De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Psychanalyse
| |
[pagina 114]
| |
terkunde zeide, kan men ook, met het noodig voorbehoud, van de europeesche wijsbegeerte beweren. Omstreeks 1890 keert zich overal de strooming min of meer af van naturalisme en positivisme. Aan een nieuwe romantiek in de kunst beantwoordt een nieuw idealisme in de wijsbegeerte. In Engeland treedt als Persoonlijk Idealisme op wat later meer bekend zou worden als Humanisme en Pragmatisme. In Frankrijk wordt de filosofie van Bergson voorbereid. In Duitschland het Idealisme van Fichte, Schelling en Hegel vernieuwd. Hier werkte nu ook Nietzsche. Van dit alles hebben de bizondere wetenschappen den terugslag ondervonden. Met name geldt dit van de psychologie en, schoon in mindere mate, van de psychiatrie. Een tijdlang scheen het dat deze vakken zich zuiver natuurwetenschappelijk als anatomie, fysiologie en chemie zouden ontwikkelen. Maar het aantal stemmen dat om een ‘diepere’ psychologie vraagt is langzamerhand vermeerderd. Door het bewuste oppervlak heen worden de mijnen van het onderbewuste aangeboord. Geen bundel van gewaarwordingen alleen zoekt men, maar verbindende relaties, vormende verbeelding, leidende gedachte. Men zoekt weer de ziel. Geen wonder dus dat, wanneer er in onze dagen een psychiater optreedt, die niet in de zenuwen maar in de ziel de oorzaken zoekt van ziekte en zwakte, die in het bizonder de onbewuste werkingen van gevoel en verbeelding naspoort en die, door zijn geniale uitlegkunst op de symbolische taal van de menschelijke sfinx toe te passen, genezing belooft, - geen wonder dat zoo iemand aanhangers wint. 't Is het geval van Prof. Freud te Weenen met zijn psychanalyse. Naar de mate van zijn invloed is ook de macht van den tegenstand aangegroeid. Freud zelf moet hierin een bevestiging van zijn leer zien. Als Sokrates wil hij de menschen, door middel van een eigenaardige vroedvrouwenkunst, tot beschamende zelfkennis brengen en zoo de ziel van haar waan bevrijden, maar evenals Sokrates stuit hij daarbij op geweldigen tegenstand. De tegenstanders nu zijn van verschillenden aard. Er zijn kritische geleerden die de heerschappij der verbeelding in de wetenschap even gevaarlijk noemen als de dichter wetenschappelijk waarnemen en denken doodelijk acht voor zijn kunst. Zij verkiezen hun strenge, beproefde, leerbare methoden boven de niet te kontroleeren in- | |
[pagina 115]
| |
vallen van Freud. Dat zijn de voorzichtigen. Er zijn er ook, ingenomenen met zich zelf of skeptische twijfelaars, die op de school van Freud toepassen wat Renan eens ten opzichte van moderne -anen en -isten heeft gezegd: ‘ce sont des enfants qui se sucent le pouce.’ Deze vooral kunnen zich beroepen op de geschiedenis van de school. Niet alleen dat de meester zelf voortdurend zijn theoriën herziet - het zou gezonde ontwikkeling kunnen zijn -, maar de school is ook reeds bezig zich in sekten te splitsen. De vrienden van Zürich, Bleuler en Jung, gaan zoo ver met hun kritiek en hun wijziging van het stelsel van Freud, dat vaak alleen het gemeenschappelijk woord blijft maar de gemeenschappelijke gedachte zoek is.Ga naar voetnoot1) En nog radikaler is de scheuring in de school te Weenen als gevolg van het werk van Adler, die de zoogenaamde ‘Tiefenpsychologie’ van Freud door een veel ‘tiefere’ gaat vervangen. Daarbij komt nu dat Freud niet de eenige psychiater is, die psychologische verklaringen zoekt en met psychische geneesmethoden werkt. Ieder dus die ‘materialistische’ wetenschap en ‘materialistische’ dokters verfoeit heeft keus en het is wel waarschijnlijk dat Freud, afgedacht van dwaze volgelingen, onder zijn konkurrenten op het gebied der psychotherapie zijn grootste tegenstanders heeft. In duizend vormen werkt tegenwoordig de suggestie, met