De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Shelley
| |
[pagina 131]
| |
Zoo gaan soms wij, de rustgen die in vrede
Van stille liefde in 't lachend landschap wonen,
Tot u, o fierste koning der geluiden,
En huivrend staan wij stil, doorgronden 't niet.
Uw geestdrift, die de wereld schokte, uw stem,
Die als een stormvlaag 't slaafsche Jericho
Sidderen deed en storten, en uw leven,
Dat meteoor-gelijk flitste in den nacht
Van geestloos donker in een krans van stralen,
Wonderlijk schoon, maar vreemd: van de aarde niet -
't Is alles, ach, zoo ver: ons kalme lied
Vloeit als een beekje in schaduw van uw bergen,
Die blank hun ijskroon flonkren doen in 't blauwe,
Die glanzen in het sterlicht, in den zongloed
Flonkeren, in den maanschijn droomrig blinken,
En zilvrig flikkren in den bliksemschicht.
Gij waart van de aarde niet. Wij aarde-kindren
Zien hoe elk ideaal slechts leeft in droomen
En nooit verwerklijkt wordt, wij zoeken niet
Meer in een mensch, dan men van mensch kan vergen
En achten 't nutloos, blinde Macht te tergen,
Wijl geen tyran zonder opvolger sterft.
Gij waart zoo niet. Gij hebt uw heele leven
Dronken gestaard op uw verheven droomen
En overal zaagt gij de wereld anders
En toornig wierpt gij dan uw zeekre pijlen,
Wrekende Apollo: uw geestdriftig lied.
Gij mindet velen, en uw droom omvloeide
Hun aardsche lijf met goudglans, en hun ziel
Lichtte juweel-gelijk in glinstrend water.
Toogt gij 't er uit, zoo bleek het ijdel glas.
Dan toorndet gij en weendet en gingt heen,
Tot in den donker weer een ander beeld
Helstralend naderde. En de menschen zeiden:
| |
[pagina 132]
| |
De trouwelooze. Maar gij waart getrouw:
Trouw aan uw Ideaal van Deugd en Schoonheid,
Dat gij bemindet met onaardsche liefde, -
Maar tevergeefs zocht gij het in een mensch.
Gij droomdet van een nieuwe, een heilrijke aarde:
Van vrije menschen in een wonnegaarde
De vruchten plukkend, gloeiende in het loof.
Gij zaagt hun fiere, zonbeglansde hoofden,
En 't licht in de oogen, thans door waan gedoofde,
En in uw zang schalde uw verrukt Geloof.
Waart gij een dwaas? Maar dan zijn alle Grooten
Van alle tijden dwaas geweest: geestdriftig
Zagen zij allen Idealen flonkren,
Waarin het menschdom uit zijn duistre diepte
Omhooggeheven werd in gouden hemel,
Rondom den stralentroon brandend van God.
* * *
Toen gij een knaap waart met een bleek en schichtig
Gelaat - groot flonkerden uw koortsige oogen,
Wild wapperden uw lokken om de schouders, -
Toen gij, eindlijk ontkomen aan den spot
Waar jeugd mee hoont wie anders zijn dan zij,
Kwaamt in versteende stad, waar grauwe wijsheid
De kille bleeke muren galmen deed: -
Zoo treedt een reizger uit liaanbosch ondoordringbaar
schier, waar de vlugvoetige apen
Aan takken slingrend hem met vruchten wierpen,
En denkt: nu kom 'k in wijde en vrije wereld,
Maar kale rotsen zijn 't, een uitgebrande
Vulkaan, en harde lava kwetst zijn voet; -
Toen zocht gij troost, hoopvolle blijdschap, in
Fantastische natuur, waar wondre krachten
In schuilen: bij retort en vlammend vuur
| |
[pagina 133]
| |
Stondt gij te spieden, en een rookwolk soms
Omdonsde, vreemd van stank, uw hel gelaat:
Als van een krijgsheld in den kruitdamp blonk het.
