De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||||||||
Personen:
Het recht van opvoering voorbehouden. | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Eerste bedrijf.Eerste Toneel.Zaal in het paleis van Rhodes. De Koning, Calianax, Cleon, Strato, Diagoras, Raadsheren.
De Koning:
Wij, Rhodes' souverein, door 't winnend zwaard
En meer Gods gratie, die van ons geslacht
Voorvaadren talloos in den troonstoel hief
Ten zegen voor dit volk, door ons bestuurd,
Doen hier u konde dat van Patria
Zege verluidde, en roem voor 't felle heir
Door ons ten strijd gerust in 't wijs beleid
Van de edele Melantius.
Allen:
Heil! heil Rhodes!
Heil Alexander!
De Koning:
Eedle heren, dank!
Niet nu voor krijgsberaad en sluw complot
Kwamen wij saam, wij die in weelge rust
Van fulpen vrede, ver van 't ruw rumoer
Der strijdren sliepen en in 't zoet geneucht
Van Venus' gunsten feestte' in Bachus' dienst, -
Maar dat, ten einde 't snel-vergoten bloed
Van menig held te 'zoenen met onze eer,
Wij hier beraden hoe wij 't waardigst hem,
Die 't land bevrijdde van benauwde plaag,
Melantius, lonen.
Calianax:
Dierbre Vorst, uw woord
Vindt in géen hart hier weerspraak. Ik, die zelf
Met vasten greep de veste van uw stad
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Gelijk een schild houd, en van meenge kling
De zeekre zwaai bedwong, ik weet te wel
Welk loon den strijder voegt. En niet alleen
Proefde ik van 't leven slechts de vlijme zij
En groeide ik in den strijd een stevig stut
Voor 't welfsel van uw rijk - mij ook werd deel
De zoete weelde van veel huislik heil,
De vreugde en trouw van een beminde gade,
Die met fluwelen hand en zoet gekoos
De deukge rusting ons ontgespt, wier woord
Als zachte balsem onze wonden koelt
En 't schrijnen dooft - en naast mijn vrouw een kind
Dat, nu zij stierf, der moeder zorg vervangt,
Een dochter, even schoon als zacht van aard.
Doch 't voegt mij niet dat ik haar deugden prijs,
't Geen gij in mij misprijzen zoudt. Maar 'k raad:
Geen schoner gave zij den vromen held
Die, triumphator, weerkeert uit den krijg,
Dan 't meisje dat in 't witte bruidsgewaad
Zich aan zijn ijzren borst vlijt, en wier min
Gelijk een krans van rozen smetloos blank
Zich door de rode van zijn wonden vlecht.
De Koning:
Calianax, mijn dappre vriend, zeer juist
Schijnt mij uw inzicht; beter nog: zeer juist
Zou, twijfelloos, uw inzicht zijn, waar' elk
Een mens als gij, doch luistren wij naar 't woord
Ook van Melantius' vrienden, Cléon, Strato?
Cléon:
Beminde vorst, ofschoon Aspatia....
Calianax:
O, heer, ik noemde niet mijn dochter!
Strato:
Neen,
Maar 't zinspelen was duidlik.
Cleon:
....'t Schoonste loon
Wellicht, misschien, mooglikerwijs zou zijn
Voor iedren roembeladen held, niet hij
| |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
Die straks in 't pantser van de lauwren keert.
Melantius de verdelger, wenst dien prijs.
Want toen hij uittoog tot den veldtocht sprak hij:
- Daar 'k van uw hof de zoete weelde prees -
‘Mijn minnares leeft ginds, zij heeft een borst
Sterk als mijn pantser en een hart zo hard
Als vlijme zwaarden en haar lenden rinken
Als malieën van mijn ros.’
Strato:
Ongraag aan 't hof
En liefst ver van de weelde der paleizen
Zou nooit een gade 't loon zijn dat begeert
Wie streed als hij.
Cléon:
Gij spleet zijn hart, o heer,
Dat, hakend naar den krijg, zich zag gedoemd
Tot rust in liefde. Heimwee naar den krijg
Verbitterde de vreugde zijner nachten,
Heimwee naar vrouw en kroost zijn vreugde aan strijd.
De Koning:
Gij kent hem wèl, hem past geen bruid, geen vrouw.
Blijv' hij zichzelf getrouw en zoeken wij
Meer waardig loon.
Calianax (terzijde):
Mijn fort! ai, ai! mijn fort!
Strato:
Zo 't u behaagde dat uwe genade
't Bevel hem opdroeg, zo niet van de veste,
Dan uwer residentie....
Calianax:
Sire, hij 's jong!
De Koning:
Gij zegt dat wèl, Calianax, jong is hij,
Voortvarend en veerkrachtig, snel van geest,
Zijn bijstand zou u dienstig zijn? Ik weet
Hoe zwaar de last van het bestuur der stad
Drukt op uw ouderdom. Zijn jongere arm
Zal veel omvangen waar de kracht u faalt.
| |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Ook heb ik, die uw wijsheid zeer waardeer,
U graag als raadsman naast mij en onthief
U van uw amt, zo 't naar uw wens waar', gaarne.
Zo 't naar uw wens waar', ik herhaal, let wel.
Calianax:
Mijn snelle woord, mijn vorst, hebt gij misduid.
Zijn jeugd niet roem ik, doch misprijs en vrees ik.
Zijn rap-gereden arm en wilden zin,
Hoe dienstig voor den kamp in 't open veld
Waar snelle wissling iedre stelling nood doet,
't Is niet wat hem, die 't fort, en met het fort
Uw residentie en uw lijf beschut,
Meest eigen zijn moet, meer: bezonnenheid
Kalmte en beproefde trouw....
Cleon:
En, Sire, ik meen
Hoe vleiend hem ook uw beschikking waar',
't Huiszittend leven zou hem, tuk op 't snel
Reizen en wisslend woelen, nauw' behagen.
Calianax:
Juist, juist!
Cléon:
Maar 'k durf het loon, waarvoor zijn hart
U eeuwig danken zal....
De Koning:
Spreek vrij, wat meent ge?
Cléon:
Zijn boezemvriend....
Strato:
Amintor....
Calianax:
Juist, Amintor....
Cléon:
Innig aan hem verknocht....
Calianax:
Verknocht, zeer zeker....
Cléon:
Bemint zijn zuster.
De Koning:
Mint Evadne?
| |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Cléon:
In haar
Zoudt gij hem eren en uw dank vergelden.
Niets liever zag hij dan dit paar verenigd,
Want beiden heeft hij lief.
De Koning:
Evadne is jong
Negentien jaar, of achttien.
Calianax:
Achttien, Sire.
De Koning:
Wat dunkt u, Strato?
Strato:
Zo 't u moog behagen
- Ik ken zijn hart - loont gij hem meer, dan amt
Met meerder eerbetoon vermag.
De Koning:
En gij
Diagoras, zo zwijgzaam?
Diagoras:
Heer, ik ben
Te kort eerst hoovling dan dat ik mijn stem
Zou kunnen wagen in dit uw beraad.
De Koning:
Laat het dan zo beslist zijn, niet ongraag
Schenk ik Evadne's hand Melantius' vriend.
Amintor is een nobel man. Laat nu
Ook wijder ons besluit verluiden; 't feest
Zij aangekondigd en de vreugd bereid.
(Links op den achtergrond een door een gordijn ten halve gesloten portiek, toegang gevende tot een galerij, waar edellieden en hofdames zichtbaar waren. Daarheen begeven allen zich, behalve Diagoras).
Diagoras:
O sluw gewriemel aan dit rottend hof,
Min dan minachting waard, dat walgen doet
Tot stikkens toe! O, om wat zuivre lucht,
Eén ademtocht van smettelooze lucht
Want hier is alles ziek en gist en walmt.
Evadne, eerst door dien zwiergen bruut verleid,
Open geheim voor wie den koning kent,
| |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Moet nu gekoppeld aan een nobel man,
Zo een, die liever stierf, dan dat aan de eer
Van zijn gevierden vorst een haar gekrenkt werd.
Dit plan vooruit beraamd, Cléon en Strato,
Woordvoerders, en Calianax, bedreigd
Met plotse ontzetting uit zijn amt, verzet niet
Maar ademt ruimer als 't gevaar wat wijkt,
Hoopt dat Aspatia bruid wordt van Amintor,
En zo Melantius in zijn vriend beloond,
En ziet op 't laatst den schoonzoon hem ontgaan
En aan een veile deern verkocht....Amintor,
Argeloos hart, wat doet ge in deze kuil
Vol slangenadem, vol verpesten damp,
Waarom niet aan Melantius' zij, in 't veld,
De krijg-doordreunde ruimte en op het zwaard
De zuivre daad-kracht van het hart gefeest? (Een bode)
Wien zoekt ge hier?
De bode:
Den koning, Heer.
Diagoras:
Geef mij. (Het hof komt binnen, Diagoras overhandigt de brief.)
De Koning:
Een bode van Melantius? Laat ons zien.
Wel, dat is blijde tijding, onverwijld
Bereide men het feest, nog heden keert
't Heir zegepralend weer. Nu komt een tijd
Van zorgenvrije weelde en speels geneucht,
Werk voor de benen onzer schone en ranke
Dansgrage meisjes, ha, laat snel de tijding
Van 't kerend heir verluiden, dezen nacht
Zij 't feest gevierd en 't bed der bruid gespreid. (Allen af. Lysippus, achterblijvend, wenkt Aspatia.)
Lysippus:
Aspatia, kom, snel, dezen kant, kom gauw.
Aspatia:
Zijn ze allen weg? Ik ben zo bang, Lysippus,
Mijn vader mocht me herkennen, schoon vermomd,
Drie maal ging hij voorbij mij, raaklings langs,
Drie maal in een week, maar hij zag mij niet.
| |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Lysippus:
Vrees niet Aspatia; wie zijn kind in 't fort,
Veilig in stenen schans meent en omgord
Door strenge wakers, wie haar nimmer zag
Dan in een glad keurs, onder schaamle huive
Dit prachtig haar, herkent in de edeldame
In zijde en kant zijn eigen dochter niet.
Aspatia:
Wat zei de koning? Moet ik trouwen? Voel,
Mijn borst doet pijn ervan, hoe fel mijn hart
Van angst klopt, zeg toch wat, je lacht maar, kom dan
Lysippus:
Ik lach, Aspatia, om je vader.
Aspatia (verschrikt):
Hoe dan?
Lysippus:
Hij wil je trouwen aan....
Aspatia:
Amintor?
Lysippus:
Neen
Die krijgt Evadne.
Aspatia:
Godendank, mijn hart
Blijft dan nog onbedacht....
Lysippus:
Maar aan Melantius.
Aspatia:
Diana heb genade, ik ben geen paard,
Zo hard niet als een harnas, veel te zwak
Voor marketenster. Neen Lysippus, jou
Maar nooit een ander. Is je broer de baas niet?
Een koning is een koning; jij, zijn broer,
Hebt licht vrij spel.
Lysippus:
Meest minder dan elk ander.
Aspatia:
Trouw me in 't geheim.
Lysippus:
Ik ben te sterk voor veinzen.
Aspatia:
En nu toch veinzen we ook.
| |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Lysippus:
Veinzen? Dit is
Onschuldig spelen.
Aspatia:
Trouwen schuldig?
Lysippus:
Neen,
Niet schuldig, maar geen spelen; luister liefste,
Wacht nog een week en als het feest voorbij is
Spreek 'k met den koning.
Aspatia:
Nog een week?
Lysippus:
Tot dan
Pruil niet en heb geduldig lief, geduld
Is liefdes zuster toch.
Aspatia:
Is liefde dulden?
Een blij vooruitzicht, mooi!
Lysippus:
Aspatia.
Je bent een kind, je luistert niet....
Aspatia:
Vlucht met me.
Lysippus:
Waarheen? Ik, 's konings broer?
Aspatia:
Je houdt niet van me!
Ik ook ben veel te trots voor dit vertoon,
Dit veinzen en verkleden. Iedren dag
Doorsta ik duizend angsten, dat mijn vader
De list ontdekt en me opsluit in de kelders
Onder het fort, hij is zo hard en knorrig.
Lysippus:
Die kelders zijn te donker en te vochtig
Voor 'n vlinder, zoals jij, wees maar niet bang.
Een meisje met zo'n zachte huid, zo speels,
Zo licht, luchthartig vangt men niet zo vlug
En voor de ketenringen van een kerker
Zijn je enkels toch te tenger, kleine voetjes
Als jouwe, ontglippen aan dien stalen greep.
| |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Aspatia:
Mijn voeten zijn niet klein, die van Evadne,
Van Dula ook, zijn smaller, 'k ben te boers.
Lysippus:
Misschien, maar niet zo boers of voor een prins
Nog mooi genoeg.
Aspatia:
Zeg maar té mooi.
Lysippus:
Hier, hier,
Aan déze greep ontglip je niet, die tangen
Zijn vaster dan de kluisters van een kerker.
(Hij omarmt haar en trekt haar op zijn knie).
Kom hier, mijn kleine duivel, lieve, teere,
Zachte, onbedwingbre duivel, eerst een kus,
En dan beraden, hoe we 't best jouw vader
En ook den koning stemmen naar ons hart.
Primo: je vader is niet kwaad, wat knorrig,
Een beetje een beer....
Calianax (onzichtbaar):
Zeer juist, volkomen juist,
Treffend juist opgemerkt. (Calianax en de koning op. Lysippus en Aspatia verbergen zich achter een wandtapijt).
Nog veertig bogen
Zouden niet kwaad doen aan de havenwal.
En nu toch 't heir weerkeert - uwe genade
Houdt wis een deel van 't leger wapenreê? -
Zijn veertig....
Koning:
Goed, Calianax, goed goed.
