijkst op den bewoner van een stad invloed uitoefent, omdat hij zelf de basis is van elke doorhem ondervonden ruimteindruk,’ waartoe ik herinner aan Spinoza's uitspraak, ‘dat de mensch de maatstaf aller dingen is’; ‘hij wordt, zich zelf bewegend, in deze rhytmische beweging getrokken, zoodat vroolijkheid, trots en kracht haar vervullen.’ ‘Ongetwijfeld zullen velen de onregelmatig gebouwde oude steden boven den zuiveren aanleg verkiezen, omdat hun de moed tot een groote opvatting ontbreekt. Maar dat zijn zij, die liever blijven binnen het eng begrensde. Daardoor hebben zij echter niet het recht een waardevol eindoordeel te vellen over een regelmatigen of onregelmatigen aanleg.’ Wat voor het plein geldt, geldt ook voor de straat, - misschien in nog sterker mate, omdat de straat, althans tegenwoordig, een belangrijker element in het stadsplan is geworden, dan het plein. - Zijn de pleinen de knooppunten der verkeerswegen, de straten zijn de verkeerswegen zelf; en men weet wat tegenwoordig het verkeer in een stad beteekent. En toch zijn zij dit niet alleen; zij dienen tevens ter bewoning, waardoor zij dus een dubbele functie hebben te vervullen. Dat houdt alweer direct verband met het karakter der straat als stadsbeeld. ‘Dit karakter is als architektonische vorm, dat van een dàn weer gauw, dàn weer langzamer, maar een zonder | |
[pagina 144]
| |
oponthoud doorloopende ruimte. Die beweging verlangt een dienovereenkomstige omlijsting, waarlangs het oog glijden kan en die het zoo mogelijk in de verte naar zich toe trekt.’ ‘Eerst het plein, waarop de straat uitmondt, is de plaats van het oponthoud, die daarom in zijn architektonische omlijsting een meer teruggehouden indruk mag maken, waar dus de blik zich meer in de wijdte kan vermijden.’ Men zou, de stad met een gebouw vergelijkende, kunnen zeggen, dat de pleinen de kamers, de straten de gangen zijn, een vergelijking die ook verband houdt met de aesthetische oeconomie. Want evenals men de rijke architektuur voor de vertrekken, en niet voor de gangen bewaart, is het wenschelijk de monumentale gebouwen op pleinen te zetten en geen kostbare gevels aan straten te maken. De stadbouwkunst van het verleden doet hetzelfde; zij concentreert haar kracht op de hoofdpunten, versiert daar waar ze zeker is van de rust tot beschouwing. Het is dus de ontwikkeling der straat die voornamelijk afhangt van de ontwikkeling van het bouwblok. Eerst door de eenheid der wanden wordt de straat gevormd, wordt zij, 't zij recht of gebogen, een voorwerp met ruimte-effekt. ‘Dit streven naar ondergeschiktheid van het afzonderlijke huis ten gunste der straat, is reeds bemerkbaar aan de hoofdwegen in dorpen. De gevels der huizen, of verder ontwikkeld, de gevels van verschillende bouwblokken hebben dientengevolge een dubbele taak te vervullen; ten eerste de achter haar liggende bouwmassa af te sluiten, haar structuur te verduidelijken; en ten tweede de ruimte der straat in te sluiten en haar als een samenhangend geheel tot uiting te brengen.’ ‘De ruimtevormende functies dezer wanden moeten krachtig zijn, omdat de medewerking van den vrijen hemel is te overwinnen, die de ruimte-indruk om zoo te zeggen, naar zich toe trekt.’ Het is hier de plaats nog even terug te komen op het subjectieve, eventueel individualistisch karakter der architektuur, en dus ook der straat, en in laatste instantie der stad, hetgeen verband houdt met wat men in het algemeen schilderachtig pleegt te noemen. In de kunst is de persoonlijkheid alles, zegt Goethe. | |
[pagina 145]
| |