En onderwijl vloog dan uw droom naar tijden,
Dat menschegeest die krachten werken dêe
Tot heil: tot grootheid en verbroedering.
Heil u! dat gij de toekomst niet aanschouwdet!
Dat gij niet zien kondt, hoe een ijzren web
De weerld zou slaan in banden, hoe de treinen
Nu smoken, waar eens de Arve, machtiger
Dan menschen zijn ontembren vloed omlaag-
stortte voor uwen blik, groot van ontzag.
En niet om 't menschdom te vereenen, ach,
Tot winzucht enkel; winzucht doet de zwarte
Fabrieksschoorsteenen rijzen als een woud
Van looverlooze reuzestammen; winzucht
Zeeën doorsnijden met rookende schepen,
Waar eens alleen het zeil blonk meeuwgelijk.
Maar duurzamer gewin schonk u 't Verleden.
Voor 't opgetogen geestesoog - uw mond
Najuichend den volmaakten schoonen klank
Onsterfelijker verzen - rees 't heelal
Van den Helleenschen dichter: blijdre wezens
Dan wij gingen daar slank met luchten tred
Blinkende paden langs de purpren zeeën,
Waar witte zeilen bolden in de koelte.
En ook hun strijd was ridderlijk en schoon:
Met Goden zelf streden zij zij aan zij,
Geschenken gaven zij den eedlen vijand.
O zonnige wereld, waar nooit stuursch tyran
Heerschen bleef, maar de Vrijheid steeds verwon,
Versloeg barbaren die in kleurge benden
Ontelbaar kwamen, waar een heldre Wet
| |
[pagina 134]
| |
De burgers eende, en kunst onsterfelijk
Haar eerste, doch haar schoonste werken schiep.
Waar nooit de wraak van een streng-richtend God
Liefdeloos dreigde, maar waar vroomste droomers
Gansch het Heelal vervuld meenden van hem -
O hoe betooverd dookt ge uit diepten weer
In 't nuchtre licht, als wie in schemerzee
Vertoefd heeft, en het rijk der watergeesten
Bewoond, waar alles droomerig en schoon
En zonder hardheid is: bleek neevlend blauw
Omvloeit de wonderlijke wouden en
Glinstrende grotten, en de menschen gaan
Er naakt, van parelmoeren schijn beglansd; -
Zooals zulk een huivert voor 't witte licht
En voor de scherpe vormen de oogen sluit
In afschuw - zoo zaagt gij in 't grauw gesteent
Van hoogeschool en kathedralen 't somber
Symbool van dogmen en waanwijsheid, vaal.
Hoonend wat u in strijd leek met de Schoonheid,
Deedt gij uw eerste dwaze, dappre daad.
Als een kwajongen stondt gij voor 't gestoelt
Der grimmige rechters, die u smaadden en
Verbanden - niet voorgoed: thans hangt uw beeld -
De trots der Hoogeschool - in 't zelfd vertrek.
O sombre jaren, die gij zwaar doorstreedt,
Voordat uw ziel dien helsten toon kon juichen,
Die alle smart door goudlicht heen doet glanzen,
Als donkre rotsen door een waterval.
Met alles en met ieder waart ge in strijd:
Liefdloos geloof, zelfzuchtge dwinglandij,
Hoe zaagt ge ze overal, uw gansche land
Versombrend, - en altijd leefde voor u
Een toekomstbeeld, Helleensch, maar schooner nog,
| |
[pagina 135]
| |
En aarzlend zocht uw stem den zuivren klank.
Een vrouw sleepte u in onheil. Geesteloos
Hing zij dra aan uw ziel als 't loodzwaar pantser
Aan de ongeduld-doorschokte flanken van
Een snellen hengst. Gij dacht haar ontrouw. Toornig
Verliet gij haar, en steunloos wankte zij
Tot aan den oever van haar murmlend graf.