Gij zijt een oude trouwe dienaar, 'k zag
Graag in uw handen 't fort onoverwinlik.
Gij hebt mijn vader tot zijn dood gediend
En steeds was hij vol lof.
Cal.
Sire, uw heer vader
Was me immer zeer genegen....
De Koning:
'k Weet het, weet het,
Maar nu iets anders. Hedennacht op 't feest
Ter ere van Melantius en Evadne
Wenste ik twee eedlen naast Melantius,
| |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
Cleon en Strato, de orde van verdienste
Zien uitgereikt, ik ben hun dank verplicht.
Cal.
Cleon en Strato de orde van verdienste?
De Kon.
Juist, evenals Melantius.
Cal.
Van verdienste?
De Kon.
Zeg mij toch eens, mijn oude vriend, ge spraakt
Zoëven van uw dochter, van Aspatia,
Is zij reeds huwbaar?
Cal.
Sire, dezen zomer
Wordt ze achttien jaar.
De Kon.
Ik hoor haar schoonheid roemen
Doch zag haar nimmer hier. 'k Wens haar op 't feest
Mijn hof te presenteeren dezen nacht.
Cal.
Mijn Heer, vergeef mij, maar ik hoop gij schertst.
Ze is nog een kind, links en onhandig, lomp,
Onopgevoed, zij miste vroeg naar moeder
En kwam nooit buiten 't fort waar ze is geboren.
De Koning:
'k Scherts niet Calianax, maar 't past niet, dunkt me,
Dat úw volwassen dochter, dat úw kind
Niet aan mijn hof verkeert. Gij weet, ik zie
Mijn zalen graag versierd met schone vrouwen.
Zij lokken de edelsten van heinde en veer
Tot mijne residentie, heffen Rhodes
Tot centrum van beschaving, hoofs en fijn....
Zij moet zeer schoon zijn.
Calianax:
Heer, gij werd misleid,
Ze is scheel.
De Koning:
Dat schaadt niet, 't staat pikant, een vader
Ziet anders dan een vriend en een beschermer.
Een meisje is niet slechts schoon om haar gelaat.
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Calianax:
Maar ze is ook scheef, als kind deed zij een val.
Haar rug is krom. Geloof mij Sire, ze is
Veel te onervaren voor uw werelds hof,
Een wild soldaten-kind.
De Koning:
Wel, scheel en scheef,
't Zijn geen benijdbre kwaliteiten, toch
Wellicht een charme, stel haar aan ons voor.
Op haar portret, dat mij een vriend hier toonde
Was ze een en al verruklike bekoring,
Bevalger dan Evadne en mist ze al hoofsheid,
't Naieve wint wat statigheid verliest.
Zien we in den kring van onze vrienden uit
Naar een gepasten man voor haar, intussen
Kan zij zich vormen aan ons hof. Ik zal
Persoonlik haar beschermer zijn.
Cal.
Mijn Heer,
Geef haar een krijger, een eenvoudig man
Tot echtgenoot, geen hoovling, moge 't u
Behagen nog een wijl te wachten, ze is
Voor hedennacht onvoorbereid.
De Koning:
Tut, tut,
Het heeft geen pas een meisje jong, bekoorlik
Barbaars hier op te sluiten in een vesting.
Dus, als ik zei.
Calianax:
Uw dienaar. (De koning af). Wel vervloekt! (Calianax af).
Aspatia:
Heb je 't gehoord? de koning
Wil me aan het hof, Goddank! Hij is een engel....
Lysippus (terzijde):
Van de onderwereld.
Aspatia:
....die me uit dat hels fort
Bevrijdt en hier brengt, hier en dicht bij jou.
Nu kan ik altijd om je heen zijn, lief,
Hoef niet meer steelsgewijze als een dievegge
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Verholen nemen wat mij rechtens hoort.
Mijn vader, die is hard en rauw, hij haat me!
Ik bén niet scheel, ik ben niet krom, ik beefde
Van woede om wat hij zei, maar nu, vannacht,
Laat hij mij vrij, o ik ben dol van blijdschap.
Maar, God, wat zal ik aandoen, 'k heb geen kleren.
Mijn mooiste plunje is nog van wat mijn moeder
Droeg voor haar trouwen....'k weet niet. - Toe, help jij me.
Ik wil in 't wit, een blanke zijden huive,
Hoog en met wijde sluier, net een bruidskleed,
'k Wil zijn als was 'k jouw bruidje, kom mijn bruigom,
Wat ben je stil en kijk je sip! Wat scheelt je?
Lysippus:
Niets niets.
Aspatia:
Hoe vind 'k een statiekleed zo snel.
'k Ben radeloos, en blij ook, raadloos blij.
Mijn raadsman, geef mij raad; van nu af vrees ik
Mijn vader noch den koning, nu ben 'k zeker
Van jouw en mijn geluk, dat eerst, een leeuwrik
Heel hoog, onrustig fladderde om mijn hart
En plotsling zingend neerstreek in mijn ziel.
O, 'k schrei van vreugd, de koning is zo goed,
Nu mijn beschermer die jouw gouden hart,
Jouw vurig gouden hartstocht met de mijne
Voor eeuwig saamsmelt.
Lysippus:
Hoor, Aspatia,
't Is beter wacht nog wat, ik zin en zin
Met mijn verwarde brein dat troebel wielt
Als dichte smook, en vind geen weg erin.
Maar luister: kom vannacht nog niet op 't feest,
Beraam en zin op uitstel.
Aspatia:
Ik? waarom?
Uitstel? Alweer, nu alles in de zon komt
Mijn eigen schaduw zijn en daarin schuilen?
Je maakt een schaduw van jezelf, Lysippus,
Jij die mijn zon moet zijn.
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Lysippus:
Mijn God, schaf raad!
Waar schuilt zij zich, waar berg ik haar voor 't licht
Waaruit ze, een vlinder, heel haar leven drinkt.
Laat nu de keten sterk zijn, en de kerker
Diep en doodsdonker. Geef me een woord dat bant
En buigt en bindt, een woord, een blik zo krachtig
Die met gesloten lippen alles spreekt
Wat de angst opjaagt in mijn verschrikte hart.
Calianax (plotseling binnenkomend, herkent Aspatia niet, die met den rug naar hem toe zit).
Hoogheid, vergeef zo 'k stoor, zaagt ge ook mijn dochter?
Ik kruiste u dezen morgen in het park
Toen 'k herwaarts ging; men zei ge waart op 't fort.
Lysippus:
Uw dochter? Neen.
Aspatia (terzijde):
Dat 's braaf gelogen.
Calianax:
Vreemd.
Vergeef een vader dat zijn zorg u stoorde.
Zij was de laatste dagen minder wel,
Geplaagd door onophoudlik hoesten.
Lysippus:
Ernstig?
Calianax:
Ze is zorgeloos en daarom is het ernstig.
Ik wil haar onverwijld te bed, de koelte
Die van de zee aanwaait is zeer gevaarlik,
Vooral des avonds.
Lysippus:
En vannacht? Het feest?
Calianax:
Onmooglik Hoogheid, koninklike Hoogheid
Volstrekt onmooglik, 't zou haar dood zijn. 'k Zal
Haar bij den koning excuseren.
Aspatia (terzijde).
Toe maar!
Lysippus:
Calianax, men noemt u streng, te streng.
| |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Calianax:
Ik wend niets voor, mijn prins. Nu zij toch ziek is
Waar' het barbaars, haar uitgeputte lijf
Te werpen in dien draaikolk van vermaak.
Ben ik haar vader, 'k ben nog meer haar moeder.
Hoogheid, gij zijt nog jong, uw zorgloos hart
Draagt de eigen last slechts, als een ranke sloep
Zweeft het door kalme zee. Maar ik ben zwaar,
Zeer zwaar geladen met de onhoudbre vracht
Die in mijn boot de dood lei. Mijn vrouw stierf,
Aspatia nog een kind, en dubble zorg
Zweepte, als een dubble stroom van bloed, mijn hart.
Lysippus:
Aspatia is hier.
Calianax:
Ze is hier? waar?
Lysippus:
Daar.
Aspatia:
O god, Lysippus!
Calianax:
Koninklike Hoogheid,
Ik voel in pijn van diep bedroefd verbazen
Dat ge in uw prinselike dartelheid
Een oud kortzichtig man misleid hebt. Waarlik
'k Heb uw oprechtheid overschat. Uw vader
Die nooit een vrouw beroerd heeft dan uw moeder
Zou om zijn zonen schreien.
Lysippus:
Oude man,
Ga heen en berg uw dochter ver en veilig.
Als ik uw recht gekrenkt heb met een recht
Dat 'k hoger achtte en meerder menselik,
Als ik een vogeltje, uit de kooi bevrijd,
Blootstelde aan wreder vrijheid die de dood brengt
In 't duizelend gevaar der ruimte, ik boet
Waar ik ontbeer wat ik te diep genoot.
Ga heen, breng haar naar bed; ze is krank.
Aspatia:
Lysippus!
Verraad je mij? o help mij toch, Lysippus!
| |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Lysippus:
Doe wat je vader zegt, Aspatia.
Geloof mijn liefde, die door dit verraad
Haar zuiverheid mijn hart toont. Als zij loog,
Calianax, niet zij loog, maar mijn stem loog
Tussen haar lippen, zoals uit uw mond
Haar doode moeder loog, die haar voor krank gaf.
Callianax, bij alle goden! berg haar
Als in een tombe weg. Sluit sterk, in kluisters,
Haar blanke enkels waar mijn lippen beten
En strooi dit zijden haar, waarvan de geur
Me in paradijzen hief, op alle winden!
Doof, dood die schoonheid, die, wijdstralend baken,
Piraten lokte en breek de pronk, de praal
Neer rond haar smetteloos, eenvoudig hart
Dat, waar ter wereld 't wijlt zijn snoer van bloed
Met mijne twijnt, doorzilt van duizend tranen
En iedre traan een zeegolf van mijn ziel.
| |||||||||||||||
Tweede Toneel.Paleispark langs den vestingwal. Uitzicht over zee. Amintor.
Amintor:
Hoe smelt de blauwte van den hemel weg
In 't diep azuur dier eindeloze zee.
Zo, met den hemel van mijn ziel slaat saam
De eeuwige deining van mijn hartstochts golven.
Zo zweeft en daalt op mijn doorgolfd gemoed
De azure hemel van Evadnes liefde,
't Serene licht dat uit de zon dier liefde
Mijn zinnen overstraalt. O liefde - is liefde
Meer dan een droom die het verwarde hart
Uit lomen slaap heft en door tovergaarde
Vol liefelik geluid en zoeten geur
Ter steilte brengt waar het in peilloos diep
Bloedend en brekend neerstort? Waak nooit meer
Uit dezen diepen droom op, o mijn ziel,
Waar iedre zenuw van mijn lichaam trilt
In zalige vervoering, laat mij dromen
| |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
Zoals de zee droomt onder 't rode vuur
Van de avondhemel. Onbestemd gevoel
Dat zich niet op een hart richt maar in 't ruim
Van swerelds hemel zweeft, gelijk een meeuw
Die langs het late uitspansel klimt, tot plots
Leven onder het zeevlak aan zijn vlucht
Stortende richting geeft; zo droomde ik lang,
Wist mijn verlangen zwerven, onbestemd,
Tot in mijn droom haar beeld trad, en die stem
Buiten mij sprak: ‘Ziedaar uw bruid’; mijn hart
Ving het geluid en de echo in mijn bloed
Weerklankte 't: O mijn bruid, Edvadne Evadne!
(Melantius, officieren, edelen, soldaten).
En zuster van mijn Held. Melantius, held,
Bind me in uw armen, o mijn ijzren vriend,
Laat mij mijn lippen wond slaan aan uw harnas
Daar waar uw dapper hart leeft.
Melantius:
Kus het bloed niet
Wég van mijn rusting, dat mijn vijand stortte
En dat mij waakzaam houdt in ban van wraak.
Amintor, waarom lag voor Patria
Uw zwaard niet aan het mijne en streed twee-voudig
Het heir van Alexander? Waarlik, waardloos
Is mij de lauwer zo uw vederbos
Haar rank niet deelt. Nu ligt uw helm in roest
En mijne kroont meer droefenis dan roem.
Amintor:
Melantius, toorn mij niet, ik had geen vrijheid
Den vriend te volgen waar zijn leven zweefde
Over het moordend veld, mijn vorst weerhield me.
Gij, heren, kunt getuigen,....
Melantius:
Neen Amintor,
Minder verwijt dan droefheid voel ik. Toch
Moest ik verblijd zijn nu u 's konings woord
Nog vaster aan mij bindt, zo 't nooglik waar'
Harten van vrienden nauwer te verbinden
| |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Dan reeds de vriendschap deed. O, dat 't geluk
Van u en van Evadne ook onze liefde
Zo niet verruimt dan toch met vreugde tooit.
Amintor:
Ik heb de dagen een voor een geteld
En elken dag hier in mijn borst geritst
Een bloedend merk, want ik verlangde o vriend
Naar uw terugkomst als een zinloos man
Wiens gade ontvluchtte en die haar dag en nacht
Met klagend hart verbeidt; zelfs dit geluk
Nu ik uw zuster heffen mag aan 't hart
Dat, onbewust, lang liefhad, meerdert niet
Mijn diepe blijdschap om uw weerkomst.
Melantius:
Spreek niet
Eén woord te veel Amintor. 'k Sprak te veel
Daar ik mijn droefheid uitte, 't rouwt mij reeds.
De innigheid onzer vriendschap hoeft geen woorden.
Amintor:
Als zielen zingen zwijgen lippen beter....
Melantius:
Vaarwel tot ik u weerzie als mijn broeder.