of zonder hypnose, van het eenvoudigste gesprek af tot de gezondbidderij. Als van ouds vloeien de bronnen van Lourdes in onze dagen overal. Daartegen nu heeft Freud geen gemakkelijken strijd. Want hij is geen profeet. Tegen hen, die in de ziel een vrij scheppend vermogen eeren, houdt hij vol, dat alles in haar gedetermineerd, veel zelfs overgedetermineerd is. En allen die geleerd hebben het rijke leven der ziel als iets hoogs en heiligs te beschouwen ergeren zich, wanneer ze hooren dat Freud en zijn school bijna niets anders daarin vinden dan sexueele, volgens gewone opvatting nog wel meest perverse, wenschen en fatasieën. * * * | |
[pagina 116]
| |
Freud beklaagt zich in het bizonder over den tegenstand dien hij bij vakgenooten vindt. Daarom wendt hij zich thans bij voorkeur tot anderen, tot een grooter publiek. Niet alleen beschouwt hij zijn psychologie als grondslag voor een geheel nieuwen opbouw van de kultuurwetenschappen, maar hij wil ook zijn methode van ziekenonderzoek en -genezing in handen geven van theologen en literatoren. Het medisch stof van de voeten schuddend gaat hij preeken voor geestelijken en onderwijzers. Hij doet dit in een aanbevelend woord bij het werk van een Zwitsersch predikant, Dr. Oskar PfisterGa naar voetnoot1), die sedert jaren de psychanalytische methode gebruikt bij de historisch-psychologische verklaring van godsdienstige verschijnselen en haar ook bij de uitoefening van zijn herderlijke zielszorg toepast. Het is gebleken, zoo beweert Freud daar, dat de meerderheid van de artsen niet voldoende voorbereid is om van de psychanalyse gebruik te maken, zoodat ze niet in staat zijn de waarde van deze geneeswijze te schatten. Leeraars en geestelijken vermogen dit beter te doen, omdat de psychanalyst veel minder een geneeskundige opleiding noodig heeft dan psychologische vorming en gezond menschenverstand. Om deze redenen behoeft het ons dan niet te verwonderen, dat in den laatsten tijd, ook ten onzent, in algemeene redevoeringen, tijdschriften, ja zelfs in dagbladen, de theorie van Freud wordt besproken en is er geen verontschuldiging voor te vragen, dat een niet-medicus het waagt er hier iets van mede te deelen en daaraan enkele opmerkingen toe te voegen.
* * *
Het is tegenwoordig in de wetenschap gewoonte om het feitenmateriaal waarop een theorie berust, samen met de bizondere wijzen van onderzoek en behandeling (in dit geval diagnose en therapie) zoo volledig en nauwkeurig mogelijk mede te deelen, opdat ieder ze aan eigen praktijk kan toetsen. Aan deze gewoonte - soms, laten we 't toestemmen, op onredelijke wijs | |
[pagina 117]
| |
overdreven - houdt de school van Freud zich niet. Dikwijls worden in haar geschriften de feiten alleen of in hoofdzaak ter illustratie van theorieën gebruikt en verder worden we verwezen hetzij naar onderzoek van ons zelf of naar een moeilijke en jarenlange inwijding in de kunst door den een of anderen meester. Daardoor wordt de leer in een voor sommigen aantrekkelijk waas van geheimzinnigheid gehuld, maar ook bij anderen wantrouwen of twijfelzucht gewekt. Zoo komen de laatsten licht tot het vermoeden, dat de theorie niet zoozeer op feiten berust, als wel op min of meer willekeurige veronderstellingen. Het zou even onbillijk als onjuist zijn, dit van Freud zelf zonder meer te beweren. Het is algemeen bekend, dat hij in de school der fransche psychiatrie is gevormd (Charcot, Janet, Bernheim), dat hij van hun waarnemingen, verder van die van Breuer en hem zelf is uitgegaan. Toch schijnt het mij niet van belang ontbloot, in dit verband even op de ontwikkeling van psychologische theorieën te wijzen. Toen Freuds leer zich vormde en ingang vond, bestond er reeds een zeer sterke neiging bij vele psychologen om de groote beteekenis van het onbewuste