Rust - fluisterde 't - een plons - 't sloot boven haar.
Een moord? O weet: geen ziel ging meer doorpijnd
In bijtend vlammen van 't hel vagevuur,
Dan hij door holen, waar de schuwe smart
Vleermuisgelijk ritselde in zijn gelaat.
Maar schuldloos wist hij zich. En toen zijn kind
Aan hem ontnomen werd door strengen rechter
Doordreunde toorn de wanhoop van zijn ziel.
O Shelley! 't Was een nieuwe, schoone droom,
Die u vertroosting schonk. Op 't stormgezweepte,
Kermende schip, tusschen de hooge golven
Die zwart aanzwollen, wijl het schuim verzilverd
Een oogwenk soms in fellen bliksem blonk,
Zat slapend aan uw voeten, in uw schoot
Het moede hoofd gerust, uw lieve Mary,
Met wie gij vluchten wildet naar een blijder
En vrijer land van rijkbegroeide bergen
En blauwe meren, waar op de Alpenweiden
Jagers en herders onafhanklijk heerschen.
En door de velden van 't verwoeste Frankrijk -
Tusschen het puin lag soms een oud kanon
Te roesten, en geen zang, geen blijde lach
Klonk uit de schaar der maaiers, of hun wapen
Nog bataillons in-flitste: 't avondrood
Bedroop hun zeisen als met purper bloed -
Gingt gij tezamen vredig, - wee, dat hier
| |
[pagina 136]
| |
Oók niet uw ziel rustig genieten kon
Maar toornen moest in machtelooze woede.
O vree, die eindlijk uw vermoeide ziel
Verfrischte als wind van 't altijd blauwe meer,
Omringd door bergen, blauw, en blauwe lucht
Vol warme zomerzon, - o stil genucht.
Om op uw vaartuig langzaam heen en weer
Te zeilen, en te staren in 't gewiel
Van het zacht, zilvrend zog, of met uw oogen
Te turen in de wolkelooze bogen:
Dien hemel, waar gij nimmer komen zoudt,
Gelijk de schipper zei. Diep in het goud
Des hemels leefdet gij: in lichtgezangen,
Ontroerd hun klank stamelend, laagt gij stil,
Wijl soms uw leên doortoog een vreemd geril
Van zaligheid om zulke onaardsche drangen.
Of stout in stormen, met uw dichtervriend,
Trotseerde dood gij met een heilgen trots,
Wild overstemd door 't beukende geklots
En 't bleeke hoofd door hagelslag bestriemd.
Voorspelling van uw dood! - Maar 't machtigst klonken
Uw zangen dreunend luid toen Gode-dronken
Gij dood en leven één zaagt in Gods Macht.
Want huiverend voor de onontroerbre pracht
Van den Mont Blanc, verstard in plettrend zwijgen,
Voeldet ge uw stem, uw ziel ten hemel stijgen.
Maar schoonst uw droom ontlook in 't warm Itaalje:
Gij zongt den Halfgod die aan puntge rotsen
Geketend om zijn zonde: menschenliefde -
Pijnen moest lijden onuitspreeklijk: foltrend
Beet hem de koude in rauw-geknaagde wonden -
Schroeiend brandde de zon - gespleten lippen
| |
[pagina 137]
| |
Vonden geen lessching zelfs in koelen regen
Die tot vergif werd in verdoemden mond.
Zijn lief dwaalde verbannen in prieelen
Die sombre krochten werden der verlaatne -
Maar 't Uur was daar: toen wankelde de zetel
Van den tyran die neerdreunde in den afgrond.
Prometheus vrij - en 't aardrijk onder hem
Verlost van alle smart, strijd, slavernij,
Vredig in eeuwig heldren ether cirklend
Door maan en sterren jubelend omkransd.
O Dichter, hoe ge uw wonderbaren droom
Van een verloste menschheid weefde in beelden
Helleensch - in zangen schoon als geen ooit zong.
