De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||
BoekbeoordeelingenEen geschiedenis van het Engelsche socialisme
| |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Vrij en exploitabel en dus economisch volkomen onderworpen aan de macht van het industrieele kapitaal, den eigenaar van werkplaatsen, fabrieken, machines, grondstoffen en van den bodem. Van het moderne proletariaat, als een massale verschijning op het tooneel van den socialen strijd, de uitdrukking tevens van de andere zijde der sociale revolutie, die geheel voortkwam uit de ontwikkeling der klassetegenstellingen, zooals die uit deze grootaardige ontwikkeling van het industrie-kapitalisme, welke het begin van de negentiende eeuw zoo overweldigend inzette en met een zekere natuur-noodzakelijkheid daaruit geboren heeft moeten worden. Van de geboorte dier nieuwe maatschappij was Engeland het meest klassieke voorbeeld. En de geschiedenis van de sociale ontwikkeling in dat land, is dientengevolge een zeer rijke bron voor de verkrijging en de vermeerdering, van onze kennis omtrent de ontwikkeling van het sociale vraagstuk, in zijn vollen omvang, gedurende de eerste helft van de vorige eeuw. Het verzet en de strijd tegen het kapitalistisch systeem van voortbrenging, heeft zich gedurende de gansche ontwikkeling daarvan, ideologisch geuit in den strijd van Socialisme tegen Kapitalisme. Achter de menschen staan steeds de dingen die hen inspireeren, hen drijven en tot daden voeren; achter de socialistische ideologieën, de lijdende en strijdende, de onderdrukte en uitgebuite massaas. De personen, hun denken en doen zijn de uitdrukking der verhoudingen waaronder zij leven, die hen door de bizondere geaardheden van hun persoonlijkheid onder hun invloed brengen, die zij niet enkel passief ondergaan, maar aktief weerspiegelen. Men ziet het Socialisme, als een historisch verschijnsel wel zeer eenzijdig, als men er enkel in wil zien, de gevoels-en verstandsuitingen van de personen en zijn geschiedenis slechts als een verzameling van meer of minder belangwekkende portretten. Zulk een eenzijdigheid kenmerkt o.a. ons bekend Nederlandsch standaardwerk van prof. Quack: ‘De Socialisten, personen en stelsels’, in een bizondere mate. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Het geeft zeker, zéér veel verdienstelijks; maar het geeft ook in een zeer belangrijke mate de zwakke zijde van het Socialisme weer. De zuiver-burgerlijke hand waarmede dat werk is vervaardigd, belette dat het kon worden een werk van groeps- en van klassebewegingen. Derhalve is het moeten blijven een geschiedenis van de probeersels van enkelmenschen: soms hevig en vol gloed, dan weer armelijk en koud. Van een vruchtdragender beteekenis voor de studie van het Socialisme, als sociaal- en cultuurverschijnsel, mag ongetwijfeld het werk zijn van den duitschen sociaal-demokraat: Max Beer, die sedert lange jaren in Engeland woont en zich in het bizonder eenige jaren heeft gewijd aan een buitengemeen omvattende en diepgaande bestudeering van de geschiedenis van het Socialisme in Engeland, waarvan het resultaat hier voor ons ligt. Dit boek laat honderdvijftig jaren van de sociale geschiedenis in Engeland aan onze oogen voorbijgaan. Een schouwspel biedt het ons, zonder weergâ. Het is een periode in de geschiedenis van dit land, van bijna onafgebroken economische, sociale en politieke omwentelingen vervuld, die den ganschen bodem zijner samenleving meermalen hebben doen wankelen en hare grondslagen vaak zelfs niet geheel onaangetast hebben gelaten. In de eerste helft van deze periode, heeft zich, in dit geboorteland van het moderne kapitalisme, de industrieele revolutie met een zoo stormachtige gewelddadigheid en een zoo diep-ingrijpende grondigheid voltrokken, als in geen enkel ander land van Europa, ook maar op een bij benadering gelijke wijze het geval is geweest. Wij zien, hoe de