Men wil nu eenmaal, hetgeen begrijpelijk is, in de kunst het persoonlijke zien; vandaar de haat tegen alle machinaal werk, niettegenstaande de machine toch ook wel kunst kan maken. Datzelfde gevoel voor het persoonlijke geeft ook het aantrekkelijke aan de Middeleeuwsche stad. De onregelmatigheid van aanleg, het verschil in elk huis, zoowel in bouw als in ligging, hetgeen in dorpen, tengevolge van een slappere overheidsbemoeiîng nog sterker is dan in de stad, is het schijnbaar door louter toeval gegroepeerde, van dat persoonlijke de zuivere afspiegeling! Dat is dan ook inderdaad mooi, wanneer, zooals dat in de groote stijlperioden het geval was, die verschillende eenheden éénzelfde karakter hebben, éénzelfden stijl, omdat daaruit ook het gezonde individualisme spreekt, een individualisme zooals ook Goethe dat bedoelt. Het is het gevolg van een zich ondergeschikt weten aan een gemeenschappelijken architekturalen vorm, omdat deze vorm ook inderdaad tot een geloof is geworden. Ondragelijk wordt daarentegen een dergelijke schilderachtigheid, wanneer die verschillende eenheden elk afzonderlijk een eigen, dus een subjectivistisch stijlkarakter hebben. Ondragelijk omdat er dan van geen schilderachtigheid, welke eigenschap toch ook een éénheid vooronderstelt, maar alleen van een afschuwelijke verwarring sprake is. Welnu, wij genieten het voorrecht in dezen tijd te midden van zulk een verwarring te moeten leven, waarmede, als onvermijdelijke tegenstelling een moordende eentonigheid gepaard gaat, omdat elk architekt er een afzonderlijke stijl op na houdt. Er is daarom zelfs meer rust in het bewegelijke middeleeuwsche stadsbeeld, dan in de meest eentonige straat eener moderne stad, want stijl is rust in de beweging, stijlloosheid is beweging in de onrust. Vandaar dat de eenige mogelijkheid om in dezen tijd een bevredigend stadsbeeld te verkrijgen, zou bestaan in het geven van de opdracht tot bebouwing eener geheele straat aan een enkel architekt, want dan is er, zelfs op gevaar af van een zekere eenvormigheid, of van een zekere gewilde schilderachtigheid, ten minste maar één persoon aan het woord. Die eenvormigheid is echter niet de straks bedoelde | |
[pagina 146]
| |
eentonigheid, omdat deze het gevolg is van onbekwaamheid. En dan denk ik daarbij onwillekeurig aan het centrum van Amsterdam dat op dit oogenblik in een modern plein wordt hervormd. - Is dat plein waarlijk modern, is de gewettigde vraag? Ik zeg volmondig ‘ja’; omdat het de zuivere reflectie wordt van den geest van dezen tijd, dat is van een alles verwoestend subjectivisme. ‘Wil men met het zoogenaamd schilderachtige in de stedenbouw’, zegt Brinckman, ‘uitdrukken, dat een stadsbeeld een goed onderwerp voor een schilder is, dan zou de architekt zich af moeten vragen, of hij zoogenaamd schilderachtig zou moeten bouwen; want men kan niet van hem verlangen, dat hij met zijn ruimtescheppende middelen, motieven voor een anders ziende, anders vormende kunstrichting schept. Het gebruik van dit woord trouwens toont, dat de stadbouwkunst van onzen tijd het in dezen zin toch dikwijls gebruikt.’ ‘Wil men daarmee de oplossing van gesloten vormen in licht en schaduw, de oversnijding van enkele deelen van een complex van gebouwen aanduiden, misschien ook de medewerking der kleuren in de atmosfeer, ofschoon daaraan nog weinig aandacht wordt geschonken, dan vraagt men zich af, hoe ver men daarin gaan mag, zonder het werkelijke gevoel voor architektonische, dus ruimtescheppende verhoudingen te kwetsen.’ ‘Voor onzen tijd zouden architektonische verhoudingen van groote waarde kunnen zijn, waarbij op lichteffekten met lichte kleuren werd gerekend, zin voor het schilderachtige kenteekenen. De schilderachtige gebouwengroepen onzer stadsbouwkunst daarentegen zijn, alhoewel decoratief rijk en bewegelijk aangelegd, zonder een diepere uitdrukkingskracht!’ En toch voelt men, om nog even terug te keeren tot het middeleeuwsche stadsbeeld, dat men met een hoogere vorm van stedenbouw te doen krijgt, wanneer het plan regelmatig wordt, en vooral, wanneer dienovereenkomstig meer de aandacht wordt geschonken aan het bouwblok, zooals dat in het barokke tijdperk het geval was. Voor die opvatting blijft Frankrijk met Parijs het voorbeeld, terwijl Duitschland daarentegen, door de geweldige ontwikkeling zijner steden, die juist viel in den tijd der uiterste verbi- | |