geestesleven aan te nemen en de eigenaardigheid van dat onbewuste als wensch of donkere begeerte op te vatten. Toen Freud, in 1893, verklaarde, dat de hysterisch zieke meest lijdt aan reminiscenties, toen was dat geen groote noch nieuwe ontdekking. Het zij me vergund hier aan Schopenhauer te herinneren, van wien ik niet beweer dat hij rechtstreeks op Freud gewerkt heeft,Ga naar voetnoot1) maar die zeker in medischpsychologische kringen grooten invloed heeft gehad. Schopenhauer - in zijn tijd behoorde een filosoof nog alles te weten - heeft zich ook over het wezen van krankzinnigheid uitgelaten.Ga naar voetnoot2) Nadat hij op de enge verwantschap tusschen genialiteit en waanzin heeft gewezen, noemt hij deze een ziekte van het geheugen. Een aantal draden van herinnering zijn gebroken en de daardoor ontstane leemten worden nu gevuld hetzij met een uitgewerkt stelsel van blijvende waanvoorstellingen of met onzinnige invallen van het oogenblik. De krankzinnige lijdt onder de | |
[pagina 118]
| |
vervalsching van het verleden, waardoor hij verhinderd wordt het juist opgevatte tegenwoordige goed te gebruiken. De pijnigende herinnering, het smartelijk weten, drijft den mensch tot waanzin, hij grijpt dien aan als laatste middel tot redding van zijn leven. Het is een poging de pijn te overschreeuwen, de aandacht van het smartelijke af te wenden, de onaangename herinnering te verdringen door een fiktie. Bestaat de eigenlijke gezondheid van den geest in volkomen, zijn ziekte in gestoorde herinnering, dan volgt, wat Schopenhauers ervaring hem bevestigt, dat tooneelspelers naar verhouding het meest krankzinnig worden. Zij vergen te veel van hun geheugen door elken dag een nieuwe rol te leeren of een oude te herhalen, rollen die zonder samenhang of zelfs strijdig met elkaar zijn! De poging elken avond zich zelf geheel te vergeten is een weg die tot waanzin leidt. Vooral het verdringen van het onaangename is zoo echt menschelijk: wat in strijd komt met onze belangen, onze wenschen, onzen trots, daaraan willen wij niet denken. Het is er en het moet zijn plaats hebben in den samenhang van onze voorstellingen. Geven we het die plaats, dan is de ergste smart voorbij, maar de operatie is pijnlijk en gaat meest langzaam en niet zonder tegenstand. Gelukt het ons daarentegen datgene waarvan we den aanblik niet kunnen verdragen buiten het kennend bewustzijn te houden, dan ontstaat er een leemte en de waanzin heeft vrij spel. Het intellekt heeft zich aan den wil onderworpen en de mensch kan zich nu inbeelden wat niet bestaat. Hij staat nu bloot aan het ondragelijk lijden van Lethe.Ga naar voetnoot1) Voorzoover krankzinnigheid psychisch veroorzaakt is - Schopenhauer neemt b.v. voor stoornissen in de waarneming ook lichamelijke oorzaken aan -, is zij in den regel een gevolg van het willen vergeten van iets, dat ons onaangenaam is.Ga naar voetnoot2) Dit althans is een gedachte, die we bij Freud en zijn school zullen terugvinden. Ik zou nog op andere punten van overeenstemming kunnen wij- | |
[pagina 119]
| |
zen, b.v. op Schopenhauers opvatting van ziekten in 't algemeen (om te genezen moeten ze ‘uitslaan’; slaan ze naar binnen, dan volgt fysisch de dood of psychisch de krankzinnigheid), op zijn leer van de sexualiteit, enz. Jung's opvatting van de Libido, hij erkent het zelf, komt overeen met Schopenhauers theorie van den wil, en wel in 't bizonder van de zoogenaamde levenskracht. Wanneer men de diskussies over Libido in de school van Freud volgt, meent men verplaatst te zijn in voor de wetenschap vóorhistorische tijden, waarin men een groep verschijnselen dacht te verklaren door er een naam aan te geven, die met kracht of vermogen is samengesteld. Maar de werkelijke verdiensten van Freud liggen elders dan op dit kwasi-filosofisch gebied.