Wen hedennacht ge Evadne tot u neemt,
Bedenk dat ik haar als een vader liefhad;
Ze is van mijn bloed; o dat een rij van helden
Uit u en mij getogen heilrijk strijden
Als wij ons bukken onder 't laatste zwaard. (Amintor af).
Mijnheren, volgt mij. (terzijde). Kon ik mij bevrijden
Van de angst en weemoed die mij vreemd beklemt.
Toch, waar 'k een zuster en een vriend verenigd,
Beide in mijn liefde stijgen weet is 't dwaas
Dat somberheid de vreugd zo overvleugelt
Dat al mijn zon voor wolkig donker zwicht. (af met edelen, officieren en soldaten. Calianax komt op. Hopman, soldaten).
Calianax:
Hopman!
Hopman:
Mijnheer.
Calianax:
Bevelhebber der veste
Calianax.
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
Hopman:
Uw onderdaange dienaar.
Calianax:
Gelijk beschikt heeft onze souverein
Zij u van heden, onder ons bestier
Met veertig kruisboogschutters dezen fortwal
Ter wering toebetrouwd. Dies is mijn wens
Dat morgen in de vroegte hier ge u opstelt
En nader mijn instructies hoort.
Hopman:
Mijnheer,
Ik dien Melantius en niet uw instructies.
Ik ken u niet.
Calianax:
Hemel en aarde! man!
Gij dient uw koning, Alexander!
Hopman:
Met uw verlof en daar zonder - maak u niet driftig
mijnheer - ik ken geen Alexander, tenzij hij dan de zoon van
zijn vader is, met zijn vader vocht ik tegen de Turken, maar heb
ik in uw baard ooit de veer van een pijl zien fladderen?
Calianax:
Welke onbeschaamdheid, insubordinatie
Eenvoudig ongehoord!
Hopman:
Als u 't niet hebt gehoord, maak je dan niet overstuur mijnheer.
Calianax:
Sta, rekel! halt! halt!, wat weerga! Soldaten, soldaten, hierheen kerels! In naam des konings, grijpt dien man! (Soldaten aarzelen).
Soldaat:
Mijnheer, hij is onze hopman.
Hopman (den soldaat de hand schuddend):
Welzeker kameraad, van harte, grijp hem, doe wat de oude heer zegt, wij hebben elkaar nog niet gelukgewenst na Patria. En nu: ingerukt marsch!
Calianax:
Soldaten: halt zeg 'k!
| |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Hopman:
Soldaten, ik zeg: ruk in! (Soldaten af). En nu, mijnheer, als u weer wat te bevelen hebt, doe 't dan onder andere vlag. De uwe is gesleten op de vouwen, maar nog niet in den storm gescheurd. Goedenavond.
Calianax (heeft soldaten van het fort gewenkt):
In naam des konings, neemt dien man gevangen.
Hopman (trekt zijn zwaard):
Nog voor geen duizend duivels! Heidaar jongens! (soldaten van Melantius schieten toe).
Calianax:
Néér daar die zwaarden! Dit is hoogverraad! Oproer binnen de wallen van mijn fort?
Hopman:
Serviele honden, steekt je sabels op, want waarachtig, als ik jullie boeventronies niet laat kerven als verse schol. Hallo jongens! daarvoor vechten we ginds over zee om hier door een paar vermolmde dienders geringeloord te worden? Pak aan, pak aan, ik zal je wel aderlaten, als je 't onder de maag benauwd hebt. Je bloed heeft te lang stil gestaan en heeft behoefte aan stroming. Wie een vin verroert of durft kikken, laat ik prikken. (zijn soldaten omringen Calianax en de zijnen). Ziezo dat is een mooie vangst, een oude haan in de rui en acht lamme kuikens met schimmel in de darm. Och, roep den gen'raal eens, want ik weet dit zooitje niet te bergen. (Melantius komt met Strato, Cleon e.a.) Mijnheer, acht dooie dienders en een krakend cadaver, uw dienaar.
Calianax:
Melantius!
Melantius:
Hopman, gij soldaten, marsch! (Hopman met soldaien af).
Calianax:
Mijnheer! ik neem dien man in hechtnis, oproer
En insubordinatie duld ik niet
Binnen de veste.
Melantius:
Stil, Calianax,
'k Heb alles al begrepen. Oproer zegt ge?
Wel, als mijn mannen, door den krijg verruwd,
Wat rauw zijn?
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
Calianax:
Rauw? Weerspannig!
Melantius:
En weerspannig!
Hun handen zijn, zoals hun hart, vereelt,
Hoov'lings fluweel en zij heeft geen gezag
Waar bloed en staal geboden. Laat ze gaan.
Calianax:
Mijnheer, ik vind uw houding, op zijn zachtst
Bevreemdend. Deze man beledigt mij,
Die de oudste dienaar ben van uw gebieder,
Bespot in mij het opperste gezag,
En rechtstreeks ook den vorst met smadend woord:
‘Ik ken geen Alexander’.
Melantius:
Nu, wat vreemds?
Waarin, waarom vreemd? Wat hij zegt is waarheid
Hij kent geen Alexander. Denkt ge soms
Dat mijn soldaten in mij Alexander
Of welke macht ook dienen? Mij, slechts mij
Gehoorzaamt 't zwaard dat naar mijn wil de wet is.
Heren, bevreemdt dit u? Deze soldaten
Streden met mij, maar zagen nooit den koning.
Ik ging hen voor in 't kampgewoel, geleid
Heb ik hun strijd, hun leven, hun vermaak,
Met hen deelde ik mijn zege en leed mijn leed,
Zij wisten mij hun schuttende beschermer
Zij dienen mij, en trouw; en ook den koning
Maar slechts daar ik den koning dien.
Cleon (tot Strato):
Hoor, hoor
Die man is staatsgevaarlik, ga, snel, meld het. (Strato af).
Calianax:
Mijnheer gij dwaalt, of ik versta u slecht.
Ik, de oudste dienaar van ook úw gebieder,
Bevelhebber der veste, wordt gehoond
Door een van uw dronken en ruw rapaille.
Dat schreeuwt om wraak.
Cleon:
En straf, zeer strenge straf.
Majesteitsschennis óngehoord.
| |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Melantius:
Och, heren,
Wat majesteit is hier zo lichtlik schendbaar?
Wellicht dan de uwe; doch ik acht mijn koning
En zelfs mijzelf daar boven....
Cleon:
Wel, mijnheer,
Met uw verlof, niet ik ben zo onschendbaar
Dat mij uw scherpe smaad niet kwetst. Welaan,
Zie hier mijn degen! Zo gij nog een woord,
Beledigend voor onzen souverein....
Melantius:
Bedaard wat vriend, en berg dat speelgoed weg.
(tot de officieren). Ziet heren, oude kindren en kindse ouden.
Wij, dien ons moeien, 't leven wagen, bloed
Meer dan nu nog ons hart stuwt door onze aderen
Verloren en vergoten, kochten hun
Daarmêe de rust voor weelderig vermaak
In wekelike wellust. Zo gij strijdt
Doe 't om te strijden, laat de strijd uw loon zijn
Omdat ze uw lust is. Vraagt niet naar het doel
Waarvoor ge streed, vraagt niet voor wien ge streed.
Uw loon? de hoon van een verwijfde hoovling
Omdat uw handen, zwart van bloed en aarde
Zijn fulpen kleed beroerden. (De Koning met gevolg, Strato, Diagoras, Evadne, edelen, edelvrouwen).
De Koning:
Vrienden, vrienden
Staakt dit bedroefd krakeel op dezen feestdag.
Calianax, Melantius, weest wat milder,
Verdrink uw twistzucht en uw kamplust heden
Niet in vijandig bloed maar in dat rode
Waaruit de vreugde aan vriendschap lieflik oprijst
Als Venus uit het zeeschuim. Zie, zie heren
Welk minlik leger 'k aanvoer, te bestrijden
Voor u. Maar aangenamer oorlog, dunkt mij,
Werd ze ooit door u begeerd?
Cléon:
Sire, mijn grieven
Zal ik opschorten tot meer voegzaam uur. (Levendig gesprek op
| |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
den achtergrond tussen Cléon, Calianax en de koning. Evadne begroet Melantius. De anderen verwijderen zich allengs).
Evadne:
Melantius, vreugde om uw behouden weerkomst
- De goden dank ik - maakt mij zo gelukkig
Dat 'k uw afwezigheid niet meer betreur.
Melantius:
Zuster, in 't lager, in den strijd, op zee
Heeft mij de zorg verzeld. Nu ben ik blijde
Dat ik u weervind, bruid van mijn Amintor,
Bruid en vannacht zijn trouwe en zachte gade
Die van zijn hart het vuur hoedt tot zijn liefde u
Veelvoudig in uw kindren tegenlacht....
Laat mij u kussen op uw smetloos voorhoofd
Dat straks de blanke oranjebloesem kroont.
Wend nu uw lief gelaat niet af, Evadne.
Zijt ge niet wel? ge ziet zo bleek....
Evadne:
Ik bleek?
Is het niet voegzaam, dat ik bleek en stil ben?
Kom kus me. (Ze steekt hem haar hand toe).
Melantius (verwonderd):
Uw hand? Kom hier mijn zusje, ik was
Heel lang afwezig wel, dat ik je vreemd werd?
Evadne zie mij aan, je beide handjes
In mijn vereelte vuisten, laat mij je ogen
Als vroeger, toen ik heenging, aanzien. Weet je
Wat vader, voor hij uittrok naar Cicilië
Van waar hij nooit meer weerkwam, tot mij sprak?
- Je was een dartel, klein maar speels mooi meisje
En aan de keten van zijn liefde een parel
Hem dierder dan zijn leven - O Evadne
Mij heugt zijn woord nog: Laat nooit buiten liefde
Hare tere hart verkwijnen. Roem noch rijkdom,
Slechts liefde is duurzaam. - Zó kon geen tuinier
De fijnste rozen uit zijn gaard' verplegen
Als hier mijn liefde uw ongerepte hart
Waarrond ze, een vlammend zwaard, gestaag gewaakt heeft.
Geef niet uw lichaam en uw ziel Amintor
| |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Als liefde niet diep in uw ziel u toezingt:
Hem, hem alleen en boven alles hem.
Als niet zijn hart u onweerhoudbaar meesleept
Gelijk van snelbewiekte bark het kielzog
Dat bruist en vonkt. de witte watervrouwen
Die in den nacht, in 't weke maanlicht, trouw
Het schip verzellen. Laat geen koningswoord
Gebieden wat de ziel niet zelve spreekt.
Ik wil mijn handen om uw slapen vleien
Als eertijds, en uw stem dicht bij mij horen,
Dicht aan mijn hart.
Evadne (koel, terughoudend):
Melantius, dank, vergeef me,
Maar laat me, ik ben vermoeid, voel mij niet wel,
Mijn hoofd doet pijn, mijn ogen branden, 'k weet
Ge meent het goed, maar ga nu.
Melantius:
Neen, Evadne,
Niet zo, niet vóor ge me aanziet. Ons geslacht
Heeft ogen, sterk en blindend die door vuur zien
En nimmer dwaalden, wankten of zo pijnden
Dat zij den stroom van vuur die hart aan hart bindt
Vrezend ontweken. Zie, reeds daalt de nacht
De schemer zinkt op zee, de wind werd stil.
Nog luttel uren en Amintor rooft mij
't Recht op uw hart. (Hij wacht. Evadne verroert zich niet).
Nog niet? nog niet? Dan zwijg ik.
Ik zal u niet meer kwellen met mijn dwang.
Mijn stem is te zwaarmoedig, want mijn ziel
Waadt in een zwoele weedom. Liefste zuster
Vaarwel en wees gelukkig met Amintor
Maar o, vergeet nooit 't woord waarin wij streden
En waarin vader grijs werd, en grijs stierf.
‘Liefde’ en dat woord dat langer leeft dan roem
En meer dan liefde is: ‘Eer’. Schrei niet Evadne.
Zie mij nu aan en kus me.
Evadne (breekt in snikken uit, aan zijn borst):
O, God!
Melantius....
| |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Tweede bedrijf.Eerste Toneel.Nevenvertrek van Evadnes slaapzaal. Gordijnen op den achtergrond. Evadne, hofdames. Later Amintor.
Evadne:
Ik dank u, en ook u een góeden nacht
Na zoveel scherts en vreugd.
Hofdames:
Slaap wel, Evadne. (af)
Evadne:
Een nacht? De morgen grauwt reeds, of de maan
Is zeldzaam bleek. Dit had zo kunnen zijn
Maar dan toch schoon en heerlik, ware 't anders.
En nu? een poel, een poel....Zo lang verwacht,
Gedroomd in wakend dromen van de zijde,
De witte die een maagd slechts eens omhult
En van de blanke sluier die zacht-wolkig,
Een teder waas, verzacht en teder tovert
Wat in de innigste teerheid leeft. Hier, hier
Is alles hard en dood. En toch, mijn God,
Ik ben nog niet van steen, ik voel en lijd nog.
Vergeef me dat ik hoon, en bitter haat,
En schamper spot, en in mijn lachen vloek
En profaneer, maar o, mijn god, het steunt me,
Hoe blijf ik staan, als ik mijzelf niet hard maak
Als ik mijn hoofd niet afwend van de diepte,
De duizelende golf van mijn gevoel?
Laat mij mijn zwartste haat, ik mag niet week zijn!
Ik moet toch leven? Achter mij is de afgrond,
Vóór mij de lichtschijn - niet van U, o God.
Niet omzien, nu niet omzien....'k ging te ver
Om tot uw licht te keren. Bergt mijn hart,
Ontzenuwd en doorwroegd nog kracht tot boete?