[pagina 147]
| |
zondering in de architektuur, het verwarrend stadsbeeld heeft geschapen, waarvan ik boven sprak. Dat is echter begrijpelijk, omdat langzamerhand de scheiding tusschen verkeers- en woonstraten ontstond en de verkeersstraten natuurlijk ook winkelstraten werden, als gevolg van een zuiver oeconomisch proces. En nu brengt de verbizondering van den winkel, die wij gewoon zijn reclame te noemen, mede, dat inderdaad, èn door een bizondere bouwwijze, èn door allerlei andere middelen, de voor het bedrijf zoo noodige aandacht wordt getrokken. Daardoor ontstond de moderne winkelstraat, een beeld van chaotische verwarring; zonder twijfel interessant uit een cultuurhistorisch oogpunt en daardoor alweer niet zonder een impressionistisch picturale bekoring, maar principeel noodlottig uit een oogpunt van stedenbouw. Ook hier geldt wat te dien opzichte over het zoogenaamd schilderachtige karakter van straat en plein is gezegd. Als beide uitersten zouden de Rue Rivoli te Parijs en de Leipzigerstrasse te Berlijn kunnen worden genoemd. De eerste met een eenvormige arcadenarchitektuur, over de geheele lengte van ongeveer 2 kilometer; de tweede met een voor elke winkel aparten gevel. ‘Napoleon I heeft,’ zegt Karl Scheffler, ‘als een autokraat, met burgerhuizen, want de winkelgalerij bevat bovenwoningen, in plaats van met slotarchitektuur, willen representeeren, krachtens welke wil de huizen van deze straat volkomen gelijkmatig, met herhaling van een en hetzelfde type, zijn gebouwd. Met strenge consekwentie is hier, door de absolute gelijkvormigheid der stadshuisarchitektuur, tevens de bevrediging van een massabehoefte, architektonisch tot oplossing gebracht.’ De verwezenlijking van een gesloten huizenblok, met een gelijkvormig blokfront is bovendien een consekwentie van de ruimteontwikkeling. Zij dient als een middel, waarvan de toepassing het nieuw geschapen type van de groot-steedsche verkeersstraat, van de monumentale boulevard tot zijn ware effekt brengt. Want eerst door de samenvatting der afzonderlijke gevels binnen eenzelfde blok, wordt het mogelijk een monumentale architektuur te doen ontstaan, die de open straat- | |
[pagina 148]
| |
ruimte tot op grooten afstand beheerscht. En de vervulling dezer bouwkundige voorwaarden was noodzakelijk in den tijd der groote rechtlijnige doorbraken, zooals ze omstreeks het jaar 1860 door het administratief genie van een Haussman werden ontworpen en uitgevoerd.’ ‘Het spreekt voor de ernst van zijn artistiek gevoel, als hij voor den aanbouw van de onder zijn beheer nieuw aangelegde straten en boulevards, dit reglement van stadsbouwkunst wilde zien gevolgd, en de wisselwerking van straatruimten en blokwand erkennende, de eischen der regelmatigheid en gelijkvormige gevelarchitektuur uitdrukkelijk vorderde. Hij wilde zelfs, zooals Des Cilleuls meedeelt, de huiseigenaren dwingen, bij de voorsprongen hunner nieuwe gebouwen te letten op een harmonische overeenstemming met de belendende architektuur. Hij schreef n.l. bij de vaststelling der rooilijnen voor, binnen eenzelfde blok de groote balkons, de lijsten en cordonbanden in één horizontale lijn te laten doorloopen, als het niveau der straat het toeliet; in het andere geval wilde hij, met een zelf gevonden uitdrukking “graduer les décrochements” opdat het oog in de perspektief de regelmatigheid van het decoratieve bijwerk zou bemerken.’ Deze grootsche stadsbouwkundigegedachte, die bij den bouw van de Rue de Rivoli was verwezenlijkt, vond spoedig daarna te Londen, bij de doorbraak van Regents Park naar Charing Cross, navolging. J. Nash legde n.l. in 1813 de 1.5 K.M. lange Regentstreet aan, waarvan de gevels der huizen volgens één uniform architektonisch plan waren uitgevoerd. Nash bracht ongeveer 20 tot 30 huizen tot een blok te samen en gaf deze een middenrisaliet en twee eindrisalieten met zuilen, terwijl de overige eenvoudig vlak werden gehouden. Op dezelfde wijze werden de kwartieren om Regentspark en de huizen van Carltonhouse Terrace behandeld. Het voorbeeld van Parijs werd op het continent het eerst te Weenen nagevolgd, bij den grooten stadsuitleg, die na de slechting der vestingwerken in 1860 werd begonnen, niet alleen met toepassing van het boulevardachtige straattype der Ringstrasse, maar ook met de poging, op enkele markante punten | |
[pagina 149]
| |
van de nieuwe monumentale straat, een gelijkvormige architektuur voor huurhuizen toe te passen. En thans begint men, vooral in Duitschland, de wenschelijkheid van zoogenaamden blokbouw, voornamelijk van de woonhuisbouw in te zien. Want voor winkelstraten zal deze voorloopig nog wel op bezwaren stuiten, juist om de oeconomische noodzakelijkheid, al schijnen die eischen in Parijs en ook in Londen, waar nu eenmaal de gelijkvormige winkelarchitektuur bestaat, niet zoo dringend te worden gevoeld. Want ook de woonstraat vertoont in den tegenwoordigen tijd een dienovereenkomstig beeld van particularisme, zooals reeds werd aangeduid, verklaarbaar uit dezelfde oorzaak van een neiging tot persoonlijke manifestatie. De Ringstraat te Keulen, om maar één uit vele voorbeelden te noemen, en hier behoeft waarlijk Duitschland niet alleen te worden aangehaald, is daarvan wel een der afschrikwekkendste voorbeelden. ‘De moderne architekt zal de reeds genoemde blokbouw van de 18de eeuw van wege zijn rust en geslotenheid met een zekere wangunst beschouwen, omdat eenzelfde effekt zelfs bij sterk opgeschroefde eischen, in dezen tijd wel zou zijn te bereiken. Het burgerlijk woonhuis uit de 18de eeuw was bescheiden, zelfs voorname huizen kwamen niet opdringerig naar voren. Men had het gevoel, dat voornaamheid terughoudendheid is, en niet daarin bestaat, dat men aan elken voorbijganger toeroept, dat hij goed naar hem moet kijken, omdat men dat en dat is.’ Maar zelfs, en dat is ten slotte het punt waarop we moeten komen, is deze groote opvatting ten gunste van het algemeene ten koste van het bizondere in den woningbouw niet een van den laatsten tijd. Om niet te spreken van het klassieke tijdvak, waarin nu eenmaal het individu uit het volk geheel werd teruggedrongen, zijn er uit de middeleeuwen talrijke voorbeelden bekend van woningbouw als een groep behandeld, dus eigenlijk precies van hetzelfde, wat wij thans beginnen te doen met de woningen voor coöperatieve woningbouwvereenigingen. In Neurenberg werden in de middeleeuwen reeds blokwoningen gebouwd, en Rostock heeft nu nog een straat uit dat | |
[pagina 150]
| |
tijdvak waarvan ééne zijde door een huizenblok onder één nok wordt ingenomen. Moet men zich over een dergelijk inzicht reeds in dien tijd verbazen? Integendeel. Het bewijst juist zijn geestelijk karakter, dat van het ware individualisme, dat zich, alhoewel aan de algemeenheid ondergeschikt, toch kon verbizonderen. Nu spreekt het van zelf, dat oeconomische oorzaken aan een dergelijke uiting geenszins vreemd zijn. Want er bestaat natuurlijk verband tusschen het feit, dat het goedkooper is één rij van dezelfde dan van verschillende woningen te bouwen, en dat deze middeleeuwsche voorbeelden meestal betrekking hadden op de woningen van arbeiders. Maar aan den anderen kant moet er toch wel zoo iets als een sterk aesthetisch inzicht hebben bestaan, dat het persoonlijke op den achtergrond drong, terwijl het maar al te zeer bekend is hoe wij, tengevolge van het in alle klassen doorgedrongen