* * *
Bij het volgende overzicht van de psychanalytische leer maak ik hoofdzakelijk gebruik van wat Freud zelf in zijn amerikaansche lezingen heeft saamgevat.Ga naar voetnoot1) Dr. Josef Breuer, arts te Weenen, is de eerste die psychanalyse op een hysterisch meisje heeft toegepast (1880-82). Terwijl deze haar teergeliefden vader in zijn laatste zware ziekte verpleegde, werd zij zelf ongesteld en leed twee jaren lang aan lichamelijke en geestelijke storingen, die men hysterie noemt. Leeken houden deze ziekte voor inbeelding of aanstellerij en de artsen, omdat hun anatomisch-fysiologisch en pathologisch weten hun hier in den steek laat, weten (d.i. wisten vóor 1880) geen raad en bekommeren zich dus weinig om zulke patienten. Breuer deed anders, behandelde haar met sympathie. Door middel van een soort hypnose vernam hij allengs van haar droomen en fantasieën, die tot uitgangspunt het ziekbed van haar vader hadden. Na mededeeling daarvan was haar toestand veel verbeterd en scheen uren lang normaal. Door voortgezette behandeling werd haar ziel bevrijd, als 't ware gezuiverd; door herinnering aan het ontstaan van haar ziekelijke verschijnselen gelukte het deze te doen | |
[pagina 120]
| |
verdwijnen. Het bleek dat die ziekelijke verschijnselen meest gevolgen (Reste, Niederschläge) waren van zeer emotioneele ervaringen, die de patient zich eerst niet of moeilijk kon herinneren, totdat het den arts, zooals gezegd met behulp van hypnose, gelukte de herinnering op te wekken. Dan kwam er opluchting, herinnering maakte de ziel gezond en daarmee ook het lichaam. Waaruit dus als algemeene regel volgt, dat onze hysterische zieken lijden aan reminiscenties, waarvan de lichamelijke en geestelijke afwijkingen, die we bij de patienten waarnemen, de symbolen zijn. De kunst van den arts bestaat nu in het begrijpen van deze herinnerings-symboliek. Verder heeft hij den zieke af te brengen van de symbolen, die zijn geest beheerschten, om zich weer op normale wijze bezig te houden met de werkelijkheid, die tot herinnering gebracht werd. Uit deze kathartische methode van Breuer heeft Freud later, vooral onder den invloed van Janet en Bernheim, zijn psychanalyse ontwikkeld. Hij liet het gebruik van hypnose varen, omdat niet alle patienten daarvoor vatbaar bleken. Ook zonder hypnose gelukte het hem uit de lijders te halen, wat deze zelf meenden geheel vergeten te zijn. Door ze te laten associeeren (invallen) haalde hij met behulp van het nog bewuste de onbewuste schijnbaar vergeten herinneringen te voorschijn, stuitte daarbij echter dikwijls op een tegenwerkende kracht van den zieke. Deze tegenstand, bij de poging tot genezing door psychanalyse gevonden, scheen volgens Freud een verklaring te geven omtrent het oorspronkelijk ontstaan van de ziekte. Dezelfde krachten, zoo besloot hij, die zich nu verzetten tegen het bewustmaken van wat vergeten is, hebben vroeger het vergeten zelf bewerkt, d.i. de storende ervaring uit het bewustzijn verdrongen. Van welken aard is nu dat uit het bewustzijn verdrongene? Het is een wensch, die met andere wenschen van den patient in strijd kwam, in strijd nl. met het ethisch en aesthetisch karakter van de persoonlijkheid. Een ongeoorloofde sexueele wensch komt op, maar de patient kan die, wil die niet toelaten tot het bewustzijn. Een konflikt is het gevolg. De wensch wordt verdrongen, omdat vervulling daarvan zeer onaangename emotie zou wekken. Maar de onderdrukking van den wensch wreekt zich, doordat deze als een ziektekiem in het onbewuste voortwoekert. | |
[pagina 121]
| |
Om dit duidelijk te maken gebruikt Freud voor zijn Amerikaansch gehoor het volgende beeld. ‘Neem aan dat zich hier onder mijn gehoor, waarvan ik de rustige aandacht niet genoeg kan prijzen, iemand bevindt, die mij door gelach, gepraat, geschuifel in de war tracht te brengen. Ik verklaar dat ik zoo niet kan doorgaan, waarop eenige krachtige mannen onder U den plaaggeest buiten de deur zetten. Hij is er nu uitgedrongen en door tegen de deur te gaan zitten kunt ge hem beletten weer binnen te komen. Maar de uitgeworpene is er nog en kan het ons hier door te schreeuwen, tegen de deur te schoppen enz. zeer lastig maken. Dat is een beeld van de verdringing uit het bewustzijn, van den tegenstand tegen latere herinnering, van de storende ziekmakende kracht van het verdrongene in het onbewuste. Stel nu verder dat onze Voorzitter als bemiddelaar en vredestichter naar buiten gaat en den tierenden man op belofte van zich verder rustig te houden weer toegang tot deze zaal geeft, dan hebt ge een beeld van de taak, die de psychanalytische arts heeft te vervullen.’ Met dit beeld wil Freud ons zeggen dat hij de ziekte (in dit geval hysterie) niet beschouwt als een uiteenvallen van de persoonlijkheid tengevolge van zwakte (zoo ongeveer Janet), maar als uitvloeisel van een konflikt tusschen verschillende krachten der ziel. Het bewuste Ik meent den strijd gewonnen te hebben, wanneer een onverdragelijke wensch verbannen is. Ten onrechte. In het onbewuste bestaat die wensch nog, hij loert op een gelegenheid om weer binnen te dringen, en om dit ongemerkt te kunnen doen vermomt hij zich. Gemaskerd als symptoom of symbool komt hij tot bewustzijn, verbonden met al den onlust, dien men meende zich door onderdrukking van den wensch te hebben bespaard. Het korte konflikt kan nu tot een eindeloos lijden worden. Gelukkig vertoonen de symptomen (hetzij lichamelijke verschijnselen of plaatsvervangende voorstellingen) eenige overeenkomst met de oorspronkelijke verdrongen voorstellingen. Door psychanalyse ontdekt de arts op welke wijze de symboliseering heeft plaats gevonden en krijgt daardoor een inzicht in het eigenlijke konflikt. Hij zal dan trachten den zieke tot een meer rationeele bevrediging van zijn wenschen te brengen, hetzij dat dit | |
[pagina 122]
| |
geheel of gedeeltelijk direkt kan geschieden, hetzij door het te richten op een hooger doel (sublimeering), of hij zal hem opvoeden in bewuste zelfbeheersching. Voordat hij zoover is heeft de arts echter groote moeilijkheden te overwinnen, waarvoor Freud niet blind is. Hij gaat uit van de veronderstelling, dat alles in de ziel gedetermineerd is, de werking van het onbewuste even goed als het bewustzijnsverschijnsel. Daarom neemt hij ook aan, dat er eenige gelijkenis bestaat tusschen wat de ziel beleefde en het symbool, waarin haar ervaring uitdrukking vindt. Maar het verband is voor den patient zelf geheel verborgen en ook voor den arts vaak zeer duister en moeielijk te vinden. Door de vrije invallen (associaties) van den patient zoekt hij tot de oorspronkelijke ervaring door te dringen. Maar wie zegt hem, dat niet elke nieuwe inval een nieuw symbool is, werking van het onbewuste en geen echte herinnering? Volgens welk kriterium is een inval in eigenlijken zin of symbolisch te verstaan? Een absoluut kriterium bestaat er niet, maar om zooveel mogelijk aan de moeilijkheden te ontkomen, heeft men partij te trekken van elke gelegenheid, waarbij het onbewuste, trots den altijd aanwezigen tegenstand, zich zelf verraadt. Dit gebeurt nu vooral bij het zeggen van geestigheden, in den droom en bij een groot aantal zoogenaamde toevallige, onopzettelijke handelingen, vergissingen enz. Wij komen hier op het terrein van de pathologie van het dagelijksch leven. Een groep van voorstellingen in het onbewuste door een sterke aandoening (affekt) met elkaar verbonden, noemt Freud (met Jung e.a.) een komplex. Dit komplex is ons onbekend maar moet door psychanalyse ontdekt worden. Nu laten we iemand alles vertellen wat hem maar invalt: hij moet zich geheel laten gaan. Die invallen zullen, direkt of indirekt, in verband staan met, dus min of meer verraderlijk zijn ten opzichte van het heerschende komplex: eerste veronderstelling van Freud. Daaraan sluit zich als tweede onderstelling, dat leemten, vertraging, bewering van den onderzochte, dat er hem niets invalt of dat zijn invallen onzinnig zijn en niets met de zaak te maken hebben, juist zeer verdacht zijn en op het komplex wijzen. Waar dan als derde onderstelling bij komt, dat er van de zijde van den onder- | |
[pagina 123]
| |