O, kon ik bidden! Neen neen, nu niet bidden,
Mijn keel is toegeschroefd....In eenzaamheid,
In eenzaamheid! Ik kán niet meer alleen zijn!
| |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Waar vlucht ik voor de volte die me omvloekt?
Knaag aan mijn hart niet, ondier! Allen lachten
En schertsten schamper rond me en ik alleen,
Ik alleen droeg mijn smart. O vader, vader
Die uw gelaat geen oogwenk van mij afwendt
In 't stille staren van Melantius' ogen
Bréek mij nu niet, breek niet mijn hart, verweek niet
Mijn borst dit uur, dit is het zwaarste -. Duivel!
Duivel! duivel! sta bij me!....Is hij daar? Riep hij?
Nog niet. Klopte iemand? 't Is mijn pols. Wees stil
Oproerig bloed, of 'k doe een moord. Dit bloed
Is van mijn vader, zei Melantius, vader
Klopte aan mijn hart? Mijn hart is immers dood?
Dood, dood, dood, dood....wat een vreemd woord is dit
Hoe kan iets dood zijn dat zich roert! Zou dood zijn
Dat 'k voelde alsof ik leefde, maar héel vér was
Heel ver, eenzaam en stil? Maar 'k kan niet dood zijn,
'k Ben immers bruid vannacht? Ginds is mijn bruidsbed, (Zij slaat de gordijnen open. Het ledikant met haar bruidsgewaad zichtbaar op de achtergrond).
Daar ligt mijn sluier....Vreemd, ik durf niet binnen
En toch ben ik niet bang voor schaduwflakkring
En 't slingren van een lampvlam. (Zij gaat naar het venster)
Wat zei toch Strato, toen zij allen lachten
En naar mij keken? O hoe heerlik koel
Is nu de lucht daar buiten. In twee jaar niet
Heb ik de geur geproefd, zo vers als nu,
Die uit de zee waait. - Ben 'k niet als een dier
Gelokt, gejaagd, gezweept, beangst, gestreeld
Ten leste en in een kooi van pronkend goud
Getemd met weeldrig, dromerig genot,
Bedwelmd met zwaren wijn en 't oog begoocheld
Met stoffenweelde en paarlen en fijn goud?
Goud, goud, goud, God ik walg van goud, geef mij
Een haren pij en laat mij ginds aan zee
Onder dien wijden hemel rústig slapen
Waar het gestarnte in wijden glans verwijlt
En 't zijden rag van maanschijn mij omhuift
| |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Gelijk een sluier. De aarde is nu de bruid,
Een bruid die glimlacht en in teer geluk
Vrede doorspeeld met vreugd weet. - Wat ben ik
Dat 'k voor mijn minnaar huiver en zijn komst
Haat en vervloek? Hoe rustig is de ruimte
En smetteloos de sterren. Daar, van daar
Ziet God omlaag naar al zijn arme schepslen.
Naar mij ook. O rampzalig hart dat schreit, -
Laat God mij nog vergeven en de wonde
Voor het te laat is helen. 'k Zal in boete
Diep in de diepste diepte buigen, zinken
Tot in de zwartste ellende, maar, o God,
Vergeef me en red me, o red mij toch mijn God! -
- Mijn woorden heffen zich, maar niet mijn hart
En raadloos dwarlt mijn brein. Ik hoor ze komen,
Vrolike stemmen, luid gelach. Nu, nu
Wees sterk hart, wank noch buig. Ben ik krankzinnig
Dat 'k op de vloer wou kruipen als een dier,
Als een vertrapte hond en aan Amintor
Genade smeken? Wat is mij Amintor,
Wat hem Evadne? O, nu weer stemmen luiden
Herleef, heradem ik. Ik heb geen keus meer,
Niets dan mijn haat, mijn bittere verdoemenis.
Ik deed den val en duld en draag de rampen. (Zij gaat haar slaapvertrek binnen).
Amintor:
Evadne....Slaapt zij reeds? Haar moede ziel
Zocht rust na al de ontroering van den dag
Die haar uitrukte uit hare meisjesdroomen
En in mijn armen bond. Mij nam de vreugd
Te onstuimig tot zich en bedwelmd verward
Klopt nog te wild mijn bloed. Hier aan dit venster
Verkoelt mijn hete hoofd. O, stad, en land,
Zee, hemelruimte en aarde, ik kon u vullen
Met mijn bruisend geluk. Zó strooit de daagraad
De gouden paarlen in 't heelal als 't luid
Gejuich dat uit mijn hart breekt. Geen bazuinen
Kunnen verluiden wat me in duizel snoert
| |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
En tot de onmetelike hoogten leidt
Waar starren blakend stralen. Hoog, o hoog
Zweeft aan den hemelzoom mijn hart, en valt niet
Want 't drijft op liefdes vleuglen die nooit falen
En daalt tot zoete rust in 't meer der liefde
Gelijk een moede en zacht-geveerde zwaan.
Niet ver meer is de morgen, flauw reeds grauwt
De kim in 't oost' van de opgezweefde stralen
Die aan de zon ontvloden. Zon, o bode
Van zomers heil, vlam van vruchtbaar geluk
Blijf nog in de afgrond wijlen en begrens niet
Te eng dezen nacht, den nacht van eerste liefde
Voor haar onkreukbaar hart. Zal ik haar sluimer
Met liefdes wekroep storen en haar dromen,
Gelijk de mijne, in wake zoeter toovren
Dan ooit haar ziel bewoonden? Geef me, o liefde
De wreedheid en de kracht haar maagdlik hart
In tranen te verbrijzlen. Als de starren
Die aan den hemel botsen, flonkrend breken
Tot talloos tal van lichten, die den hemel
In duistren nacht doen stralen, botsen harten
Die aan der liefde hemel wentlend glanzen
En breken in verruklik wee, onzegbaar,
Tot nieuwe harten lachen op deze aarde. (Evadne in nachtgewaad. Zij staat stil tussen de gordijnen.)
Geef mij uw hand Evadne en hoor me, ik sprak
Nauwliks met u in liefdes eenzaam loof,
Stemmen, gedaanten zwierven om ons heen
En in het hart sloeg wilde ontbonden storm.
Nu is het uur van meer bezonnen woord
En rustger blik in stoorloos samenzijn.
- De wind waait koel door 't venster, hebt ge 't koud'?
Uw armen beven -
Evadne (toonloos):
Neen.
Amintor:
O liefste ik droeg
Tot nu een rijke liefde in mijn gemoed,
| |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Mijn vriendschap voor Melantius, en geen vrouw
Leidde den gloed af die me als zon in rozen
Uit deze vriendschap laafde en zoet verkwikte.
Geen beeld rees in mijn hart dat niet zíjn beeld
Verwoestte en delgde. Toen kwaamt gij. Zijn oogen
Zagen uit uw gelaat, maar als een zachter
Gezang naast 't lied van zijn gemoed zong lieflik
Uw teere meisjesziel. Toen wist ik u
De enige die naast hém me in 't hart kon tronen,
Zijn trots en kracht en uwe fiere teerheid
Stroomden, twee zusterstroomen, door mijn ziel
Zoals in hem mijn strijdkracht en mijn rede
Zich staalden, groeit in u mijn zachtre zin
En stijgt tot vlam waarin ons beider leven
Groeien zal tot een nieuw schoon geslacht.
Laat nu mijn mond uw fijne hand beroeren.
Eerbied strijdt met mijn hartstocht. Kom Evadne,
Kwaamt gij mij roepen?
Evadne (somber):
Neen.
Amintor:
Ga nu naar bed.
De nacht is kil, gij zijt te dun gekleed.
Evadne:
Ik heb geen slaap, waartoe naar bed?
Amintor:
Laat zacht
Uw hart aan 't mijne zinken, wakend ruste
Uw lichaam en uw ziel in mijn omarming.
Ga mee Evadne....
Evadne:
Neen neen neen - ik wil niet.
Amintor:
Wil niet? Hoe nu?
Evadne:
Ik wil niet, voor geen God,
Aarde noch hemel; hoort ge mij, Amintor?
Ik wil niet, nu noch later; 'k deed een eed.
Ben 'k nu uw bruid dan eeuwig slechts uw bruid, -
Niets meer.
| |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Amintor:
Gij deedt een eed? aan wien? waartoe?
Evadne:
Wat maakt dit uit! een eed, dat is genoeg.
Amintor:
Kom, dit is maar de preutsheid van een bruid.
Evadne (schamper):
De preutsheid van een bruid!
Amintor:
Ge lacht in toorn?
En toch bekoorliker dan ooit, spreek zachter.
Evadne:
Hoe zie ik meest bekoorlik?
Amintor:
Waarom vraagt ge 't?
Evadne:
Dat 'k mijn gelaat wat minder minzaam tone
Amintor:
Hoe? Wat?
Evadne:
Dat 'k mij wat minder minzaam tone.
Amintor:
Spreek zacht in godsnaam.
Evadne:
Waarom zacht! O, man,
Als 'k niet zo gruw'lik haatte zou ik zacht zijn,
Maar nu? Wat wilt ge van mij, wat begeert ge?
Mijn lijf, mijn lust, mijn liefde? O zwakke slaaf
Gaf 'k mij aan u dan eer aan duizend andren.
Niet een die kruipt en slaaft, maar eer de wurmen
Mijn rottend lijk, dan aan een wurm die mens heet
Mijn bloeiend lijf!
Amintor:
Zij ijlt, ze is krank. Evadne,
Luister nu, ge zijt ziek, rust uit en slaap eerst.
Ik ken uw hart uit uw zuiver gelaat
Waar niet de valsheid huivert van uw woorden.
Wilt ge vannacht alleen zijn? Spreek.
Evadne:
Vannacht?
Denkt ge soms láter niet?
Amintor:
Ben 'k gek of droom ik?
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Evadne:
Neen neen, ge droomt niet. Eerder bij de slangen
Wil ik mij bedden en hun kille vlees
Verwarmen met mijn jonge bloed, hen kruipend
Zich laten winden rond hier deze borsten,
Dan éen nacht met u saamzijn. Dit 's geen ijlen
En klinkt niet als de preutsheid van een bruid.
Amintor:
Om shemels wil, mijn bloed blijf kalm. Mijn God
Is dit een vrouw, een meisje en spreekt zij zó?
Zoals geen addren sissen? Wolkt haar schande
Niet als een berg van duisternis omhoog
Sleurend haar heen in de afgrond? O mijn God,
Wat maakt ge uw schepslen schoon en hoe verfoeilik
Grijnst in hun hart de duivel. Kalmte, kalmte!
Zeg dit nog eens, herhaal het en bezweer het!
Evadne:
Bij alle machten, aardse en helse, ik zweer het!
Ga heen, laat mij met rust, ik ben uw vrouw niet,
De minnares niet van een poovre hoovling;
Niet nu, niet later, nooit. O, denkt ge, kind,
Dát ú deze ogen stralen, ú deze armen
Omvangen zullen, dat God deze borsten
Gebeeldhouwd heeft in 't marmer van mijn vlees
Om 't kroost te zogen van een marionet?
Ga, ga, en lach wat, dwaas!
Amintor:
Hier, aan uw haar
Zal ik u slepen langs de vloer, de lokken
Die als ge een ziel had even blinkend, helmen
Van vorsten konden kronen,....
Evadne:
Wel, wellicht
Kronen zij vorsten!
Amintor:
....tot ge uw eed herroept.
Of 'k zweer bij de aard' waarop ik sta ik sla u
Met duizend wonden rood uw blanke huid
Tot uw verminkte lijf gelijk 't gedrocht
Van uw verminkte ziel is. God almachtig
Vergeef mijn drift, mijn al te heftig toornen!
| |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
Maar hield ik haar niet heilig? Zijn uw englen
Hemelser schoon en staat haar aardse lijf
In minder glorie dan uw hemelkoren?
Open mijn hart, mijn God! laat, van mijn toorn
De zee wegebben en dit hart, een rots
Naar uwe heemlen open, liefde - o, liefde -
En al mijn zachtheid naar uw diepen troon
Uitgeven als de zee doorzonde damp. -
Zie, bij mijn liefde, Evadne, ik deed u onrecht.
Vergeef en luister, ik ben kalm, wees kalm
En antwoord. Spreek: waarom hebt gij gehuicheld,
Liefde geglimlacht, en weerzin gevoeld?
Trouw mij gezworen met een hatend hart?
Wat heb ik u misdaan, dat gij me onteert,
Mijn hart breekt, mijn geluk schendt en tot hoon
Mij wegwerpt, als voor honde' een rottend aas?
Evadne:
Goed, blijf dan kalm, Amintor, zie mij aan.
Meent gij dan waarlik dat ik u mijn liefde,
Mijn eer zou schenken, waar een hoogere eer
Mij in genade omstraalt? Ik zocht het hoogste,
Want meer dan liefde is eer; ik won het hoogste,
En zoudt gij menen, dat 'k nu uit mijn glorie
Tot úw hart neer kon dalen? Wees geen kind.
Amintor:
Als ge een gelofte deed om vroom en maagdlik
God en de weerld niet....
Evadne:
Wees geen kind, Amintor,
Spreek ik zo vroom en maagdlik? Zijn mijn ogen
Verfletst? of blinken ze? en beweegt mijn bloed
Loom achter bleke huid of gloeit mijn wang
En is mijn borst hier heet van mijn heet hart?
Ik dook in hartstochts zee tot aan den hals
En nog golft langs mijn hart haar vuur. Niet gij,
Een ander wijdde me in, een noobler hoofd
Sliep aan mijn boezem.
Amintor:
Noem zijn naam, o noem hem,
Dat ik dat hoofd hier, maar dan bleek en 't bloed
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
Geronnen over 't aangezicht, tot koestring
In uw verdoemde schoot werp.
Evadne:
Ha, Amintor
Dat durft ge niet.