gevoel van het persoonlijke, geneigd zijn zelfs door een kleine onderscheiding, dat persoonlijke naar voren te brengen. Hoe zeer toch speelt de zucht naar afwisseling ons parten. Met de wijze van bewoning verandert het stadsbeeld, dus ook de kunst van stedenbouw; en daar de wijze van bewoning inderdaad verandert, zoo verandert ook deze laatste. Want wat is het geval. Behalve dat voor de minvermogende klassen en de arbeiders op groote schaal woningen worden gebouwd, die het karakter van massakwartieren dragen, en ook moeten dragen, is dit eigenlijk ook reeds min of meer het geval met de woningen der middelklassen. Immers de eigenbouwer, die gewoonlijk deze woningen bouwt, komt er op oeconomische gronden als 't ware van zelf toe, eenige blokken van 3, 5 of meer woningen hetzelfde te bouwen. Laat ik er dadelijk bij voegen, dat het karakter in de verschillende landen niet principeel, maar alleen in den vorm zal verschillen, al naar gelang het de gewoonte is etagewijs, of in afzonderlijke huizen te wonen. - Hiermee is niet bedoeld de afzonderlijke woning van den gegoeden burger, die zich deze voor eigen rekening heeft laten bouwen. Deze zal voorloopig wel blijven bestaan, maar toch | |
[pagina 151]
| |
als uitzonderingsgeval worden beschouwd, omdat het aantal van dergelijke woningen naar verhouding zeer gering is. Het spreekt van zelf, dat het karakter in het eerste geval monumentaler zal kunnen zijn, omdat een smalle verkaveling zooals b.v. in ons land, een grootsche opvatting min of meer in den weg staat. Maar het hinderlijke, afgescheiden van de architektuur als zoodanig, is, dat één architekt nagenoeg nooit in staat is een heele straat te bouwen; of wèl dat hij zelf nog in de subjectivistische meening verkeert dat het wenschelijk is zijn architektuur om de 3 of 5 gevels af te wisselen. Het resultaat is voor het stadsbeeld principieel hetzelfde, nl. het onverkwikkelijke van een straat met afzonderlijke huizen, alle van verschillenden stijl. Het blijft dus bij de subjectiveering van het perceel, of liever van een complex van enkele perceelen samen. Thans zal men, ter verkrijging van een bevredigend stadsbeeld, er toe moeten komen, dat een geheele straat ter bebouwing blijft voor één enkelen bouwmeester, of, hetgeen bij goeden wil tot hetzelfde doel zal kunnen leiden, tot een samenwerking van hen, die eenzelfde straat zullen bebouwen, dus het stadsbeeld zullen scheppen. Het doel moet dan zijn te streven, niet naar een subjectiveering, omdat dit dan nog een buitennissige architektuur vooronderstelt, maar naar een verindividualiseering der afzonderlijke straat. Want eerst dan zal er eenheid kunnen zijn in de algemeene d.i. moderne beteekenis van het woord. Dus de afzonderlijke straat, als een gesloten stadsbeeld, d.w.z. als een vooraf ontworpen gebouwengroep, moet het doel zijn waarnaar moet worden gestreefd. En daar plan en opbouw bij elkaar behooren, zou in laatste instantie door den ontwerper van het stadsplan ook het advies voor de bebouwing moeten worden gegeven. In elk geval is de zaak zeker niet opgelost, wanneer aan verschillende gegadigden, zonder meer, blokken ter bebouwing worden gelaten; want zelfs bij de veronderstelling, dat deze alleen door bevoegde bouwmeesters werden gebouwd, kan er in een tijd als de tegenwoordige van geen eenheid sprake zijn. En aan den anderen kant is weer eentonigheid een gevaar, | |
[pagina 152]
| |