nieuw-opgekomen kapitalistenklasse, de vrij gekomen, fabelachtige produktiekrachten zoekt te begrijpen en ze meester tracht te worden. Wij zien, hoe zij voor en na gedwongen wordt om de gansche sociale structuur van het land, product van een sociale ontwikkeling van eeuwen-hèr, om te vormen en te revolutioneeren. Wij zien, hoe zij daarmede een voor haar eigen doeleinden dienstig proletariaat, formeel bezig is als uit den grond te stampen. Hoe zij de wanhopige krachtsinspanning van dit nieuwe proletariaat, om zich van dit nieuwe systeem, dat het dreigt te verwurgen, te ontdoen, zegevierend neerslaat, nog eer dit de gelegenheid heeft de overmacht te krijgen, die het aan zijn toenemend aantal kan ontleenen. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Wij zien, hoe zij daarna, oppermachtig geworden, hare politieke en geestelijke heerschappij opbouwt en bevestigt en van daaruit hare triomftocht als produceerende klasse, over een goed deel van de wereld gaat beginnen. Die anderhalve eeuw vormde zonder twijfel, het kapitalistische heldentijdvak der engelsche bourgeoisie, waaraan eerst een latere periode van economische ontwikkeling in andere landen, zooals de opkomst van Duitschland en die der Vereenigde Staten als landen met groot-kapitalistische ontwikkeling, voor een deel een einde heeft kunnen maken. Maar de klassenstrijd van het proletariaat, volgde die kolossale ontwikkeling als hare schaduw. En derhalve, is deze geschiedenis van het kapitalisme tegelijk ook een geschiedenis van het verzet tegen het kapitalisme; is zij een geschiedenis van de arbeidersbeweging en van de scherpste en de meest omlijnde vormen waarin haar verzet was gegoten: van het Socialisme. Max Beer heeft het ondernomen deze geschiedenis voor ons te schetsen vanuit het sociale gezichtspunt, daarbij geleid zooals hij ons zegt, door twee hoofdgedachten, aan het Marxisme ontleend. Ten eerste: dat de economische revolutie den stoot gaf tot de sociale critiek en de opkomst der arbeidersklasse eerst mogelijk heeft gemaakt. Ten tweede: dat het ontstaan van de moderne socialistische gedachtenwereld, het gevolg is van de economische revolutie en van het omhoogkomen der arbeidersklasse en dat de socialistische theorieën de verklaringen dezer ontwikkeling zijn. De schrijver verklaart ons vervolgens, groot gewicht te leggen op de economische omwentelingen, zoowel als op de uitingen en manifestaties der arbeidersklasse, en het socialisme steeds in samenhang met beiden te hebben beschouwd. Aan dit streven is hij, naar men hem kan toegeven, behoorlijk getrouw gebleven. En niet enkel dàt vormt de sterkste zijde van zijn boek. Want men mag zeggen, dat het in 't bizonder het werk is van een man die over een zeer uitgebreide kennis van de geschiedenis en de literatuur van Engeland beschikt; iemand die een zeer vlijtige, in alle opzichten respect afdwingende studie heeft gemaakt van allerhande, tot dusver niet of | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
slechts aan weinigen bekende bronnen en zijn materiaal met bizondere bekwaamheid heeft weten te gebruiken en te verwerken. Het is ten slotte ook het werk van een man, die de Marxistische geschiedsvorsching niet eenzijdig hanteert; die, om zoo te zeggen, hare werkelijke eischen eerst in zich-zelf heeft dóórgedacht en geestelijk verwerkt en daardoor ook de handelende menschen heeft trachten te begrijpen, levende karakterbeelden van hen heeft weten te ontwerpen, met vaak groote literaire aanschouwelijkheid; beelden die ons hun handelen en hun levensloop menschelijk nader hebben gebracht. Het is ten slotte het werk van iemand, die een wezenlijk historicus is, al is hij er niet overal even goed in geslaagd om zijn program uit te voeren; al zal men het eene deel in het werk te overladen, het andere te mager vinden en al mag voor menigeen ook aan zijn methode nog wel wat te critiseeren overblijven.