Amintor:
Lach niet zo honend, noem hem.
Evadne:
Ge waagt het niet.
Amintor:
Noem hem, ik zweer....
Evadne:
Zweer niet!
Het is de koning.
Amintor:
Is de koning?
Evadne:
Ja.
Wat doet ge nu? uw wraak?
Amintor:
't Is niet de koning.
Evadne:
En waartoe dan dit huwlik? dwaze Amintor.
Amintor:
Zwijg, zwijg, o dit is vreeslik, geen beroep
Hoger dan aan mijn twijfel! En mijn eer,
Zo ik mij wreek, vermoordt zichzelf en 'k sterf
Een trouweloos vasal. Niet om den dood
Maar wel om zulk een huiver ik. Moog' God
- En niet mijn hand - hem rechten en mijn schande
Bloedend verborgen blijven in mijn ziel. -
Maar waartoe 't huwlik, waarom koost ge mij
Als liefdes bloem reeds aan uw lippen dorde
Verwelkt voor de aêm van uw bedorven hart,
Waarom niet een dier ijdlen en onnoozlen
Talloos aan 't hof, die zelfs nog dankend buigen
Wanneer hun vorst hen in 't gelaat slaat.
Evadne:
Denkt ge
Dat 'k uit dien bent den vader voor mijn kindren
- Mijn koningskindren - koos? Gij zijt het waardigst.
| |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
Maar vrees niet: mijn verhouding tot den koning
Geheim te houden, daartoe kozen we u.
Wat gij uw schande noemt, wordt openbaar niet
Zo gij zelf zwijgt en morgen en daarna
De rol, u toebedeeld, voorzichtig speelt.
Nu, goeden nacht, en leid mij morgen vroeg
Glimlachend en met opgewekt gelaat
Langs 't hof, gelijk ik hedennacht u voorging
Naar dit, mijn bruidsbed.
Amintor:
Nog éen woord, Evadne.
Ik zal hier dezen nacht wel niet mijn ogen
En niet mijn ziel een oogwenk sluiten. 't Duister
Blijft hel-doorstraald van uw wit-blinkend beeld,
De zilvre vlam van uwe diepe schoonheid
Waarheen de vogels mijner liefde zwerven
Als eertijds en als eeuwig. Maar vergeet
Dit éne niet: Waar iedre blik, die 'k hief
Op uw beminde gratie God een bede
Voor uw geluk werd, want voor mij een vreugd,
Zal voortaan iedre blik die 'k op u werp,
Daags op uw lijf, snachts op uw stralend droombeeld,
Mijn hart van pijn doen krimpen en voor God
In vloek verkeren, wat voorheen gebed was.
Zo vloekt ge uzelf, van uur tot uur, met vloek
Op vloek en sleept ge u in de sulfre hel
Van bitterste verdoemenis. Niet ik,
Die zoveel pijn wel lijd dat ik vergeef.
| |||||||||||||||
Twede Toneel.Paleispark langs de vestingwal. Nacht. Lysippus alleen.
Lysippus:
Aspatia kwam niet. O voorzichtige oude,
Trouw houdt ge woord. Maar ik moet mij rechtvaardgen.
Ze is ongenaakbaar nu. Als 'k voor mijn brief
Maar een betrouwbre bode vind. Hallo! (Schildwacht, een der soldaten van het fort, nadert).
| |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Soldaat:
Doorluchtige Hoogheid, permitteer dat ik u niet doorlaat. Maar sedert de muiterij van gistren zijn de orders van onzen geëerbiedigden Calianax verscherpt.
Lysippus:
Best, best, ik wil niet verder dan dit boompje.
Maar kun je lezen? Hier is een brief, bezorg die.
Mondje dicht, vriend, hier is een rijksdaalder - voorzichtig.
Soldaat:
Als een muis, als een muis, uwe doorluchtigheid. (Lysippus af).
Ja, lezen en lezen, dat is twee. Ik kan wel zien dat dit geschreven is, maar waarom zegt de slungel mij niet wat er staat? Daar komt al iemand die mij helpen kan. Goeden morgen, kaptein.
Hopman:
Gemeenzaamheid is niet ver van gemeenheid; houd je tronie op een afstand en zeg mij, wat dat papier beduidt.
Soldaat:
Een brief, kaptein.
Hopman:
Een brief!
Soldaat:
Van den broer van den Koning, kaptein.
Hopman:
Aha, dat verandert en verguldt den morgen. Aan wie?
Soldaat:
Dat weet ik juist niet, kaptein.
Hopman:
Laat zien. Ha juist, aan de bekoorlike Aspatia. Geef maar hier, vriend. Wat kreeg je voor bodeloon?
Soldaat:
Een kwartje, kaptein.
Hopman:
Een kwartje?
Soldaat:
Ja kaptein.
Hopman:
Je liegt, schavuit.
Soldaat:
Zo waarachtig als God, hier is het, kaptein.
Hopman (steekt het kwartje in den zak):
Armzalige liefde die op zo kleine wielen rijdt. Waar wacht je op?
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
Soldaat:
Op de brief en op het kwartje, kaptein.
Hopman:
Ben de bedonderd, kerel, die brief zal ik zelf bezorgen.
Kon jij het adres lezen?
Soldaat:
Neen kaptein, maar Lysippus gaf hem mij....
Hopman:
En jij aan mij, accoord, afgemarcheerd!
Soldaat:
Maar kaptein, dat kw....
Hopman:
Afgemarcheerd, marsch! (Soldaat af).
Een brief is, wijsgerig gesproken, een brief, maar wat is een brief? Zal ik mijn hals wagen voor een brief, een prinselike brief aan Aspatia en dus een verleidingsbrief? Als haar vader mij snapt, verlies ik mijn graad. Als hij mij niet snapt en zij den brief snapt, verliest zij haar graad. En als hij dat dan niet snapt, verliest hij ook zijn graad. (Hij verscheurt den brief). Beter kan ik niet doen, het is mijn grootste weldaad. Een brief is gevaarlik speelgoed, hij spreekt en geeft toch geen geluid, juist als een geweten en wie heeft niet zijn bekomst aan éen geweten? Daar komen weer zwierbollen van het hof, ik berg mijn huid. Heidaar!
Soldaat:
Present kaptein.
Hopman:
Blijf op je post. Goeden morgen. (Hopman af).
Soldaat:
Gemeenheid is niet ver....Daar heeft die kale buidelsnijer waarachtig Lysippus' brief verscheurd en belast met de brokken mijn ziel. Ik hou mij stil (Hij trekt zich terug. De koning, edelen).
De Koning:
Dat was een wijntje. - Zie, haha! de bruid
Vlijt zich in Morfeus' armen of in andre.
De lamp, zo lang aan 't venster, werd gedoofd,
En 't spraakzaam paar vindt rusteloze rust,
De zwaarste stonde van deez' zwaren dag. (Calianax komt).
Laat mij een oogwenk hier alleen, mijnheren,
Een woord met u, mijn oude vriend (edelen af) 'k Zeg vriend
Uit vormlikheid, de waarheid is: gij zijt
Iets tussen huichelaar en landsverrader,
Oude schavuit!
| |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
Calianax:
Ik hoop, mijn Heer, gij schertst....
De Koning:
Onwaardig, waardloos dienaar, neen, ik scherts niet!
Nog staan in Rhodes galgen, de galeien
Kunnen nog roeiers op de banken bergen
Zelfs oude als gij. Weet gij, weerspange, niet
Dat ieder hoovling weerhaak van de pijlen,
Die mijn begeerten heten, zijn moet? Wist ge 't?
En, zo een pijl niet steek houdt, wee de weerhaak!
Wist gij dat niet na half een eeuw van dienst
Aan Rhodes' vorsten?
Calianax:
Heer, mijn dienstgebied
Ligt achter deze wal.
De Koning:
Uw dienstgebied
Ligt waar mijn voeten treên, mijn ogen schouwen
En waar mijn wil streeft en mijn wensen zwerven.
Uw zilvre baard is maar een pover schild
Boven uw hart. Geloof me, ik heb nog bijlen
Die zulk een weer doorklieven, ongezien
En ongewroken. En ik vrees 't gebruik niet.
Uw dochter was niet op het feest!
Calianax:
Vergeef, Heer!
Zo ik misdaan heb.
De Koning:
Vraag ik dát? Man, antwoord:
Waar was Aspatia!
Calianax:
Heer, gelijk ik zei,
Ze is ziek en houdt haar kamer!
De Koning:
Gij zijt ziek
Gelijk Aspatia, houd gij ook uw kamer.
't Zal beter zijn voor uw geschokt gestel
En morgen zend ik u Melantius
Die u voorlopig de al te zware last
Zal helpen torsen. Wee u zo ge u roert
Buiten uw woning.
| |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Calianax:
Sire, heb genade
Voor een oud man die van zijn jeugd trouw diende.
U en uw vader....
De Koning:
Zwijg, en ga, en snel!
(De Koning alleen, haalt een brief te voorschijn)
O kunstvol wonder van schriftuur, mijn Cleon,
Uw vaardge geest roept in mijn hart om loon
Dat waarlik vorstlik zijn zal. Met dit briefje,
Zo fijn gesteld en zo verleidlik schoon
Roof ik Aspatia's hart: taal honigzoet
En zacht als meisjeslokken, strelend zacht,
Vleiend en dan verovrend, woord voor woord
De zinnen uit hun sluimer wekkend, 't week
Zenuwgestel bespelend als een harp,
Tot de onbewuste hartstocht onverhoeds
Golft en haar weerloos neersleurt. Nacht na nacht
Zal zij deez' woorden overdenken, wakend
In mijmerend verlangen. 't Is een gif
Dat onbemerkbaar maar ook weifelloos
Voortwerkt in 't bloed dat de Verbeelding heet,
En niet het lijf, maar wel de ziel doorziekt,
Tot deze, flauwend van bedwelming, zwijmt
En 't lichaam vrij laat aan der zinnen spel.
(Hij trekt zijn mantel dicht voor zijn gelaat, ziet om naar den schildwacht).
Hallo! soldaat, kom hier. Wanneer de wacht
Wordt afgelost....
Soldaat:
't Moest reeds gebeurd zijn.
De Koning:
....brengt ge
Dit briefje Aspatia. Verstaan?
Soldaat:
Wie stuurt het haar?
De Koning:
Doet niets ter zake. Zeg maar:
Een heer van 't hof. Maar breng het in 't geheim
Dat niet haar vader 't opvangt.
| |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Soldaat:
Ik begrijp u.
Het zal gebeuren. (De koning af).
Alweer een minnaar. Maar ditmaal een armzalige. Zalig in zijn liefde maar arm aan soldij. Wat is mijn loon? De eer. Dan had toch die goeie Lysippus beter bediend mogen zijn. Maar de ene brief of de andere, wat maakt dit eigenlik uit! En is Lysippus geen heer van 't hof? Dan is een heer van 't hof ook Lysippus. Brengen wij, nu de zijne vernield werd, deze aan Aspatia uit zijn naam. Dat heeft de jongen waarlik wel aan mij verdiend.
| |||||||||||||||
Derde Toneel.Aspatia's slaapkamer in het fort. Kleine kamer, kale witte muren.
Aspatia, Dula.
Aspatia zit voor het open venster. Ze is ingesluimerd en ontwaakt.
Aspatia:
Hoe laat is 't, Dula?
Dula:
Later dan middernacht
Maar nog geen morgen. Blies van uur tot uur
De waker boven niet zijn klaaglik lied
Zodat gij schreide om de naargeestigheid
Van 't moeizaam groeiend duister, en ge vraagt
Wat tijd het is? Hebt ge geslapen?
Aspatia:
Slapen?
Ja, wellicht sliep ik, want ik leefde in dromen
Ruimer en lichter dan mijn droeve kerker.
En toch nog droever ook. Hoe bleek de maan
Wegwaast boven de zee.
Dula:
't Zal morgen stormen.
Er hangt een vreemd licht boven gindse golven.
Aspatia:
Zo ver kan ik niet zien, mijn ogen branden.
Geef mij een bakje met koud water, Dula,
Dat ik ze bet.
| |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
Dula:
Ga liever slapen, kind,
En bed jezelf.
Aspatia:
Ik slapen? Of de slaap
Ooit over zoveel leed zijn vleugels plooide?
Dula:
Er zijn ook zwaarder smarten.
Aspatia:
Niet voor mij.
Een moeder sterft haar kind, een vriend zijn vriend,
Maar mij mijn minnaar en dit is het zwaarste
Dat hij nog leeft en stierf toch. O, zeg niet
Dit leed is zwaarder, dát snijdt dieper wee
En 't mijne is maar wat schrijnt, geen diepe wonde,
Want hier, hier in mijn borst voel ik de moeheid
Na wat ik heb bevochten, en toch pijn ook
Die als een spoor mijn ziel van schrik doet steigren
Van ogenblik tot ogenblik en rust niet
En geen ontspanning gunt. Mijn vader, Dula,
Zou, als het feest geëindigd was, nog komen.
Denkt ge dat het geëindigd is?
Dula:
Pijn, pijn,
En smart of leed, en rouw, ach, als de nacht
Snel zinken ze op ons neer en onontkoombaar
En als nachtmerries rijden ze op ons hart
Maar evenzo vergaan ze als waaiend stof
En laten niets in 't hart dat kwelt, de vreugd
Nieuw aan den kim geboren wentelt 't duister
Gelijk een wolk voor storm terzij. Aspatia,
Ga nu naar bed en morgen lacht ge weer.
Aspatia:
Als ik de dood niet in mijn hart droeg....
Dula:
Ja
Dat zeggen alle meisjes, eens bedrogen....
Aspatia:
Ach neen, zo meen ik 't niet. Kom aan het raam.