Maar schoon gij juublend steegt tot zaligheid,
Uw aardsche lijf moest wandlen in den donker.
Dit is zoo droef: dat wijze menschegeest
Lijden en dood verneevlen doet in 't Eeuwge
En dat toch niemand zoozeer als de wijze
In smarten lijdt en stervens weedom voelt.
Uw kind stierf en uw vrouw verkwijnde in wanhoop.
Maar hel door tranen flonkerde uw gezang,
Leeuwrik benijdend die in onverstoorbre
Vreugde zijn klaar lied onnavolgbaar zingt -
Toch was uw zang schooner dan vogelkweelen:
Gelijk de herfst de droevig-stralende
Schooner is dan de heldre zomer, schooner
Zonsondergang die achter wolken treurt
In gloeden, dan 't droomlooze dagelicht -
En allerschoonst jubelde uw liefdelied,
Toen gij een vrouw zaagt - een gevangen vrouw -
Die het verbleekend beeld der droeve Mary -
In smarten om haar zoon roerloos verwelkend -
Plots overstraalde, als maan voor 't zonlicht kwijnt.
O goddelijke dwaasheid, die een kind,
| |
[pagina 138]
| |
Een onbeduidend kind verheerlijkte
In zoo verrukte klanken, dat 't geluid
Ons neerslaat, siddrend, in verbijstering.
Meer dan een aardsche liefde zongt ge: een min,
Die alle schepslen zou vereenen, vrij
Als bijen honing purend in een tuin
Van blijde bloemen, moesten alle wezens
Het schoonste zoeken dat in aller ziel
Verborgen blinkt, opdat in éénen bond
Een onzelfzuchtge wereld glanzen zou.
O dwaas! O Godheid! Met hoe zwak geluid
Zing ik van liedren wier verheerlijkt woord
Aan bleeke starrenlucht der poëzie
Als een komeet opsprong in vonkenspattend
Geglans, tot hoog, met breed flonkrenden zwaai,
Hij eenzaam brandde in ros-doorgloeiden hemel,
Het Lot der volken kondend in zijn Teeken.
Toen was een andre dichter, niet als gij
Machtig van geest, maar fijn, en wonder-klankrijk
In heldre beelden óok een Grieksche wereld
Scheppend; maar door den hoon van 't niet begrijpend
Geslacht verwond in 't diepste van zijn ziel,
Gestorven. Toen kwaamt gij, wreekte zijn dood.
Maar boven haat en klacht en medelij
Steeg uw gezang in heldre hemeldiepten:
‘Vree, vree! Hij is niet dood, hij sluimert niet!’
Gij wist, dat gelijk wierook smeulend wolkt,
Wolkend vergaat, terwijl zijn wondre gave
Geheel den tempel zacht-ontroerend vult -
De lucht wordt nevelig en zwaar van geuren,
Kolommen grijzen, en het psalmgezang
Dreunt als gewijder uit onzichtbre diepten -
Dat zoo de menschenziel, als 't lijf ineenzinkt,
| |
[pagina 139]
| |
Omhoogstijgt, breedend, en door 't gansch Heelal
Samensmelt met de oneindge ziel van God.
O wie dat voelt, voor hem is heel de wereld
Vol van heilige tinten en geluiden,
Want al wat droevig is en slecht en slaafsch
Weet hij dat sterft, maar dat onsterflijk leeft
De Liefde, en Kracht, en Scheppingsdrang en Schoonheid
Die allen deel zijn van den Eeuwgen God.
Zoo leeft al 't schoonste om ons van duizend eeuwen
In den al-eengen kracht, die bloei en groei
Aan de aarde ontlokt, die werelden doet wentlen, -
In stillen maneschijn en zilvren bergen
En in het wisselend gezang der zee.