* * *
De indeeling van deze zoo belangwekkende historie van het Socialisme in Engeland, volgt naar de drie groote periodes van de sociale ontwikkeling zelve, die volgenderwijze zijn samen te vatten:
Het eerste deel geeft ons wel een beknopte, maar toch ook zeer overzichtelijke en levendige bestudeering van dat eerste omwentelingstijdperk op economisch, politiek en sociaal-politiek gebied, van het begin der moderne arbeidersbeweging en dat der sociale critici die hare aanvankelijke leeraren zijn geweest: Thomas Paine, Robert Wallace, Spence, William Olgivie, William Godwin en Charles Hall. Met wonderbaarlijk fijnen zin en een groote originaliteit leidt de schrijver deze ontwikkeling van het Socialisme, die haar uitgangspunt vindt in de critiek op de nieuwe verhoudingen, maar de steunpunten daartoe, de geestelijke althans, moest zoeken in het | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
verleden, uit het natuurrecht af en toont hij ons hier met groote klaarheid, dat natuurrecht in zijn verhouding tot het socialisme van dien tijd, als de eene geestelijke pijler waarop het steunde. Van het standpunt van het natuurrecht toch, zooals het uit de school van de 17e en 18e eeuw door hare linkervleugel verder werd ontwikkeld, was het privaat-monopolie van de bronnen van het goederen-bezit en der productiemiddelen onnatuurlijk en abnormaal. Hieruit volgde drieërlei. 1. Dat het privaat-bezit diende afgeschaft te worden; 2 dat iedere korting van den arbeidsopbrengst door de niet-arbeidenden, een miskenning van het natuurrecht beteekende en 3. dat iedere hervorming gericht diende te wezen op een herstel van dit geschonden natuurrecht. Dat was de juridische pijler van critisch-positief Socialisme. De andere was een ethische. De ontwikkeling van het privaatbezit werd namelijk beschouwd als het groote euvel, dat de massa-armoede en ellende teweeg brengt en als zoodanig het streven naar geluk van de massa in den weg staat. Het is de groote verstoorder van dat geluk over het algemeen. De ‘Utilitarieërs’ scheidden zich hier in twee groepen: de nietsocialistische, die met Jeremiah Bentham de oorzaak alleen maar zochten in de slechte formatie van de politieke verhoudingen en de socialistische, waaronder Robert Owen, die dieper zagen en in de inrichting van de maatschappij zelve, de bron van het kwaad aanduidden. Hen vergezelden, als de belangrijke politieke leiders en publicisten, onder welke Henry Hunt en William Cobett de voornaamste plaats innamen, al degenen die het eerst de arbeiders van de noodzakelijkheid der verovering van het kiesrecht wisten te doordringen, de eerste arbeiders-agitatoren en publicisten. En tusschen dezen allen door, verschijnt een geestesreus als Robert Owen, sociaal-utopist zeer zeker, maar een van een zeer bizondere soort; philosoof en pedagoog, sociale hervormer en practicus; uitdenker van allerlei sociale experimenten en systemen tevens. Een van de meest beteekenende denkers en strijders in de annalen van het Socialisme in het algemeen. Owen, zegt de schrijver, was voor zijne zending als geschapen. De lange jaren van zijn leven omvatten de gansche | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
periode der economische revolutie in Engeland; van het socialistisch experimenteeren en van het Chartisme. Tijdens dit heroïsche tijdperk van de Britsche industrie en de nationaal-economie, de Britsche arbeidersbeweging en het Britsche Socialisme, treffen wij hem onvermoeid aan zijn missie, die hij niet als een arme idealistische droomer, maar als een, bereids met praktische gevolgen bekroond, industrieel begint.’ Owen staat als sociaal-philosoof op de grenslijn, meent de schrijver, die een reeds verouderde en tendeele wegstervende wereldbeschouwing van den nieuweren tijd scheidt. Dááruit laten zich zoowel zijn gedeeltelijke successen, als zijn algemeen échec verklaren. Een apart hoofdstuk behandelt de politieke Economen, de theoretici der bezittende klasse, onder wie de meest beteekenende David Ricardo was, door wiens geschriften het economische en politieke leven van zijn tijd stroomt. Diens groote economische beteekenis wordt als volgt verklaard. Het tijdperk 1800-1823 was het tijdperk van industrieele en agrarische revolutie, een tijdperk van omwenteling der manufactuur- en handwerkstoestanden, vernietiging van het boerendom en van de kleinbedrijven, van de trek der bevolking naar de steden, de invoering der machinerie, de ontketening van ongekende productiekrachten, de snelle stijging der rente en der graanprijzen, het zinken der prijzen van de fabriekswaren, de snelle groei van de bevolking en die van het pauperisme, de daling der loonen, de enorm stijgende belastingen, de sterke vermeerdering van het papiergeld, tengevolge van de staking uitbetaling in baar geld door de Bank van Engeland, de overgang van een langdurigen oorlogstijd tot een tijd van vrede, van groote arbeiders-onrust en vernieling van machines, van uitzonderingswetten en politie-heerschappij. Een tijdperk dus van economische chaos en van anarchie. Noch de ontwikkelde Engelschman noch zijn parlementaire commissies wisten hier een uitweg. Ricardo was de eerste denker, die de reeks van kwesties op economisch en politiek-econo-misch gebied welke zich voordeden, wetenschappelijk wist te ordenen en te onderzoeken. Hij was het die orde schiep in den algemeenen chaos. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Hij werd dus dáárdoor tot den wegwijzer voor de industrieele burgerklasse. Voornamelijk ook hierom, omdat hij, door haar een inzicht te geven in de verhouding tusschen winst en rente, tusschen de belangen van het industrieele kapitaal en die van het groot-grondbezit, de theoretische grondslagen heeft gelegd voor haren strijd tegen de landjonker-oligarchie. In de uitwerking en de scherpe formuleering zijner waardetheorie, leverde Ricardo echter, zonder dit zelf te willen en te weten, de theoretische wapenen aan een deel van de latere voorvechters der anti-kapitalistische arbeidersbeweging. Ricardo bezag zelf alles van het standpunt van den kapitalist, de socialisten, die op zijn arbeids-waardetheorie verder hebben voortgebouwd, natuurlijk alles van dat van den arbeider. Ricardo zeide: het kapitaal is alles, de grondbezitter niets en toch valt hem het leeuwendeel der ruilwaarden toe. De socialisten zeiden: de arbeider is alles, kapitalisten en grootgrondbezitters te zamen zijn niets en toch nemen dezen den opgehoopten arbeid in bezit, terwijl genen slechts als werkvee worden beschouwd. De klasse-oorlogen, die sedert 1760 in Engeland woedden, vonden hunne theoretische uitdrukking in Ricardo's geschriften. Waarin zijn historische beteekenis en tevens zijn wetenschappelijke begrensdheid voor Engeland bestaat, maar ook zijne onbetwistbare superioriteit als Econoom, boven het gros van de mannen van het vak en van zijn tijd.
* * *
Het tweede deel van het boek, dat de periode van het ‘Chartisme’ behandelt, is het omvangrijkste en verreweg ook het interessantste. Hier krijgen wij, voor de eerste maal, een werkelijk levendige en samenhangende, tevens uitvoerige geschiedenis van dit eerste, geweldige stuk klassenstrijd van het opkomend industrieproletariaat. Het is niet mogelijk om den lezer ook maar een kort begrip te geven van de kolossale hoeveelheid, interessant en buitengemeen pakkend materiaal, die de geleerde, tevens fijndenkende | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
schrijver en bronnenvorscher hier bijeen heeft gebracht om er een prachtig geheel van te maken. De beschrijving dezer periode, van 1825 tot 1854, beslaat bijna tweehonderd bladzijden, van de ruim vijfhonderd die het geheele boek telt. En tusschen de beschrijving dezer zoo geweldig belangrijke periode, is nog een andere heengestrengeld, die van den sociaalrevolutionairen invloed welke van Robert Owen op de arbeiders, speciaal op de in de vakvereenigingen georganiseerde arbeiders is uitgegaan, die mede heeft geleid tot de ontwikkeling van de eerste kiemen van syndikalisme en de propaganda voor de ‘Grand National Consolidated Trades-Union’, voor een deel een door Owen zelf, ter kwader ure, in de arbeiders geworpen denkbeeld, dat voor de normale