O, voelt ge niet hoe zwaar de lucht, de zee
Verzadigd is van onheil dat tot dood doemt?
| |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
't Dringt als een walm van gif de longen in
En weegt op 't hart, zwaar of het bersten moet.
Dula:
Kind, spreek zo dwaas niet. Kom, ge hebt geslapen
En droomt nu na, ge voelt wat moe en loom
Van 't vele schreien, leg uw hoofd hier neer,
't Is een zacht kussen. 't Venster is te kil
De wind werd kouder.
Aspatia:
Dat hij niet éen woord
Eén enkel woord kon spreken, toen ik heenging
Als een gevangene, éen woord, dat mij bevrijdde
Van de angst om zijn verraad. Nu is het nacht,
Ginds viert hij feest, hier waak ik en hier wachtte ik
Of hij niet kwam beneden langs de fortwal....
Dula:
De wacht is daar versterkt, hij kon niet komen.
Aspatia:
Waarom zond hij geen brief?
Dula:
Ei meisje, meisje,
Je bent een week vermomd aan 't hof geweest,
Je hebt gevrijd, een trekkebekkend sijsje,
Wat nu, zo hij verzaad is? Denkt ge liefde
Een endeloze lust? Hij heeft berouw
En speelt met andre liefjes, hij, een prins
Vindt licht voor elke gril een willig hart.
Aspatia:
Niet hij, dat liegt ge Dula!
Dula:
Hij niet, hoe?
Waarom sloot hij zijn vogeltje in de kooi dan?
Aspatia:
Hij is niet trouweloos.
Dula:
Maar onbestendig,
Hij is een man.
Aspatia:
Geen huichelaar.
Dula:
Verliefd;
Dat is hetzelfde.
| |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
Aspatia:
Ik zeg u, Dula, zwijg
Of spreek eerbiediger.
Dula:
Dan zwijg ik liever.
Aspatia:
O die onzekerheid, duizendmaal pijnt ze
En vlucht weer voor verwachtings scherper schot.
Er wordt geklopt. Doe open Dula, open!
Is het mijn vader?
Dula:
Neen, een brief, van hém!
Aspatia:
Wist ik het niet, en zei 't? ik was zo zeker!
Geef hier, scheur open, neen geef hier, stil laat me....
Dula:
Wat schrijft hij?
Aspatia:
Ik begrijp niet. Stil, wees stil.
Dula:
Kind, wat verbleekt ge....voelt ge u ziek....?
Aspatia:
Neen, neen,
Dit is geen brief van hem.
Dula:
Hij 's van Lysippus,
De brenger zei 't.
Aspatia:
Wie bracht hem?
Dula:
Een soldaat.
Aspatia:
Het is niet mooglik. Laat mij lezen. Zwijg toch.
O, goden, heb erbarming, kán het waar zijn
Dat hij maar speelde en nu met laffe scherts
En dubbelhartge taal de liefde schendt
Waarin we als in een heilge tempel wijlden?
Hier staat geen letter waarheid en was waarheid
Niet iedre blik, niet ieder woord, gebaar
Dat uit zijn lijf en uit zijn ziel ópleefde?
O Dula, kan het waar zijn.
| |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Dula:
Maar natuurlik!
De waarheid is niet altijd 't zoete en mooie
Dat wij ons wensen, maar soms hard en rauw.
Aspatia:
Dan wil ik hier vandaan, 'k wil zekerheid!
Dula:
Ge kunt niet weg.
Aspatia:
Ik moet, bedenk, verzin
Een middel om te ontvluchten. Moet ik sterven
Dan beter ginds, als hier van angst en smart.
Hoor, Dula, is de wapenkamer open?
Haal mij het kleinste harnas. (Dula af). Als een krijgsman
Vermomd, wil ik hem naadren en Aspatia,
Haar eer en liefde wreken, als een krijgsman
Wil ik Aspatia, met zijn eigen woorden
Die hij hier neerschrijft smaden. En mijn zwaard,
Zo hij Apatia's eer niet wreekt, zal de eer
Van onze liefde wreken. (Dula komt met borstkuras en degen). Hier, gesp dicht.
Het is niet zwaar en 't blinkt en fonkelt vorstlik;
Zo zilver praalt de waarheid van mijn liefde
En zal met scherpe stralenpijlen treffen
Wie in een wolk van dompge logen naakt.
Diana, die de zuivre maagden voedstert
Sterk nu mijn arm, dat 'k met deez zilvre kling
De boog der wijding blinkend rond mijn hart
Stralend beschrijf. Zie, op de zee de gloed
Der rosse dageraad. Eer weer de nacht valt,
Bij zon die rijst en bij de maan die daalt,
O hemelmachten, zweer ik, ligt Aspatia
In de armen van Lysippus, in úw glorie
O glorend zonlicht en de bruid der liefde, -
Of in den matten zilvergloed der maan
En glorieloos bruid van den bleken dood.
| |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Derde bedrijf.Eerste Toneel.Kamer van Evadne. Evadne temidden van haar kamervrouwen.
Evadne:
Ik voel mij ziek en huivrig. Laat me een wijl
Alleen, en rusten, reik me een beker wijn. (Een der kamervrouwen reikt haar den beker. Allen verlaten het vertrek.)
En stilte, goddank stilte. Ik heb een nacht
Zwaarder doorworsteld dan een die in doodsstrijd
Doorkampt wordt. (Amintor komt). Weer Amintor, steeds Amintor.
Wend weg dien blik, zie mij zo star niet aan.
Doorspit mijn ziel niet dat er klomp na klomp
Dofdreunend rult en iedre snede een scheur
Die geen genade heelt. Ga heen, o heen
Dat ik mijzelf niet voor uw oog uiteenrijt.
Wat rechten hebt ge op mij? Lees deze brief
Waarmee de koning hedennacht me ontbiedt.
Hij is mijn heer, mijn meester en mijn minnaar!
Leg daarom niet op mij dat stil verwijt
Dat als een bleke last mijn lenden breekt
Te zwaar mijn brein spant en mijn hart doet bersten....
Amintor:
Ga weer naar bed Evadne, uw bleekte is angstig.
Rust beter dan vannacht. Slaap heelt de ellende
Van 't meest doorwroegde hart. Hier, neem uw brief....
Evadne:
Schijnheilge, zachte lafaard! vloek, verscheur,
Rijt met uw tanden dit papier....maar vloek me.
Vloek mij hardop, luid, luider.
Amintor:
Ik vloek niemand.
Evadne:
Maar iedre blik dien ge op mij heft vervloekt me,
En elk gebaar van uw sarrend berusten.
Maar o, bij alle goden, zeg het luider!
| |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
Hier, gil het in mijn oren, sla me, o sla me,
Opdat ik lachen en u haten kan.
Amintor:
Ga heen! ga heen! ga heen! (Evadne af).
Dit is te veel!
O, godalmachtig, dat 'k in bar ontberen
Van liefde leven moet, nu en voortaan,
En, immer, als een huichelaar, vermomd
In 't kleed der vreugd smartlik de leden hul,
Ik wil het dragen, maar dit is te zwaar.
Niet 't heimlik spottend lachen, 't spottend doelen
In dubbelzin'ge scherts, der ingewijden;
Niet dat ik uur aan uur mijn liefste droom
Opbloeien zie en in mijn smart zie dorren:
Maar wél, dat voor mijn open ogen hij,
Mijn souverein, mijn meester en mijn vader,
Haar zonde me in 't gelaat werpt en mijn slaafsheid
Peilt tot den grond. - Peil niet te diep mijn wonde!
Nader te dicht mijn hart niet! dat de pees,
Die van mijn ziel de boog spant, u de pijlen,
De onhoudbre van mijn smart, niet in het hart slaat. (Melantius komt).
Melantius:
Hoe nu Amintor? Waar Evadne?....Luister,
Het is niet goed als vrienden zich verbergen,
Heimlik elkaar ontwijken. Denkt ge ik zag
De droefheid niet, die in uw ogen schemert
Ofschoon uw lippen schertsten? Spreek, wat hebt ge?
Amintor:
Kom bij het venster in het helle licht.
Laat me uw oprecht gelaat zien, de open ogen,
En trachten 't duistere geheim te raden
Dat diep daarachter donkert. Waarlik, dwazen
Zijn we allen die op onze zinnen bouwen,
En menen dat ook vroomheid, liefde en trouw
Daar wonen waar hun heldre lampen branden!
Melantius:
Amintor, wat bedoelt ge!
| |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Amintor:
Luister niet!
Maar zeg mij, zo ge als kind de flonkring greept
Die in de hete nachten uit de zee
En over 't strand gloeit en ge vondt wat fonkelt
Slechts rottend wier, dan greept ge niet opnieuw?
Laat mij alleen, en spreek mij niet van vriendschap.
Voor wie niet meer gelooft is God een woord.
Een ledig, zinloos, ijdel, simpel woord.
Melantius:
Waarom gelooft ge niet? Bedroog ik u?
Amintor:
Bedrogen? neen, gij hebt mij niet bedrogen.
Melantius:
Amintor, wees oprecht, gij spreekt nu haatlik,
Met woorden in wier zin ge uw toorn, uw smart,
Niet uw bedoeling, niet de waarheid bergt.
Amintor:
Dan zijn mijn woorden zoals alle woorden.
Niet meer, maar ook niet minder. Menigeen
Zegt zwijgend, met zijn ogen, evenveel.
Melantius:
Doelt dit op mij? Ik houd mijn drift terug,
Want kalm, kalm wil ik blijven. Gij zijt jonger
En recht hebt ge op bezonnenheid bij mij.
Toch bijt me uw bitterheid. Ik keerde gistren
En zag u nauwliks in de roes van 't feest.
Vandaag ontwijkt ge eerst en dan, zonder reden,
Hoont ge in uw droefheid met mijn hart uzelf.
Amintor:
Melantius, wees niet bitter, 'k hoonde u niet.
Melantius:
Gij hoont niet en ge zegt dat ge mij wantrouwt?
Waar is dat open, trouw, doorzichtig hart
Dat gistren zich aan 't mijne wierp? De mond
Die hier mijn harnas kustte en 't oog dat schreide,
Onmanlik schreide, toen 't den vriend hervond?
O, wees weer zo en zeg wat smart u pijnigt, -
Of wilt ge liever zwijgen? Spreek, stort uit
Wat door uw ziel wiekt als een zwerm harpijen!
| |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
Amintor:
Zwijg, zwijg, Melanltius. Stil, ik kan niet spreken.
Melantius:
Ge kunt, als ge maar wilt.
Amintor:
'k Wil niet, wees stil.
Wek niet uit de afgrond wat tot de afgrond hoort
Dat 't spooksel u niet doodt....Graaf niet te diep
Opdat de bron niet als een golfstroom losbreekt
En ook uw leven meesleurt.
Melantius:
'k Vrees dat niet.
Er gingen zwaardre stromen door mijn hart....
Amintor:
Neen, neen, niet zó zwaar!
Melantius:
....en ik week niet, viel niet,
En nu ook weet ik wel waarheen de vloed trekt.
Uw somberheid geldt niet uzelf, noch mij,
Zij geldt Evadne....
Amintor:
O spreek haar naam niet uit,
Ontsnoer mijn keel niet door dien naam te noemen,
Maak mij niet machteloos, niet tot een lafaard.
Ga heen! In Godsnaam láat mij!
Melantius:
Neen Amintor.
Wat onrecht deed ze u? zeg 't mij! Als de zon
Die door gestadig schijnen 't sneeuwveld dooit,
Zo, met mijn arm nu rond uw schouders wacht ik
Tot al uw weerstand wegsmelt; aan mijn hart
Ontkomt ge niet, vertrouw.....o zeg het zacht.
Evadne is nu uw vrouw....
Amintor:
Mijn vrouw!
Melantius:
Uw vrouw niet?
Noem dan uw grieven en bedenk hoe zacht,
Wát ze ook misdeed, mijn hart beroert, hoe zacht
Mijn wéten haar kan leiden - mooglik redden.
Bedenk dat ik ook rechten heb. Evadne....
| |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Amintor:
Bedroog me, is niet mijn vrouw, een minnares,
Gevallen en ellendig....
Melantius:
Wat? Bij God!
Ge raast! Amintor! Zeg niet dat! Zij viel niet!
Ai, dit is zwaarder dan ik vreesde. Zwijg niet.
Neem dit terug! Ge zwijgt en vreeslik spreekt ge!
- Ik heb 't gevreesd bij 't weerzien. Was 't Evadne
Of was 't een ander, zij die 'k liet en weervond? -
Neen, neen, dat is onmooglik, neen Amintor,
Lichtvaardig spreekt ge en denkt ge! 't is onmooglik!
Wie is de lastraar, noem hem!
Amintor:
Wie? Zij zelf.
Melantius:
Zijzelf bekende 't? Roep haar hier!
Amintor:
Melantius,
Wees nu ook kalm, nu in uw hart het vuur breekt
En woedend pijnt. O, vriend, stoot mij niet af.
Ontwrongen hebt ge 't woord voor woord mijn ziel,
Laat nu mijn smart u troosten .
Melantius:
En dit huwlik?
O, dat zij viel - goed, goed, verleid, bedrogen,
Maar dan bewust en veinzend, veinzend-blij,
In schijn jonkvrouwlik, binnenin verworpen,
De bruid te spelen en een zuiver hart
Met haar bedrog te omspinnen. Neen, neen, neen!
Dát is niet mooglik. Zei ze 't zelf? Dan loog ze!
Wie was haar minnaar?
Amintor:
Die haar minnaar bleef.
Melantius:
Bleef? Hij is hier? En gij staat kalm hier bij me?
Zeg, is dat zwaard verroest? en is uw hart
Verweekt, verlamd, ontkracht?