zoeker een fijne uitlegkunst noodig is om direkt en indirekt verraad van elkaar te onderscheiden en van de schijnbaar onzinnige invallen - altijd gevolg van tegenstand - de juiste verklaring te geven. Het meest geschikte middel om achter de geheimen van het onbewuste te komen is voor Freud de droom. In een volgend artikel hoop ik de leer van den droom en zijn uitlegging afzonderlijk te behandelen; ik geef nu alleen eenige voorbeelden uit de symboliek van het dagelijksch leven. Het gebeurt ons allen, dat wij iemands naam vergeten en ons dien, op het oogenblik dat we hem noodig hebben, niet kunnen herinneren. Dat is volgens Freud veelal het gevolg van een pijnlijk komplex. Hij wilde eens een biljet naar het station Rosenheim nemen maar kon niet op den naam komen, omdat hij reden had zijn zuster Rosa uit het bewustzijn te houden. Bij een andere gelegenheid wilde hij een zieke het verblijf te Nervi aanbevelen, maar was den naam vergeten, omdat herinnering aan Nerven (zenuwen) waarmee hij zooveel te doen heeft, hem pijnlijk was. Weer een andere keer ontkende hij het bestaan van een zeker hotel. Het bestond echter wel degelijk en heette der Hochwartner, een naam die te veel op dien van een zijner collega's geleek. Op dezelfde wijs verklaart Freud allerlei gevallen van vergeten, zich vergissen, zich verspreken, verschrijven, enz. Er zit iets achter, dat wij niet weten, niet willen weten, willen verbergen. Maar onze onhandigheden, maar de toevalligheden van onze beweging verraden de komplexen, die er in ons werken. Wat is nu de inhoud van deze komplexen? In den eersten tijd antwoordde Freud: alles wat ons onaangenaam is, verdriet geeft, in strijd komt met onze persoonlijkheid, dat verdringen wij uit het bewustzijn. Maar langzamerhand is hij, naar hij beweert op grond van zijn medische ervaring, tot de overtuiging gekomen, dat het bijna altijd sexueele wenschen zijn, die verdrongen worden, en dat dus de symptomen of symbolen daarvan zijn op te vatten als werking van sexueele fantasie. Evenals Prof. Jelgersma in zijn rektorale redevoering over ‘Ongeweten Geestesleven’ kan ik hier Freuds theorie omtrent den sexueelen inhoud van het verdrongene slechts aanduiden, niet in bizonderheden uitwerken. De aanhanger van Freud mag daarin een bevestiging vinden | |
[pagina 124]
| |
van de stellingen, dat ten opzichte van 't sexueele de beschaving ons tot huichelaars maakt, dat geilheid en pruderie in onze zeden samengaan, en dat met name hier de struisvogelpolitiek van de opvoeding veel kwaad doet. Volgens Freud werken er in het kind van de geboorte af (sommige aanhangers van zijn leer gaan nog verder terug) reeds sexueele wenschen, die in den eersten tijd bij en door het kind zelf bevrediging vinden, dan op de ouders of personen van de naaste omgeving gericht worden, om eerst later, bij normale ontwikkeling van de puberteit, op anderen over te gaan. Verloopt de ontwikkeling niet normaal, dan krijgen we òf perversiteit òf ziekte òf de verbeelding van den dichter, dien een God geeft te zeggen wat hij leed. In zekeren zin zijn de perversen, de krankzinnigen, de dichters ook, groote kinderen, die lijden aan de verdrongen herinneringen van hun jeugd, met dit verschil echter, dat de dichter zich zelf bevrijdt door zijn werk, maar zieken en perversen den arts noodig hebben. Zou dan niet - zoo vragen wij - de dichter voor hen de beste arts zijn? Van de grootste beteekenis in de kinderlijke sexualiteit acht Freud het zoogenaamde Oedipuskomplex: liefde van den zoon tot de moeder, bijgevolg wensch om den vader te verwijderen. Hij verstaat hieronder alle mogelijke incestverhoudingen, maar de naam wijst op de eenzijdigheid van de richting, waarin dit komplex meestal door Freud en zijn (jonge, mannelijke) aanhangers wordt behandeld. Keeren we met Freud terug tot de psychanalyse van den zieke. Deze met zijn sexueele behoefte reageert niet normaal op de werkelijkheid, vindt in het leven geen bevrediging. Daarom neemt hij zijn toevlucht tot de ziekte, die hem den troost van de kinderlijke fantasie belooft. Zooals vroeger in een klooster zoekt men tegenwoordig zijn redding in een zenuwziekte, waar verbeelding den teleurgestelde geeft wat de werkelijkheid hem onthield. Allen voelen wij van tijd tot tijd deze behoefte, omdat ook de gezonde, zoogenaamd normale ziel dit konflikt kent. Zij lijdt aan dezelfde komplexen als de zieke, maar de laatste alleen is ziek geworden, omdat de graad van het lijden zooveel erger was. * * * | |
[pagina 125]
| |