ontwikkeling van het vakvereenigingswezen niet dan noodlottig is geworden. De schrijver schetst ons in het Chartisme een sociaal-revolutionnaire beweging van het Britsche proletariaat, met het doel om de politieke macht te veroveren en de Engelsche samenleving in socialistischen geest te revolutioneeren. Onklaar in haar doel en wankelend in de toepassing harer middelen. Een sociaal-revolutionaire beweging, als er zeker geen tweede in de geschiedenis van den klassenstrijd, tusschen bourgeoisie en proletariaat, fèller en met meer afwisseling, tusschen hartstochtelijke opvlamming van het revolutionaire vuur en wederinzinking dier energie, is gevoerd geworden. Een sociaal-revolutionaire beweging, die hare leuze vond in het ‘Peacefully if we may, forcefully if we must’ van de leiders en die, desondanks het niet verder dan tot een experimenteeren heeft kunnen brengen. Om ten slotte volkomen in het zand te verloopen. Hare uitgangspunten waren het ontstaan eener radikale beweging omstreeks het jaar 1830, de economische crisis die op den eersten reusachtigen opbloei van de industrie in het jaar 1825 volgde, als een epidemie de arbeidersklasse teisterde en het pauperisme met snelheid weder deed vermeerderen, terwijl door de voortdurende stijging der graanprijzen, tengevolge van de hooge graanrechten, de economische nood ontzettend vermeerderde. | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
De tot dusver ongekende vermeerdering van den stoffelijken rijkdom der engelsche bourgeoisie, leidde tot een protsige harteloosheid, die haren theoretischen grond en hare aanmoediging vond in de ontwikkeling van de specifiek-liberale Economie, die de onthouding van inmenging in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, tot de opperste grondstelling van iedere economische wijsheid verhief; met de meest barbaarsche ‘armenwetgeving’ - het oprichten van armenhuizen met dwangarbeid - als de eenige sociale veiligheidsklep. De bovenste lagen van de bourgeoisie hadden het kiesrecht voor zich veroverd en onthielden het, op hunne beurt, aan de arbeiders, die er om vroegen en die tevoren hen in hunnen strijd daarvoor hadden geholpen. Zoowel van beneden als van bovenaf in de samenleving, economisch en politiek dus, gaapten de klassetegenstellingen en de intelligentste groepen uit de arbeidersbevolking van Engeland gordden zich tegen het jaar 1830 ten strijde. Twee hoofdstroomingen waren het, die in deze Chartistenbeweging uitmondden en daarin dan ook duidelijk zijn te herkennen. Eenerzijds de groep van arbeiders, die door hun economische positie en de vakorganisatie, tot klassebewustzijn waren gekomen en ook reeds dáárdoor een zekere sociale vast-gevoegdheid had gekregen. Zij wilden het kiesrecht en de sociale hervormingen, die hen in hunnen strijd verder van nut zouden kunnen wezen. Het waren nog meer de groepen arbeiders uit de handwerksbedrijven, dan de fabrieksarbeiders, die van haar de eigenlijke kern en de voorhoede vormden. Deze groep voedde ook, kan men zeggen, de sociaalpolitieke strooming, die van de beweging de verwerkelijking harer sociaal-politieke eischen verwachtte, maar niet steeds scherp en intransigent in hare houding was; nòch tegenover het radikale deel der bourgeoisie in het bizonder, nòch tegenover de burgerlijke maatschappij in het algemeen. Het was in het algemeen genomen het element, dat ook het meest voor het ‘peacefully’ in doel en middelen was gestemd, dat bij de vredelievende zijde van het ‘Owenisne’ aanknoopte en aan de taktiek van de ‘Moral Force’ de voorkeur gaf boven die van de ‘Physical Force’. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Haar intelligentste en belangrijkste leider was de Londensche bankwerker William Lovett. De andere hoofdgroep was overwegend sociaal-revolutionair en stelde zoo nadrukkelijk mogelijk, de afschaffing van het kapitalische stelsel op den voorgrond. Hare kerntroepen waren de sterk revolutionair-gezinde fabrieksarbeiders uit het Noorden van Engeland, aan wie de vakorganisatie nog geen economisch steunpunt bood. De groote massa der nog ongeschoolde vaklieden, die de ‘verlengstukken der machines’ opleverde, op wie de gansche ellende van het kapitalistisch fabriekssysteem, met zijn grenzelooze uitbuiting van de arbeidskracht van de volwassen mannen, vrouwen en jonge kinderen, zijn crisissen, zijn materieele en moreele verwording, met volle kracht neerkwam. Die dus wel de meeste reden hadden ‘om het gansche loonsysteem met stomp en steel te veroordeelen en het kapitalisme als een schadelijk en vloekwaardig stelsel’ te verdoemen, zooals de Chartisten deden. Het klassenstrijdkarakter van de gansche beweging, vond in háár zijn scherpste uitdrukking en het socialistisch doel was voor haar juist de drijvende kracht van het gansche Chartisme. Haar geestelijk steunpunt vond deze strooming in de, op het natuurrecht gebaseerde, anti-kapitalistische beschouwingen, die Robert Owen tot de zeer populaire heeft weten te maken en de theorieën van William Godwin, wiens ‘Political Justice’ nog een zeer grooten invloed op de besten der revolutionair denkende arbeiders uitoefende. Haar eigenlijk orgaan was de ‘Poor Man's Guardian’; en hare leiders vond zij hoofdzakelijk in twee van de grootste agitatoren die de beweging in 't algemeen bezeten heeft. De eene was de Iersche advokaat Feargus O'Connor, feitelijk ‘een vreemde’ voor de arbeiders, naar hij zelf tot die van Yorkshire zeide ‘een vreemde naar spraak en naar bloed’, maar die in zijnen geest ‘de meest essentieele trekken van het engelsche proletariaat van dien tijd concentreerde: hij was rebèlsch, was zonder vrees, vervuld van haat tegen de heerschende kaste in Engeland en werd gedreven door een sterk streven naar vrijheid en gerechtigheid. De andere was James Bronterre O'Brien, door den schrijver | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
‘de schoolmeester van het Chartisme’ geheeten, eveneens van geboorte een ler. De Chartisten zelven noemden hem hun: ‘leeraar en philosophischen leider’, een aanhanger van het natuurrecht in den zin van de socialistische uitlegging door Owen en zijn directe volgelingen daaraan gegeven. Zéér radikaal gezind, wat betreft de verovering van de politieke macht, door middel van de energieke aanwending van het geweld van het proletariaat, ten einde de gerechtigheid te verwerkelijken, door de afschaffing van het privaat-bezit. Tusschen deze twee hoofdstroomingen in, stonden dan de meer houdinglooze groepen, die soms, hetzij tot vreedzame hervormingen van het maatschappelijke stelsel neigden, tot de oprichting van communistische kolonies, ruilbazars, credietbanken en coöperatie, hetzij dan weer meegesleept werden door syndikalistische experimenten, als de algemeene werkstaking waarvan de Londensche schoenmaker William Begbow, reeds in den aanvang van de jaren 1830 zich een zéér ijverig pen- en woordvoerder toonde. Zijn plan daaromtrent is aldus samen te vatten: de algemeene werkstaking is het beste middel om de arbeiders tot het bewustzijn van hunne macht te brengen; de taak der agitatoren is het, om van een geschikt moment gebruik te maken ten einde de arbeiders daarin tot massale aktie te brengen. De arbeiders, eenmaal in massale aktie, zetten dan hun eigen macht in geweld om, dat het volk tot overwinning en tot geluk brengt, doordien het de economische gelijkheid in het leven roept. Dat nu, gegeven deze heterogene elementen, verschillen over taktische kwesties en conflicten over de middelen en wegen niet konden uitblijven, en dat verdeeldheid in eigen boezem hiervan het noodzakelijke gevolg heeft moeten zijn, kan geen verwondering baren. Vooral, toen de gehoopte gevolgen uitbleven, in weerwil van alle wettige middelen en van alle dreigementen, de eischen van het ‘Charter’, met name de invoering van het Algemeen kiesrecht, door het Parlement werden verworpen, maakten zich eenerzijds teleurstelling en ontmoediging van het eene deel meester, terwijl dit voor het andere aanleiding was, om een scherperen toon aan te slaan en zelfs met toepassing van materieel geweld niet alleen te dreigen, maar daartoe ook over te gaan. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Een reeks van teleurstellingen, van ontgoocheling en verwarring hebben daarna de kritieke jaren van 1832, 1834, 1837, 1842 en 1848, voor de massa van de aanhangers van het Chartisme gebracht. Met niets dan bewondering echter vervult ons nog heden de groote heldenmoed en de persoonlijke offers die door haar zijn gebracht; met afkeer het terrorisme, waarmede de regeering onder hen heeft huisgehouden en de manier waarop zij de zeer intelligente leiders, door lange gevangenisstraffen. zelfs voor hun leven physiek en psychisch gebroken heeft. Deze groote offers zijn schijnbaar voor niets gebracht geworden. Het einde was één groote verslagenheid en radeloosheid onder de nog overgebleven, maar sterk gedunde gelederen. De vier millioen aanhangers, waarop Feargus O'Connor in 1841 nog roemen kon, waren aan het einde van '48 tot minder dan een derde gereduceerd. En wat daarvan nog aan strijdbaars was overgebleven, werd door het schandelijk optreden der regeering, van Mei tot October 1848, door gevangenisstraffen, door een stelsel van spionage en van agents-provocateurs zóódanig gedemoraliseerd en gedesorganiseerd, dat daar weinig meer van stand heeft kunnen blijven houden. Radeloosheid en schrik waren het einde en de arbeidersklasse werd er in hare ontwikkeling tot klassebewustzijn voor lange jaren door teruggeslagen. Politiek gebroken kwam het proletariaat uit het Chartisme te voorschijn....Op de Owenistisch-Chartistische periode volgde de liberale arbeidersperiode (Liberal Labor) in welke de Britsche arbeiders, gedurende veertig tot vijftig jaren, het niet meer waagden zich politiek weer op eigen beenen te stellen. In zooverre het Chartisme revolutionair is geweest, was het revolutionair-utopistisch. Geen utopistische ‘school’, maar een werkelijke socialistisch-utopistische beweging van groote arbeidersmassa's. Een geweldigen aanval beoogend op het kapitalisme in zijn ontwikkeling tot groot-bedrijf, in een tijd toen dit nog lang niet sterk genoeg zijn wortels in den economischen bodem van Engeland had kunnen slaan, om nog niet met de mogelijkheid te kunnen rekenen, dat zijn levensdraad ontijdig werd afgesneden. Dit heeft steeds in het wezen gelegen van ieder socialistische utopisme en de revolutionaire kern van het Chartisme heeft | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
het gepoogd tot werkelijkheid te maken. De demokratische eischen van de Chartisten waren niets dan de revolutionaire middelen om de staatsmacht zooveel te spoediger in bezit te krijgen, teneinde het Kapitalisme te kunnen vervangen door het Socialisme, welks wezen echter niemand nog helder voor den geest heeft gestaan. Het Chartisme is inderdaad de eerste groote massale strijd geweest, tusschen Kapitalisme en Socialisme. En vandaar dat zijn geschiedenis, zelfs voor onzen tijd, nog van groote belangrijkheid mag heeten. Het kwam op in die groote overgangsperiode van het eerste, toen dat nog bij lange na niet de overheerschende rol in de bedrijfsontwikkeling speelde, maar toch al de oudere vormen van kleinbedrijf en handwerk reeds sterk met den ondergang bedreigde. Het ontwikkelde zich en het zoog tevens zijn sterkste krachten, uit de gevoelens van haat en van verzet tegelijk, die de grootindustrie in de massa van kleine burgers en fabrieksarbeiders opwekte, terwijl de psychologie van de nog breede lagen uit het vervallende Handwerk, ook dáár een bodem schiep die ontvankelijk was voor revolutionaire pogingen om de macht van het grootkapitaal bijtijds te breken. De naderende politieke revoluties van de bourgeoisie, op het vasteland van Europa, in het tijdvak dat aan 1848 vooraf is gegaan, wekten ook zeer sterk de gedachte, dat deze wel als een politieke zou beginnen, maar zich als een sociale zou doorzetten. Dezelfde illusies die in de revolutionaire periode van 1905/'06, de meest militante socialisten in Rusland hebben gekoesterd aangaande hare toenmalige beteekenis. Zelfs het ‘Communistische Manifest’ van Marx en Engels uit 1847, hield het einde van dat kapitalisme voor veel dichter nabij. En het was, door de intusschen opgedane ervaringen geleerd, dat Marx in 1859 de beroemde stelling heeft neergeschreven, die het program eener geheel nieuwe beschouwing van de maatschappij, van de zijde der socialisten inhield: ‘dat geen maatschappij-vorm ondergaat, alvorens alle productiekrachten ontwikkeld zijn, waarvoor zij ver genoeg ontwikkeld is’Ga naar voetnoot1). * * * | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