Amintor:
Die mij bedroog
Staat hoger dan mijn wraak reikt.
| |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
Melantius:
Reik' mijn toorn
Dan duizendvoudig verder. Noem zijn naam!
Amintor:
De Koning.
Melantius:
Alexander?....Alexander....
Vergeldt ge zó 't voor u vergoten bloed,
De wonden van mijn vader, en zijn dood
Die u de rijkdom won waarin ge u nestelt?
Dan, wee uw ziel! Rijs dan, o geest, omhoog!
Rijs uit uw graf....Ik mag mijn eed niet schenden
Daar 'k trouw zwoer op dit zwaard. Maar gij o dode,
U heeft de dood ontbonden van uw eden.
Rijs uit uw graf, geest, als een donkre donder
En plet dat ondier dat uw dochters hart,
O uw diep, goed, grootmoedig hart doorknaagt.
Plet met uw hiel den wurm! En laat hem wringen
't Laf-weke lijf in vrees-doorpijnde doodstrijd.
- Vrees niet, Amintor, wat ik zwoer blijft heilig.
Hier, bei mijn handen wijdde ik aan zijn dienst,
En als een krijgsman sla ik niet het staal
Weerlozen in het hart, noch hef 'k den arm
Tegen mijn souverein - Ga, roep Evadne. (Amintor af. Cleon, Strato, Diagorus).
Vergeef mij heren, 'k kan u niet te woord staan.
Cleon:
Mijnheer Melantius, slechts een ogenblik,
't Heeft onzen koning Alexander....
Melantius:
Heren
'k Verzoek u, ga! 'k ben in gesprek.
Diagoras:
De Koning
Zond ons met klemmende opdracht.
Melantius:
Nu dan, spreek,
Maar snel.
Cleon:
't Heeft onzen vorst behaagd....
| |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Diagoras:
U te betrouwen
Voorloopig het bevel der veste. Volmacht
En 't ovrige hier schriftlik.
Melantius:
Dat is bondig.
Mijnheer, ik dank u en aanvaard deze opdracht.
Mijn dank aan Alexander volgt, ook schriftlik.
Vergeef mij, zo 'k u thans verzoek....
Cleon:
Wij gaan,
Ofschoon, mijnheer, uw wijze van te woord staan....
Melantius:
U niet behaagt? dat spijt me. Maar tot weerziens.
Cleon:
Dat, inderdaad, verwacht ik. Zijt ge een gunstling
Hier aan dit hof, door de benijdbre rang
Die uwe zuster inneemt, dan toch meen ik,
Past het u niet onhoflik te bejeegnen....
Melantius:
Wát zegt ge daar, mijnheer!
Cleon (terzijde):
Aha, 't was raak. -
Ik zei slechts wat ik meende.
Melantius:
Pak je weg,
Fluweelen kwast van franje, zijden poef....
Diagoras:
Kalmte, mijnheren, gij mijnheer, ga mee.
Wij zijn niet welkom hier.
Cleon:
Ik spreek u nader.
Melantius:
En nader dan u lief zal zijn. (Cleon, Strato, Diagoras af).
Zulk tuig,
Ledig en onbeduidend, vormlik fraai,
Bezet hier de ereplaatsen. Waardger geesten
Maar minder opgetooid want meer oprecht
Blijven terzij, onbeacht en ongeroemd
En zonder amt. Wat intrigeert, rumoer maakt
Wint veld en dringt wat waarde heeft terzij:
De keel schreeuwt, maar het hart verdort en sterft. (Evadne komt)
| |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
Evadne:
Melantius, zondt ge om mij?
Melantius:
Kom hier, Evadne.
Gistren mijn zuster, nu Amintors vrouw
Of....toch nog meer mijn zuster?
Evadne:
Wat bedoelt ge?....
Melantius:
Dit, wat een vraag is: Als een man zijn zuster
Uithuwlikt aan een vriend, wat is zij dan:
Meer gade of meer een zuster? 'k Meen, wat spreekt
Luider in haar: het bloed van haar verwantschap
Of dat waarin haar liefde en hartstocht brandt?
Evadne:
Het laatste, meen ik.
Melantius:
Juist, omdat zij liefheeft.
En nu nog dit: Wanneer een man zijn zuster
Gehuwd weet aan een man dien zij niet liefheeft,
Gehuwd uit veil bereeknen, welke band
Is dan de sterkere?
Evadne:
Spreek niet in raadslen,
'k Ben niet gestemd die vragen nu te ontwarren.
Mijn hoofd pijnt, laat me in vreê.
Melantius:
't Is juist die vrêe,
Vrêe voor ons beiden wat ik zoek, dus antwoord.
Of beter, luister, want ikzelf geef antwoord:
Niet hém is zij verbonden dien zij zocht
Uit lagere overweging - want wat bindt haar,
Verwantschap niet noch liefde - en recht heeft hij niet
Op trouw noch volgzaamheid. Dan staat haar broeder
Als haar beschermer en haar meester naast haar,
De énige, hij, - want in haar hart en 't zijne
Stroomt van hun vader 't bloed; zijn hart, het hare
Kloppen met zelfde maat. Toen vader stierf
Werd ik uw vader en ik bleef uw heer
Tot ge u een heer koost, meer u dan een vader,
Vondt ge zo een?
| |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
Evadne:
Amintor is mijn heer.
Melantius:
Neen neen, noem niet Amintor. Vondt ge een? Spreek!
Evadne:
Noem niet Amintor? Gij zijt zonderling.
Vergun mij dat ik heenga.
Melantius:
Neen, nog niet.
Wilt ge dan dat ik met meer nadruk spreek
En duidliker?
Evadne:
Spreek vrij, maar of ik luister?....
'k Ben niet gewend aan dwang, en mijn gedachten
Hebben hun eigen tuin waarin zij zwerven,
Ver van het woord dat mij hier hoont en plaagt.
Melantius:
Mijn dwang raakt ook uw denken wel. Nu antwoord:
Hadt ge een minnaar voor ge Amintor trouwde?
Evadne:
Is dit soldatenscherts en nieuw vermaak,
Een vrouw die niet haar eer met 't zwaard kan wreken
Beledigen?
Melantius:
Uw lippen beven bleek
En 't bloed vloeit uit uw wang weg.
Evadne:
Ja, van pijn,
Van trots en toorn, o lafaard!
Melantius:
Niet van trots
En niet van toorn maar wijl uw eindspel nadert.
Zijt ge een getrouwde vrouw en mist ge 't zwaard
Waarmee ge uw eer kunt wreken? En uw man dan?
Ge noemde Amintor straks, roep dan Amintor.
En meent ge dat zijn zwaard zich tegen mij
Om úw eer keren zal? Zend om Amintor,
Of zal ik....
Evadne:
Neen, Melantius blijf!
Melantius:
O loochen
En huichel niet en speel niet zo verfoeilik
Met schijn van trots rond uw ellendig hart.
Biecht, en ik zal vergeven, ik uw broeder
| |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
Die om één sprankje van uw eer mijn leven
Wierp tegen duizend zwaarden. O beken!
Nog is uw hart niet zo van gif doorkrankt
Dat van uw bloed de kracht verlamde, kracht
Die de open moed van ons geslacht deed fonklen
Strijdbaar, voor de eer der waarheid. Roep de waarheid
Die in de diepste diepte van uw ziel
Móet sluimren! Roep of schrei, fluister of krijt
Maar werp wat door uw ziel woelt aan mijn hart
Als een die van zijn angst en zijn vertwijfling
't Verlossend woord zwoegend de borst ontrukt.
Nu knielt ge en buigt uw lokken in het stof.
Uw armen siddren. Geef me uw hand, uw hoofd
Hier, hef het aan mijn borst en spreek.
Evadne:
Neen neen,
Raak mij niet aan, o laat me, dat 'k - een dier -
Mag kruipen aan uw voeten.
Melantius:
Aan mijn hart,
Dicht aan mijn hart, spreek daar.
Evadne:
Die handen weg!
Dat 'k niet uw hart bezoedel.
Melantius:
Stil, wie schreit,
Om pijn schreit van berouw, kan niet bezoedlen.
Geen hand, geen oog is reiner dan die tranen.
Hadt ge den koning lief?
Evadne:
Hem lief? Melantius,
U had ik lief en uren, weken, maanden,
Zoals een in een ver land en daar vreemd
Krankte van heimwee voelt, heb ik verlangd
Naar uw terugkomst, en hij wist dat, hij,
Die in zijn macht had of gij kwaamt of weg bleeft.
Hij heeft mij met uw dood beangst, verheugd
Met uw vermeende thuiskomst, en mijn trots
Gevleid met eer en rang, mijn zwakke trots
Die eerzucht nam voor eer, voor waarde weelde,
| |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
Voor liefde lust en harteloze haat
Uit hartes angsten wrocht. Wáár had ik lief
Toen hart en ziel verdorden en mijn haat
Me alleen nog staan hield in de bittre vloed
Die tot de lippen zwalpte rond mijn hoofd?
En dit - hadt gij mij maar gevloekt, getrapt,
In uw gerechte toorn uw scherpe dolk
Me in 't hart geslagen, maar, o, dit, Melantius....
O, heb genade en dood me, ik viel zo diep
En ben zo diep ellendig, zo ellendig....
Melantius:
Schrei niet, Evadne. Al uw ellende deel ik.
O, dat ik haten moet waar 'k zozeer liefheb!
En iedre straal der liefde die gekrenkt werd
Zichzelf herschept tot pijl van bloedge haat.
Zie op uw kindren neer, geest van mijn vader,
Ontwarre uw wijsheid 't duister waar hun harten
Met angst en smarten zwoegen. Mag ik moorden
Met deze hand die voor uw ogen trouw zwoer,
En in den strijd geheiligd nooit met zonde
Bezoedeld werd? Wat is ons recht? O, spreek.
Spreek niet van recht dat met de tijden zwenkt,
Laat de eeuwige gerechtigheid nu gelden
Die als een straal van zonontbundeld licht
Zich uitstrekt tussen God en mens! O spreek!
Het blijft een zwijgen en het geeft geen troost.
Heeft, die mijn trouw benutte om laag en schendend
Mijn eer te krenken recht op trouw? Maar ik,
Wie, welke macht ontbindt mij van mijn eed?
Stil - laat de nacht ontsluiten wat geheim blijft
En de innerlike klaarte bleker lichten
En 't recht mij wijzen dat mijn rede ontvlucht. (Melantius af).
Evadne:
Melantius! - Radeloos....wie zal mij heffen
Uit dit moeras van rampspoed! Stort, o hemel,
Uw sulfer op mijn schouders, op mijn ziel,
Dat 'k levend brand en brandend leev'. Mijn haat,
| |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Gij hield mij staande en ú heb ik gekoesterd
In nachten van de donkerste vertwijfling,
In helle dagen van de onmeetbre leegte
Wanneer de ziel langs duizend harten zwerft
En mijlenwijd toch de eenzaamheid slechts grauwt.
O haat, zwart als de dood, zwoeren mijn lippen
Vasallentrouw en lei deez' hand op 't kruis?
Ja, vader, in mijn bloed hebt gij gesproken
En wraak kreet ge in mijn hart. Ik heb geen ziel meer,
En wat verbeur ik zo ik wrekend sterf?
Hij heeft mijn ziel vermoord, mijn liefde dorde,
Hél heeft hij mij gemaakt, en laat de hel
Den schender schenden en den doder doden.
Zijn naam zelf roept wat deze nacht voleindt.
| |||||||||||||||
Twede Toneel.Galerij van het paleis. Nacht. Storm. Melantius, Amintor. Later Evadne en Aspatia.
Melantius:
Wij nemen 't fort.
Amintor:
Neen.
Melantius:
Dezen nacht, ga mee.
Wanneer de morgen grauwt vinden de handen
Wel 't werk dat ons bezielt.
Amintor:
Geen oproer!
Melantius:
't Stormt....
Geen oproer maar opstandigheid, verzaak niet
De duizenden wier kelen rechtloos krijten,
Dit land is vol bederf en rechtloos leed.
Amintor:
Wij zwoeren trouw.
Melantius:
Misschien. Maar zo wij 't deden
Brak hij niet eerst zijn eed die de onze omsloot?
Was ooit vasalleneed blinde overgave
| |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
In slaafse dienstbaarheid? Neen, ruil van diensten
Voor recht, rechtvaardig heersen en beschermen.
Beloften, eden werken nooit eenzijdig,
Wie trouw toezegt veronderstelt ook trouw
Der weerpartij. Ik zwoer zijn kroon, zijn huis
Der waapnen schut, maar niet hemzelf.
Amintor:
Ik deed het,
Hemzelf en hem alleen.
Melantius:
Verraad en valsheid
Ontbindt van elke band. Ga mee, de storm
Dekt ons complot.
Amintor:
De nacht is gruwlik.
Melantius:
Volg mij. (Beiden af. Evadne komt).
Evadne:
Is het zo koud? of vriest me in 't bloed de vrees?
Hoorde ik daar iemand? Neen, de bomen ritslen....
Wat is 't! wat is 't!
Aspatia (vermomd)
Halt! Zo ge een hart hebt spreek!
Evadne:
Soldaat, wat wilt ge?
Aspatia:
Uw naam.
Evadne:
Wat wilt ge?
Aspatia:
Evadne!
O, dank dat ik u vind! Ge kent mij niet? (Zij neemt de helm af).
Evadne:
Aspatia! Wat bezielt u, die vermomming!
Gij hier in dezen nacht?
Aspatia:
Ik zocht vergeefs,
Ik zocht u sinds het schemert. Zeg me, Evadne,
Waar ik Lysippus vind.
Evadne:
Nu, in den nacht?
Ik denk hij slaapt. Wat wilt ge van hem? Schreit ge?