Naar het voorbeeld van Freud zelf heb ik zeer vereenvoudigd maar, zooals ik hoop, niet onjuist hiermee de hoofdtrekken van zijn leer voorgedragen. Later, bij de behandeling van den droom, zullen wij haar veel meer ingewikkeld leeren kennen. Ik bepaal mij daarom nu tot enkele zeer algemeene opmerkingen. Het belangrijkste van een geneesmethode is zeker wel, dat veel menschen er baat bij vinden, die elders niet of niet zoogoed geholpen kunnen worden, en dat er zoo weinig mogelijk schade door gesticht wordt. Dit nu moet de tijd leeren en het oordeel hierover laat ik liefst aan meer deskundigen over. Tot nog toe schijnt het aantal patienten, dat zich psychanalytisch laat behandelen, niet groot te zijn. Vooroordeel tegen de methode zou een reden daarvan kunnen wezen. Gedeeltelijk ligt het ook aan de methode zelf, die het meest geschikt wordt geacht voor bizonder interessante gevallen. Het gaat den psychanalytici hier weer als Schopenhauer. Deze, hoewel overtuigd dat elk mensch niet enkel een soortwezen is, als plant en dier, maar een persoonlijkheid, een zelfstandige idee, die eigen karakter bepaalt, vindt toch dat verreweg de meeste menschen het onmiskenbaar stempel vertoonen van de groote natuurfabriek die ze heeft voortgebracht. De psychanalytische methode kan met zulke gewone natuurprodukten - goed voor den veearts of den busdokter - naar het schijnt niet veel beginnen en legt zich meer toe op de individueele behandeling van die menschen, die hun leven lang niet veel anders doen dan nadenken over hun ziekten en kwalen en die gaarne wat met den arts over de oorzaken daarvan spreken. Dat liet aantal patienten door Freud en zijn leerlingen behandeld tot nog toe niet groot is - en dus een oordeel over hun praktijk op 't oogenblik voorbarig of moeilijk zou zijn - leid ik verder af uit de omstandigheid dat de Freudianen, al is hun wijze van behandeling bizonder vermoeiend en tijdroovend, toch gelegenheid vinden om een massa, van veel studie en belezenheid getuigende, boeken en tijdschrift-artikelen te schrijven, en dat niet alleen over hun speciaal vak maar over het geheele gebied van psychologie en kultuurgeschiedenis. In bizonderheden is daar veel geestigs en scherpzinnigs te bewonderen, maar tegen de algemeene theorie moet ik toch enkele bezwaren opperen. | |
[pagina 126]
| |
Mijn hoofdbezwaar is eigenlijk, dat de theorie zoo algemeen is, de oplossing van alle raadselen, een sleutel die op alle deuren past. Met aanleg van den mensch of erfelijkheid rekent Freud weinig of niet: het individueel karakter is des menschen noodlot. Zijn leven wordt nu bepaald door de wijze waarop het konflikt tusschen zijn sexualiteit en zijn Ik of persoonlijkheid verloopt. Wat we onder het Ik hebben te verstaan wordt niet nader verklaard, sexualiteit, zooals boven uiteengezet is, in zeer ruimen zin genomen. Maar sexualiteit is nu eenmaal iets, dat men bij iedereen vindt en komt ten slotte volgens Freud hierop neer, dat er psychologisch beschouwd geen ander verschil tusschen man en vrouw bestaat dan dat van aktiviteit en passiviteit.Ga naar voetnoot1) Met zulke algemeenheden kan men in de wetenschap niet en nog minder in de praktijk iets uitrichten. Zal de theorie iets beteekenen, dan moet ze ons duidelijk maken, hoe het niet door de sexualiteit onderworpen d.i. het gezonde, normale Ik er uitziet, en hoe de sexualiteit van de anderen, de abnormalen, den een tot dichter, een tweede pervers, een derde ziek, en wel telkens nog op een bizondere wijs dichter of pervers of ziek maakt. Het zou onredelijk zijn aan de school van Freud te verwijten, dat zij in den korten tijd van haar bestaan nauwlijks een begin heeft gemaakt met de uitvoering van dit programma. Maar wel past haar eenige bescheidenheid: met het groote woord sexualiteit zijn de problemen niet opgelost. Dat Freud ten opzichte van de rol die de sexualiteit in het leven speelt een beter menschenkenner is dan vele zoogenaamde idealisten, neem ik gaarne aan, al vind ik in zijn opvatting van de kinderziel nog veel onzekers. Hij heeft zijn eigen theorie sterk gewijzigd. Aanvankelijk meende hij bij het jonge kind reeds veel sexueels van feitelijken aard te vinden, later is hij gaan spreken van psychische sexualiteit (wenschen en fantasieën) zonder dat het met onbetwistbare duidelijkheid blijkt, hoe en op welken leeftijd die wenschen en fantasieën zijn ontstaan. Er wordt verondersteld, dat de psychanalyse steeds dieper doordringt in de lagen van herinnering tot in de vroegste jeugd toe, maar dit schijnt me | |
[pagina 127]
| |