Toen waart gereed gij om te sterven. Dikwijls
Dreeft ge in uw bootje bij de kalme kust,
Wenschend, dat het u voeren zou, zacht zeilend,
Naar purpren einder, waar in vlammenloovers
Als wondre boomen, een vreemd eiland gloorde....
't Eiland der Zaligen? - Tot eens een storm
Het zeil deed wappren en ineenslaan, scheuren,
En in den donkren vloed uw lichaam zonk.
De weingen die u minden leefden toen
Dagen in onrust, en zij dwaalden klagend,
Zoekend het strand langs, tot ze u vonden, 't hoofd
Doodsbleek, omkransd van klamme haren. Schreiend
Zamelden 't hout zij van de kromme pijnen
Die op de dorre kust hun schrale kruinen
Schaduwloos wuifden over 't witte zand.
Op den brandstapel, waar het hars bij neerdroop,
Legden ze uw lijk, en in den blauwen dag,
Bij stille zee en wolkenlooze lucht,
Rezen de vlammen, zichtbaar nauwlijks, rook
Heel bleek uitsliertend en verwazend snel
| |
[pagina 140]
| |
Tot zondoorblonken nevel. En het hout
Knetterde flikkrend, wijl een zwoele geur
De weenenden omvloeide. Eenzaam het landschap:
Slechts enkle torens op den duinrand, oud,
Verlaten. Enkle boeren, die nieuwsgierig
Verbaasd van ver 't aanstaarden. En een meeuw
Vloog onophoudlijk rond in breede zwieren
Tot boven in den zwarten damp en steeg dan
Wit zilvrend, hoog boven de blauwe zee.
Was 't een symbool van uw ontvloden ziel:
Ontvloden uit het walmend levensdonker
In 't helle zonlicht van Gods gouden lach?
***
Uw geestdrift davert als bazuingeschal
In 't oor van hen, die wanklend, moedeloos,
Door nevel schrijden als verdwaalde krijgers.
Zij hooren 't en hun hand grijpt vaster 't zwaard,
Hun zwaar-ompantserd lijf recht zich, hun stem
Geeft antwoord, en een dondrende oorlogsroep
Klinkt allerzijds den mist door. - Maar ook zij,
Die twijflen, of 't niet beter is hun droom
Rein te bewaren, daar toch alle kwaad
In dood verzinkt, en diepste Waarheid blijft:
Waarom dan strijden, vragen ze: o, onze aard
Is schoon in 't licht der smartlooze Eeuwigheid -
Ook zij verrijzen soms uit zaalge rust
En zien hoe uw gestalte in wereldstrijd
Omhoogstijgt als een bergtop boven 't onweer.
Zoo ik, die huiverend mijn oogen sluit,
Heerlijk doorsidderd van uw grootsch geluid.
O, als een reuzeneik in 't lage hout
Alleenstaand, kronkelwortels, kronkeltwijgen,
| |
[pagina 141]
| |
Steunen en schokken ruw-beschorsten stam,
Wijl 't klaatrend loof stralend van zonnegoud
Blaadren als vonken fladderend doet zijgen -
Zoo zijt ge, maar geen stillere ruisching kwam
Ooit murmlen ook uit luw-dooraêmde kruinen -
'k Nader tot u uit mijn bloeiende tuinen,
Waar 'k bloemen koester, onkruid uitroei - zwaar
Schijnt de arbeid soms, velen bespotten mij
Die leunen over 't hek - opdat het klaar
Bewust mij worde, dat slechts geesdtrift vrij
En krachtig leeft, en 't levende slechts duurt
In eeuwgen zang die onverdoofbaar vuurt.
Alle idealen gaan voorbij, de tijden
Wisselen snel, alle monden belijden
Andre evangeliën, als 't oude sterft.
Maar wat geen frischheid ooit, geen leven derft:
De adem van leven is 't, die zangen drijft
Zoo zeker, dat hun schal door de eeuwen blijft
Luiden: de stem van den oneindigen God. -
|
|