De schrijver heeft de geschiedenis van het Engelsche socialisme, bijna tot op den huidigen dag vervolgd, en de telkenmale muslukte pogingen van den nieuweren tijd om de engelsche arbeidersbeweging tot de sociaal-demokratie te brengen, historisch-objectief uiteengezet. Dit gedeelte van zijn werk is vrij mager, in vergelijking tot dat, hetwelk handelt over de vroegere heldentijdperken van de arbeidersklasse, hare revolutionaire worstelingen en gevolgen. De slecht geslaagde pogingen van een man als Hyndmann om de engelsche arbeiders tot het Marxisme te brengen; de meer gelukte, als die van de mannen van de ‘Independent Labour-Party’ om hen voor een soepeler socialisme te winnen en ten slotte de nieuwere wending, vooral ná de aanvallen op het vakvereenigingsrecht, door het Taff-Vale-vonnis, die tot een groote kentering in de meeningen bijdroeg, die tenslotte in 1900 tot de oprichting van de zelfstandig politieke arbeiderspartij, de ‘Labour Party’, heeft mogen leiden, worden korter uiteengezet. De schrijver, die zich niet tot de uitersten onder de sociaaldemokraten rekent, staat geheel aan de zijde van de Arbeiderspartij en verwacht van hare ontwikkeling de, sedert 1864 reeds door Marx, Engels en anderen, kenners van de verhoudingen in de arbeidersbeweging, gehoopte, nieuwe ontwikkeling van het proletariaat tot een zelfstandige politieke klassepartij. Van de nieuwste phase in de socialistische beweging kon hij niet meer reppen. Namelijk van de ernstige pogingen die tegenwoordig in Engeland worden aangewend, om de Labour Party met de ‘Independent Labour Party’ en de ‘British Socialist Party’ zoodanig te doen vereenigen, dat eensgezind optreden van de drie groepen, daaruit op den duur kan worden geboren. Of deze pogingen slagen zullen, zal de tijd moeten leeren. Zeker is wel dit, dat zelfs als deze eensgezindheid geheel tot stand komt, de moeilijkheden voor de nieuwe combinatie niet minder groot zullen zijn, om de groote massa der engelsche arbeiders blijvend tot eensgezind, eenswillend optreden en handelen te brengen, dan zij reeds waren voor de ‘Labour Party’ alléén. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
‘Een met verouderde denkbeelden erfelijk belaste klasse, die het geloof aan zich en aan hare zending verloren had’, aldus noemde onze kundige geschiedschrijver de engelsche arbeidersgeneratie, die het geslacht had opgevolgd, dat zich in den Chartistenstrijd zoo helfdhaftig had geweerd. Dat echter het huidige proletariaat in Engeland reeds jaren lang bezig is, om zoo te zeggen, van sociale psyché te veranderen, staat buiten twijfel. De periode van sociale onrust van 1911-'12, wijst daar niet enkel alleen maar op. Maar het zal toch een geweldigen arbeid eischen, een reusachtige taak vorderen, die evenveel energie als takt vergt, vooral veel jonge en frissche socialistische krachten, waarbij dan groote zelfverloochening van vijandige vrienden en overijverige vrienden, om al die klippen te kunnen omzeilen, die een deel van de bourgeoisie niet het minst, aan zulk een ondernemen in Engeland in den weg legt. En die ze natuurlijk daaraan nog leggen zàl, ingeval het doel werkelijk eens staat bereikt te worden. Hoe dit verder nu ook zij, wie zich aan de studie van de arbeiders-klassebeweging in Engeland van het heden zal willen wijden, die zal zich eerst terdege op de hoogte hebben te stellen van haar verleden. En hiervoor biedt het boek, dat wij hier als het onderwerp eener bespreking genomen hebben, een zeer rijken oogst. Het is overal levendig van stijl; pakkend wat de dramatische periodes betreft. De arbeid van iemand, die naar een alzijdige behandeling van zijn stof heeft gestreefd, en die zoo goed als overal dat ook heeft weten te bereiken.
Jos. Loopuit. |
|