voorloopig erg hypothetisch. De oudste herinneringen, waartoe men zonder psychanalyse komt, vallen bij de meeste menschen in het vierde of vijfde levensjaar. Zij dragen lang niet altijd het aangenaam karakter van den wensch, een meerderheid is waarschijnlijk van onaangenamen aard, gevolg van vrees, angst, schrik. De stelling, dat de mensch het onaangename uit het bewustzijn verdringt en dus vergeet is, in haar algemeenheid, meer een wensch dan feitelijke waarheid. Het zou ook, biologisch beschouwd, niet goed voor hem zijn. In ons door allerlei gevaren omringde leven kan de vrees zeer nuttig zijn en waarom het onbewuste zoo ondoelmatig zou handelen van alleen maar te wenschen is ons door Freud nog niet aannemelijk gemaakt.Ga naar voetnoot1) Zeker, er zijn menschen, wier politiek die van den struisvogel is, die wegloopen als ze een ongeluk zien gebeuren, die hun oogen sluiten voor gevaar en voor alles wat onaangenaam is, die met geweld alle pijnlijke ervaringen uit het bewustzijn verdringen, maar het is zeer de vraag of we daarin niet de gevolgen van ziekelijke aanleg of gesteldheid hebben te zien. Het zou wel kunnen zijn dat wat Freud oorzaak van ziekten noemt, eer als gevolg is te beschouwen. Werken met herinneringen uit de jeugd is in elk geval zeer gevaarlijk. Ze zijn zoo moeilijk te onderscheiden van latere hetzij dan opfrisschende of vervalschende bewerking. Van onbevangen waarneming van het jonge kind verwacht ik in dezen veel meer dan van psychanalyse. Daardoor zal men er waarschijnlijk toe komen om in te stemmen met de kritiek van Jung op de theorie van zijn vriend en de kinderlijke sexualiteit leeren opvatten in den biologischen zin, dien Prof. Groos, vóor en onafhankelijk van Freud, aan het spel van kinderen en jonge dieren heeft gegeven: dien van een instinktieve vooroefening voor het levenswerk. | |
[pagina 128]
| |
De grootste verdiensten van Freud liggen m.i. op het gebied van de individueele psychologie. Dat we uit de vrije invallen en zoogenaamde toevallige handelingen van den mensch heel wat te weten kunnen komen omtrent zijn karakter en de dingen waarmee hij zich innerlijk bezig houdt, is zeker. Met behulp van associatie- en herinneringsproeven, volgens de methode van Jung, is het mij bij verschillende personen gelukt komplexen te ontdekken. Maar gemakkelijk is het niet en de kriterien, die Jung e.a. opgeven, blijken, bij statistieke bewerking van de uitkomst der proeven, ons in den steek te laten. Een algemeen bruikbare wetenschappelijke methode hebben we hier nog niet. Het is een afwegen van bizondere waarschijnlijkheden, waarbij intuitieve menschenkennis misschien medewerkt. De onzekerheid begint, wanneer men zich zelf van alles rekenschap wil geven, wanneer men gaat uitleggen. Als ik dan ook al de voorbeelden naga, die Freud in zijn ‘Pyschopathologie des Alltagslebens’ behandelt, dan schijnen die me soms wel verrassend van juiste opvatting, maar dikwijls nog zeer onzeker of zonder eenige overtuigingskracht ten aanzien van hetgeen ze moeten bewijzen. Als b.v. iemand het vers van Vergilius: Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor! wil citeeren maar, omdat een van de woorden hem op 't oogenblik niet invalt, er van maakt: Exoriare ex nostris ossibus ultor! dan vindt hij, nadat Freud het vers heeft aangevuld, het heel vreemd juist dat onbepaald voornaamwoord aliquis te hebben uitgelaten. Door psychanalyse ontdekt Freud, dat hier zeer diepgaande voor het leven van den man belangrijke dingen achter zitten. Het is mogelijk, ik kan het tegendeel niet bewijzen, maar erg waarschijnlijk komt het mij niet voor. De onderzoekingen van de taalpsychologie leeren mij nu, dat men het begin en het eind van een vers en in 't algemeen elk woord, dat voor het verstaan van den zin noodzakelijk is of een bizonderen klemtoon heeft, het gemakkelijkst onthoudt, daarentegen woorden midden in den zin en van weinig beteekenis licht vergeet. Het laatste is het geval met aliquis. Vreemd, in den zin van ongewoon, is hier het vergeten volstrekt niet. Daarmee, ik stem het gaarne toe, is het individueele geval niet verklaard. De psychologische regel leert ons, welke uitlatingen het meest, het gemakkelijkst, voorkomen, niet de bizondere oorzaken daarvan. Gewoonlijk is men nu geneigd voor zulke lichte gevolgen geen | |
[pagina 129]
| |
zware oorzaken te zoeken. Freud daarentegen beschouwt dergelijke schijnbare kleinigheden als symbolen van groote beteekenis. Wie zal zeggen in hoever hij gelijk heeft? Zijn uitlegging van de symbolische taal van den droom zal ons gelegenheid geven op dit onderwerp terug te komen.
(Slot volgt.) |
|