Draagt ge een gewaad voor tranen, zeg?
| |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Aspatia:
O, scherts niet,
Gij lacht in uw geluk, maar mijn ellende
Groeit uur na uur met rank aan rank me om 't hart,
Steeds dichter, steeds meer doornig. Als hij slaapt
Zal ik hier waken tot de morgen daagt
En onbemerkt hier schuilen. Bloed om bloed,
En hart om hart.
Evadne:
Wat heeft hij u misdaan?
Aspatia:
Misdaan? Evadne o hoor! Zoudt gij u wreken
Als een u had misleid met liefdes roem,
Gij hem uw liefde, uw lijf, uw eer, uw leven
Uw jeugd, uw ziel, o alles gaaft, en hij
Dan smaadlik u verliet, verried?
Evadne:
De ellendling,
Waardige koningsbroeder!
Aspatia:
Wees zo hard niet.
Misschien dat een geheim bedoelen....
Evadne:
Hard?
Ik ben niet hard. Zijn wij slavinnen, weerloos
Geworpen in de golven van hun lust,
Of marionetten voor hun speels vermaak?
Wee! wie een mensenziel, hoe argloos, zwak,
Hoe weinig strijdbaar ook, met hartloos spel
Tergt, tart, vernedert, treitert en vertreedt!
Want als een berg van zwaar-smorende sneeuw
Zal dan diezelfde ziel in smartlik toornen
Breed zwellen, stijge' en moordende lawinen
Verdelgend storten op zijn vloekbaar hart....
Dit is, Aspatia, geen hartloze hardheid
Maar de onafwendbre weerkeer van de daad,
Die tot verderf verleidend de eigen dader
Verderft en doemt ten dode. - Ik hoor een voetstap.
Verwijder u, ga heen, snel, gindse kant!
Ik zal mij hier verbergen. Wees omzichtig! -
| |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
Derde Toneel.Slaapvertrek van den koning. Olielampen. Gordijnen in den achtergrond. De Koning slapend op zijn statie-bed. Evodne schuift de gordijnen terzij. Strato en Cleon een ogenblik lachend zichtbaar. Evadne treedt omzichtig naar het bed. Zij luistert. Dan zijwaarts naar den voorgrond. Stilte. Buiten storm.
Evadne:
Mijn hand is nog niet vast genoeg. Hij slaapt....
Zend ik hem slapend in zijn eeuwge rust?
Ons doet hij lijdend waken, wakend lijden
Rustloos in eeuwigheid. - Als ik mijn kind baar,
Een bastaard die zijn moeder vloekt....Nu niet,
Niet daaraan denken nu. - Hergeef mijn kracht mij
Die wegzinkt nu 'k hem zie....Een sprank, Melantius,
Van uw doorvuurde hart! O broeder, broeder,
Zwaar weegt uw smart hier op mijn borst, maar fel
Dringt ook uw liefde aan uit mijn ziel. Om mijn niet,
Maar om úw onrecht dood ik. Niet om mij,
Verworpen en verlaten, vloeie er bloed.
Ik ben te diep gegaan, te diep, te diep
In de afgrond uit welks walm geen adem weerkeert,
In duisternis waar nimmermeer de wraak
Lampen ontsteekt wier gloed rechtvaardgend schijnt,
En niet een wurm zal om mijn smaad zich krommen
En kwetsen 't wriemlend lijf. Wat raakt het mij
Of ginds lijf leeft, dan wel, een lijk, gestrekt
In bleke roerloosheid bij doodskou vriest
En straks in de aarde molmt. Wat raakt dit mij
Die los ben van deze aarde en 't leven hier
Verwondrend uit een verte zie, zo leedloos
Als zonder vreugd? Maar o, het hete bloed
Dat in mijn aadren niet maar in die andre
- In de uwe o broeder - machtloos golft en woedt
En nog een wijduitstrekkend leven ver
In eer en roem doorstromen moet, dat hier
Door ginds laf lijf besmet werd en doorkankerd,
Om ú werp ik hem neer, sta God mij bij. (Zij gaat naar het bed).
| |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
Gij slaapt wel vast en zwaar, ellendig man,
Vast bindt de slaap en met mijn gordel snoer ik
Nog vaster u aan de aarde en met mijn dolk
Ten laatst 't stevigst, dat ge u nooit meer roert. (Zij bindt zijn handen aan de rand van het ledikant).
Maar eerst ontwaak, ontwaak en zie mij aan!
De Koning:
Gij hier Evadne? en bondt mijn handen? Liefste,
Gelijk mijn hart gij bondt? Kom snel, snoer vaster....
Mijn armen zijn nu machteloos, kom, buk u
En kus me, en kom, de nacht is kort.
Evadne:
De nacht
Is kort voor u, voor mij een eeuwigheid.
Verroer u niet.
De Koning:
Mijn God, wat is 't, Evadne,
Uw stem veranderd, en uw ogen vreemd.
Evadne:
Noem niet Gods naam en bid niet voor ge sterft.
Niet in den hemel, in de hél behoort ge.
Verroer u niet, stil, stil en zwijg, geen oor
Is in nabijheid en geen reddend zwaard
Zo na als deze dolk.
De Koning:
Scherts niet, Evadne.
Ik riep u daarvoor niet.
Evadne:
Wat raakt het mij
Waartoe ge mij ontboodt? Maar dat ik kwam
Dát zult ge voelen, dat ik kwam, en zó
Zó in uw vloekbaar lijf mijn wraak enten. (Zij stoot hem)
De Koning:
Vervloekt, Evadne! Zijt ge dol? Laat af,
Ik ben de koning!
Evadne:
Gij de koning? Ha,
Een bloedend, machtloos, laf, wellustig lijf
Dat krimpen zal nu ik mijn klauwen kramp
| |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Boven uw donker hart. Gij hebt een vrouw,
Een maagd, vermoord, maar op uw doodsbed troont ze,
Een tijger. Als een tijger zal ik scheuren.
Zwijg, of ik klief uw strot - langzaam, o langzaam
Dit, o vervloekte lijf.
De Koning:
Help! moord!
Evadne:
Melantius!
Dit is voor u, dit voor de schuldelozen,
De maagden die uw laffe lust voorheen
Doemde in ellende, en dit is voor Amintor
Dien gij bezoedeld hebt met mijn onreinheid,
En dit voor mij, voor mij, o meest verworpen,
Ontkroond, vervloekt, vertreden, in de hel
Door u gedoemd, in 't eeuwig vuur van hel
Waaruit deze arm nog oprekt en u neersleurt:
Hel, hel ontvange u en verteer' uw hart!
Mijn handen zijn vol bloed, lauw en toch kil.
O God, wat krampt mijn hart, welk wee doorwringt
Nu heel mijn lijf. Heb ik dees daad gedaan?
Wiens bloed is dit? Belast gij, God, nog zwaarder
Mijn kranke ziel? O, deze nacht is gruwlik.
Mijn knieën kunnen mij niet dragen. Wee!
Groeit niet dit bloed dat ik vergoot en doodde
Hier in mijn eigen lijf? mijn kind, zijn kind,
Wiens vader 'k heb vermoord? Waar is genade
Voor mij die vlucht waar alle blikken zwerven,
Die nimmer eenzaamheid hervind, die nooit
O nooit meer rusten zal, niet in den dood zelfs
Waar mij genâ niet beidt? Is het zijn kind
Dat vraagt waar hij die het verwekte wijlt?
Wend weg die ogen! O, ik voel mijn angst
Smorend, smorend stijgen! O God verlos me!
Vergetelheid? Hier berg ik u, voor kort. (Zij haalt een flesje te voorschijn).
Daar grijnst de hel, de pijn en 't sulfer vuur.
| |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Maar liever uuizend pijnen dan deze angst.
O dood, ontvang mijn hart! Eén oogwenk rust maar,
Een ogenblik, dan wil ik wel weer pijn....
Slechts éen moment dat ik niet denken hoef....
Lucht! lucht! ik stik! O God, genade! Lucht!
(Zij valt en sterft. De beide kamerheren komen voorzichtig binnen).
Cleon:
Hij is alleen. Zaagt gij haar heengaan?
Strato:
Neen.
Cleon:
Gij hebt geslapen
Strato:
Mooglik.
Cleon:
'k Dacht ik hoorde
Kreten, roepen om hulp.
Strato:
Ik ook, het stormt.
De wind sloeg tegen 't venster.
Cleon:
Hij slaapt diep
Ik hoor zijn adem niet.
Strato:
Zij ging onhoorbaar
Gelijk zij kwam, zij zweeft gelijk een geest.
Hoe schoon is zij, een vorstlik lief.
Cleon:
Geduld maar,
Nog weinig tijds dan krijgen we ook ons deel.
Strato:
Hoe ligt hij zeldzaam roerloos. Of de lampen
Zijn scherp van schijn òf hij is doodlik bleek.
Cleon:
Ik hoor geen adem. Zie er is een vlek,
Donker, daar op zijn wang.
Strato:
't Is bloed, mijn God!
Moord! moord! verraad! Help, help! (hij vlucht)
| |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Cleon:
Ik hoor de stormklok,
De noodklok van het fort. Daar branden vuren,
Soldaten dringen op den wal, de volte
Zwelt op de stad aan! Help! verraad, verraad! (hij vlucht. Amintor met soldaten).
Amintor:
De Koning dood, vermoord? Wie 's dit? De lamp hier!
Evadne? O God, zij stierf! Weg! weg! (soldaten af). Mijn armen
Zullen uw lieve lichaam daarheen dragen
Waar 'k rustig wenen kan. O mond die pijn lijdt
Zelfs in den dood, ik zal uw lippen, bleek,
Dan eindlik kussen nu de dood mij schenkt
Wat gij me onthieldt, mijn bruid! mijn vrouw! mijn liefste!
Kom, ik hoor mensen naadren, in de stilte
Van de eenzaamheid wil ik u aan mijn hart
Koestren en warmen - Snel snel, eer zij komen. (Draagt haar weg. Lysippus met edelen).
Lysippus:
O welk een daad! Zij deed dit? O mijn broeder,
Mijn Heer, mijn vorst! Vermoord, en dezen nacht
Dit rijk beroofd van troon en kroon! Neen heren,
Vervolg haar niet. Wie zulk een daad bestond
Leeft in de sfeer niet waar ons rechten reikt.
Zij is een zwaar verongelijkte vrouw,
Vreest verder niets van haar. En ook haar broeder
Keert niet zijn zwaard op ons. Ga heren, ga,
Ontbied hem hier. Laat mij een wijl alleen - (edelen af).
Gij gaaft uw kroon snel over, Alexander,
En zwaar rust ze om mijn slapen. O mijn volk,
Straks juicht ge om mij en om uw koningin
De schone Aspatia en geen oog dat schreit
Om dezen dode. Ook ik zelfs heb geen tranen....
Wat 's dit rumoer? (Soldaten dringen binnen. Temidden van hen Aspatia).
Wat wilt ge in deze zaal?
Een dode doden? Hier, mijn armen waken!
Terug gespuis! (Schermutseling. Aspatia dringt naar Lysippus toe).
| |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
Verweer u, jonge dwaas!
Ha, heft ge uw zwaard op mij, neem dan uw buit. (Aspatia valt. Soldaten af).
Dit was een weerloos hart. (Hij neemt de helm af) Mijn God, wie doodde ik!
Aspatia! neen! Aspatia! Hoor me, Aspatia!
Aspatia:
Lysippus, o, ik sterf....
Lysippus:
Waar voelt ge pijn?
Waar heb ik u geraakt! O God, vergeef me,
Zij sterft!
Aspatia:
Stil, laat mij sterven aan uw borst,
Ik heb dit zo verlangd, gezocht, gevonden
Ten leste en ben nu vredig, o Lysippus,
Zeg nog dat ge mij liefhebt. Neen, zeg 't niet.
Uw ogen zijn meer dan uw stem, o kus me.
Ik sterf gelukkig. Dank, heb dank, vergeef me....
Lysippus:
Neen neen, Aspatia! o mijn god, zij stierf....
Nu heb ik tranen en bestrooi uw hoofd!
Uw lief, zacht hoofd daarmee, een witte sluier,
De bruide-sluier van uw lieflik hart.
O speels, teer kind! Kon ik u stil zo houden
En bij u neergebukt de grauwe jaren
Als trage vogels over onze hoofden
Voortwieken voelen en u nooit ontberen.
Liefste, ik benijd uw rust, hoe glimlacht vredig
En pijnloos uw gelaat. Ziet nu uw ziel
Van uit Gods Hemel op mijn eenzaam hart?
Daar juichen de englen en zij zijn wel zalig
Daar nu uw hart hun teedre liefde hoogt.
Maar ik, maar ik, o God, God heb erbarmen,
Ik die u doodde en vind op aard geen troost. (Melantius, edelen en soldaten staan voor hem).
Wat wilt ge, heren? Gij ook hier, Melantius?
Waar of uw zuster is? Ik weet het niet....
De cirkel van haar leven, nauwliks open
| |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Sloot zich te snel hier dicht. Zo zij nog leeft
't Is doelloos, en 't waar beter dat zij stierf.
Niet zo voor ons die nog, uit smart herboren,
Veel zullen moeten rechten waar recht nood doet.
Geef mij uw hand. - Heren, ik ben uw Koning.
Melantius:
Mijn jonge vorst, in 't oliesel gezalfd
Van bloed en tranen, pijnlik, uit smarts rauwte
Richt gij uw hart tot ons. Ontvang onze eed:
Trouw voor uw trouw en uw recht voor het onze.
Ook ik leed scherp en diepre smart nog wacht mij.
Maar nooit sloeg 't staal tot ridder wie niet boog.
Regeer in vrede en liefde winne u liefde.
Beschutte uw eer uw volk, uw volk uw eer.
|
|