dat door het al te persoonlijke in de architektuur, zelfs bij eventueele uitvoering door één enkel persoon, dreigt. Want daartegen werd zelfs gewaarschuwd in den tijd der reeds genoemde strenge voorschriften betreffende de bebouwing. In een gelijktijdig met den aanleg van Nancy verschenen ‘Essai sur l'architecture’ zegt Lauzier: ‘Indien men wil, dat een stad goed gebouwd zij, dan moet men niet de gevels aan de willekeur van particulieren overlaten. Alles wat aan de straat is gelegen moet vastgesteld zijn en onderworpen aan de publieke overheid, aan het geheel, hetwelk men voor de geheele straat heeft vastgesteld. Men moet niet alleen de plaatsen bepalen waar het geoorloofd is te bouwen, maar ook de wijze waarop men genoodzaakt zal zijn dat te doen.’ Dat klinkt volgens onze gevoelens zeer arbitrair, in zekeren zin onverdragelijk; en toch stond toen de kunst van bouwen en vooral die van stedenbouw op een hoog peil. Nu komt echter het gevaar van het eentonige, waarvan het volgende wordt gezegd: ‘Het gevaar der eentonigheid, die ligt in een al te streng vasthouden van de symmetrie wordt niet ontkend, ook niet bestreden; een overdreven toepassing daarvan zal in hare gevolgen net zoo min bevredigende resultaten opleveren, als het niet opvolgen van hare grondbeginselen.’ Naar de meening van Lauzier moet een lange straat, waarin de huizen tezamen een gebouw gelijken een onnoozelen indruk maken. ‘Wat de gevels der huizen betreft,’ zegt hij, ‘is regelmaat noodig, maar bovendien afwisseling.’ ‘Lange straten waarvan alle huizen één enkel gebouw schijnen te zijn door de strenge toepassing der symetrie, geven een onnoozelen aanblik. Een te groote eenvormigheid is de grootste van alle fouten.’ Ik denk hier aan de echt Fransche meening, ‘que tout genre est bon, hors le genre ennuyeux.’ Het is dus noodzakelijk dat in dezelfde straat de gevels van zulk een bedenkelijke eentonigheid zijn uitgesloten. Lauzier doet bovendien, ook voor moderne verhoudingen, een voor de grootsteedsche straat waardevol voorstel, als hij de symmetrie eischt voor enkele bizondere deelen, b.v. voor overeenkomstige | |
[pagina 153]
| |
gevels aan den ingang van straten en vooral een eenheid voor de architektuur der tusschen twee straten gelegen wand, d.w.z. een blokfront. ‘Om een straat goed te bouwen, is er alleen maar gelijkvormigheid noodig tusschen correspondeerende en evenwijdige gevels.’ ‘Dezelfde teekening moet er zijn voor het gedeelte, dat niet door een andere straat wordt doorsneden, en zij moet nooit dezelfde zijn voor dezelfde gedeelten. De kunst om de teekening te veranderen hangt af van de verscheidenheid in den vorm, die men aan de gebouwen geeft, van de meer of mindere versiering, en van de verschillende manieren van samenvoeging. Met die drie gegevens, waarvan elk afzonderlijk reeds onuitputtelijk is, behoeft men in een groote stad nooit dezelfde gevels te herhalen.’ Wij hebben dus hier te doen met een zuiver geformuleerde uitspraak van den stedenbouw van dien tijd, getuigend van een zeer beslist en juist inzicht, waartegen ook van een modern standpunt niet veel valt te zeggen. De 19de eeuw heeft echter met zijn subjectivistische neiging dit inzicht te niet gedaan, en daarmee de schoonheid onzer moderne steden verwoest. De moderne stedenbouw moet dus streven naar de verindividualiseering der straat, of van het stadsbeeld, niet naar die van het afzonderlijke huis. ‘Er bestaat niets burgerlijkers’ zegt Scheffler ‘dan de voortzetting van de oude idee “Huis” in een tijd, waarin het huis als zoodanig geen eenheid meer is. Wat tegenwoordig afgesloten leeft is de afzonderlijke woning, niet het huis. De stadswoning wordt, om een scherp woord van Viollet-le-duc te gebruiken, een familiemagazijn,’ en al mag deze kwalificatie ongetwijfeld meer in 't bizonder gelden voor die landen waarin de etagebewoning voor alle klassen der bevolking regel is, omdat men onwillekeurig daarbij aan een opstapeling denkt; in beginsel is het feit overal hetzelfde, dat de woningproductie een massaproductie is geworden. ‘En nu ligt het in het karakter daarvan, het ligt in het wezen van alle marktwaar, de bizondere vorm te vermijden. Zij dwingt tot ontwikkeling van typische doelvormen, die in zekeren zin het begrip, haar idee tot volmaakte uitdrukking tracht te brengen. Want hoe typischer d.w.z. hoe objectiever, hoe neutraler het | |
[pagina 154]
| |
karakter van een voorwerp is, hoe konsekwenter het ook beantwoordt aan de behoefte, aan den smaak van den gemiddelden mensch; des te meer vergroot zich zijn afzetgebied, en daarmee voor den producent het veld, waarvan hij kan oogsten. Het woonhuis moet voor den bouwspeculant een courant artikel zijn. En inderdaad draagt ook het grondplan van het huurhuis alle kenteekenen van de marktwaar, dat daarom de fijnere onderscheidingen van den smaak onbevredigd laat, maar aan den navraag in het groot en de behoefte in het algemeen voldoet.’ Nu is het, hoop ik, uit de voorafgaande beschouwing duidelijk geworden, dat daarmee niets ordinairs is bedoeld. Het ordinaire is de ontaarding, het nog niet beheerschen, of wel het door onbevoegden toepassen van het beginsel, waaronder we thans lijden. Daarentegen zal juist de aanvaarding daarvan, tengevolge van de erkenning, dat de ondragelijk geworden persoonlijke opvatting in allerlei geledingen onze steden heeft bedorven, tot een resultaat leiden, dat zeker niet ordinair behoeft te zijn. Integendeel; omdat met de aanvaarding van het beginsel ook langzamerhand het inzicht in de kunst van bouwen, die ons de betere architektuur zal moeten brengen, groeiende is. Want zooals reeds gezegd; wat heeft het beste stadsplan voor waarde, wanneer het daarop gebouwde, het middel tot schepping van het stadsbeeld, minderwaardig is? Stedenbouwen wil zeggen met het huizenmateriaal ruimte scheppen. Wat zal nu het resultaat zijn, wanneer de huizen niet deugen? De werkwijze tot samenstelling van plan en opbouw eener stad, waarvan de meer of mindere wenschelijkheid hier buiten beschouwing blijft, is eenigszins te vergelijken met die van twee architekten, die samen één huis bouwen, waarvan de een het grondplan, de ander de gevels maakt. Wanneer niet beiden gelijkwaardig zijn, dan komt er van het geheel niets terecht. Maar het geval is zeker schadelijker, wanneer de gevelontwerper van beiden de mindere blijkt te zijn. Göcke noemt de architektonische vorming van de grootsteedsche woonstraat, met betrekking tot het type van het | |
[pagina 155]
| |
huurhuis ‘een vraagstuk, dat niet anders beduidt, dan de monumentale uitbeelding van een cellensysteem.’ En bovendien is het gevolg van deze massaproductie, of kan men het haar oorzaak noemen, dat deze door het fabriekmatig werkende bouwambacht wordt vervaardigd, hetgeen trouwens in beginsel ook de productiewijze van alle marktwaar meebrengt. Want ten slotte wordt hier het groote punt aangeroerd, 't welk met den modernen stedenbouw het grootste verband houdt, juist omdat plan en opbouw een geheel vormen, niet van elkaar zijn te scheiden: het karakter der moderne architektuur. ‘De plaats waar de strijd om de nieuwe bouwkunst moet worden uitgevochten is de stad, omdat daar op natuurlijke wijze de geestelijke krachten des tijds bij elkaar komen, omdat de groote steden als centra der moderne beschaving, aan de architektuur nieuwe voorwaarden van profanen en idealen aard verschaffen, omdat de idee der stad langzaam maar zeker zich meester maakt van den geest der gemeente, ook der kleinere steden, en daardoor het geheele land zich langzamerhand aan den grootsteedschen geest onderwerpt.’ Dit is de inleidende zin van een nu pas verschenen boek van den bekenden Carl Scheffler, den scherpzinnigen opmerker en daardoor zeker een der fijnste zieners der moderne kultuur. Hij vervolgt: ‘voor het begrip der moderne stad geeft niet het aantal inwoners den doorslag, maar de geest der stad.’ ‘Deze geest is het, die het nieuwe architektuurblok bouwt. Eene provinciaal kleinsteedsche, of landelijke bouwkunst in modernen geest bestaat er niet. Als ze schijnbaar voorhanden is, dan is het een laatste flikkering eener oude traditie, of een probeeren van een nieuwe nationale kunst, die echter weer naar grootsteedsche tendenties teruggaat. Daarom moet de gedachte goed onder het oog worden gezien, dat de bouwkunst der toekomst, voorzoover wij die kunnen voorgevoelen, een grootsteedsche kunst zal zijn; dat haar lot met de stadsontwikkeling wel moet samenvallen en dat ze niet anders kan zijn dan een burgerlijke, en een produkt van demokratische kultuur.’ En ten slotte: ‘Het geboorteuur der groote stad valt samen met dat der industrie.’ En met de industrie kan toch zeker de | |
[pagina 156]
| |
handel in één adem worden genoemd, omdat deze bij elkaar behooren, de een niet zonder de ander kan bestaan. ‘Door dezen samenhang verschijnt de groote stad, die vroeger uitzondering was, en dat is het groote verschil tusschen het verleden en den tegenwoordigen tijd, maar in den tegenwoordigen tijd in de Europeesche industrielanden en Amerika juist het karakteristieke type, als een noodlot, als een produkt der tijdelijke noodzakelijkheid’. Ik kan niet anders dan respect hebben voor iemand, die de moderne stadsontwikkeling in verband met een nieuwe bouwkunst op deze wijze beziet. Want inderdaad is het de door alle kunstenaars zoozeer verachte industrie, die ten slotte in dezen tijd de ontwikkeling der stad beheerscht. Maar dat niet alleen. Het is diezelfde industrie, die bezig is ons nieuwe kunstvormen te geven, omdat zij langzamerhand al datgene wat vroeger met de hand werd gemaakt, zelf maakt; niet omdat men vroeger het handwerk zoo mooi vond, maar omdat men de machines er nog niet voor had. Het handwerk zal langzamerhand verdwijnen; d.w.z. als van beteekenis voor de algemeene ontwikkeling der tektonische kunst, omdat het buiten de oeconomische ontwikkeling wordt gedrongen. Het zal voor de kunstnijverheidsprodukten blijven bestaan, maar als uitzondering, als bizondere liefhebberij. Een nieuwe tektoniek is in wording: d.w.z. de eischen die de materialen krachtens hun natuurlijke geaardheid, voor een stijlkundig zuivere behandeling stellen, zullen opnieuw geëerbiedigd worden, omdat deze principeel niet van de middelen van bewerking afhankelijk zijn, - maar een nieuwe van de machine afhankelijke vorm zal de oude vervangen. Niet de machine als zoodanig was aan de stijlverkrachting schuld, maar de wijze waarop zij tot kunstproductie werd geleid. Er is een industrieele d.w.z. een machinale kunstnijverheid in wording, dus een productie van alle gebruiksvoorwerpen door middel van de machine. Moet men zich daarover bedroeven? Moeten wij inderdaad al het machinale blijven haten, en het handwerk bewonderen? | |
[pagina 157]
| |
En toch vinden wij de correctheid der machinale bewerking bewonderenswaard, en prijzen het handwerk als het er uitziet ‘alsof het met een machine werd gemaakt’; terwijl wij ons toch ook weer aangetrokken gevoelen tot de naieve onregelmatigheid der primitieve kunstvoorwerpen. Aan deze neiging ligt ook weer de bewondering voor het persoonlijke, de haat tegen het algemeene ten grondslag en de onvastheid van deze neiging wordt alleen veroorzaakt door het feit dat we ons inderdaad in een overgangstijdperk bevinden. Want er heeft reeds een belangrijke wijziging in onze schoonheidsappreciaties plaats gehad, omdat inderdaad een algeheele omkeer daarvan in wording is. En nog eens, moet ons dit bedroeven? Ik geloof het tegendeel. Scheffler sprak er reeds van, dat de komende grootsteedsche architektuur van demokratischen aard zal zijn. Welnu; volkomen in deze lijn gaat de geheele industrieele ontwikkeling, omdat de demokratische idee d.i. de ethische idee aan die evolutie ten grondslag ligt en ons ten slotte eene moderne kultuur en daardoor een moderne bouwkunst, en daardoor een moderne stad, zal brengen. |
|