De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]StedenbouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
Want het is vanzelfsprekend, dat het beste stadsplan, het fraaist ontworpen stratennet door de bebouwing kan worden bedorven, terwijl ook omgekeerd een slecht stratennet door de bebouwing in aspect kan winnen. Daarop kan vooral in dezen tijd niet genoeg de nadruk worden gelegd, omdat bij het ontbreken van een architektonische kultuur, het eerste geval zich meestal zal voordoen. Het feit, dat zooals statistisch is vastgesteld, 9/10 van de bebouwing in handen is van speculatiebouwers, dus zoo niet van uitsluitend, dan toch voor het grootste gedeelte van onbevoegden, verklaart in dezen genoeg. Ik wees er reeds op hoe zelfs vroeger voorschriften werden gemaakt, ter verkrijging van een bepaalde bebouwing ter wille der eenheid tusschen straat en bebouwingswijze. Hoeveel te meer wordt niet in dezen tijd de wenschelijkheid daarvan gevoeld. Brinckman zegt zeer karakteristiek dat steden bouwen beteekent: met het huizenmateriaal ruimte scheppen. De huizen, respectievelijk de gebouwen zijn dus het middel, en het doel is het stadsbeeld te scheppen - verandert dus het middel, dan verandert ook het stadsbeeld. Deze waarheid bevat al weer dadelijk de waarschuwing, dat de moderne stad vanzelf al een ander karakter zal krijgen dan een uit vroeger perioden, juist omdat dat middel in dezen tijd anders is. In meer of minder algemeene termen zegt dezelfde schrijver in zijn boekje: ‘Deutsche Stadtbaukunst in der Vergangenheit’, dat tegenwoordig de moderne stedenbouw met de historische op gedeeltelijk onbillijke wijze wordt vergeleken. In Duitschland ontstond door de laatste golf der Artistieke Romantiek, een enthousiasme voor oude steden en stadsbeelden; men ontdekte en onderzocht hunne schoonheden en trok dan de gevolgtrekking, dat deze nieuwe ontdekkingen met kleine veranderingen voor onzen tijd gebruikt konden worden. Maar er werd meer gewicht gehecht aan de toepassing dan aan de verandering. Deze gevolgtrekking is net zoo bedenkelijk, als alle andere gevolgtrekkingen in ontdekkingsvreugde gemaakt. Want, wanneer men op den historischen stedenbouw als een voorbeeld wijst, dan moet men er zich voor alle dingen rekenschap van geven, in hoe ver deze dat zijn kan en mag. Zegt men dat wij ‘in | |
[pagina 3]
| |
gelijken geest’ als dezen, maar met inachtneming van alle kultuurfactoren, onze pleinen en onze straten moeten ontwerpen, dan is dat een verward voorschrift, omdat kultuurfactoren van een bepaalden tijd, ook de kunst van die tijd bepalen. Blijft de vorm! Maar juist daarmee bleef het gevaar voor het historische bestaan. Het is onzinnig op den duur met eenige recepten te willen helpen, waar het er alleen op aankomt, dat er in een reusachtig organisme leven moet worden gebracht. Het wijzen op eenige voorbeelden en motieven van vroeger leidt naar een decoratieve stadsbouwkunst. Men denke slechts aan de prijsvraag van groot Berlijn, waar tot vervelens toe kolonnades en arkades waren toegepast, een resultaat dat nog bedenkelijker is als de bouw van een enkel huis. Want zulke motieven zijn veel omvattender en afgeronder van compositie, zoodat zij juist daarom des te sterker contrasteeren met het beeld van het moderne leven. Want het verzamelen en weer toepassen van zulk een motief beteekent geen begrip te hebben van het feit, dat een bizondere vorm langzamerhand voor het bepaalde doel is ontstaan. Men komt niet van het enkele tot het geheel; het artistieke vormproces maakt, wanneer het een eenheid moet zijn, den tegenovergestelden weg. Door het samenvoegen van nagebootste eenheden ontstaat nooit of te nimmer een organisch geheel. En ten slotte; het komt dus niet aan op het vasthouden van oude motieven, maar wel kunnen algemeene wetten voor bouwkundig scheppen, en op deze conclusie van den schrijver kan niet genoeg den nadruk vallen, ‘meestal daaruit met verbluffende duidelijkheid worden afgeleid’. Het is dus altijd weer hetzelfde: zoowel in de bouwkunst als in den stedenbouw, - en hoe kan dit ook anders, want beiden behooren immers bij elkaâr, zijn wederkeerig elkaars oorzaak en gevolg, - kan van den namaak van den vorm niets worden verwacht. Alleen een onderzoek naar de oorzaak die tot dien bepaalden vorm heeft geleid, kan ons leeren. En dan zal het aan een zoodanig opgevoed architektonisch uitdrukkingsvermogen niet moeilijk vallen, nieuwe gebouwen in oude stadsgedeelten in te voegen, en toch de bizonderheden daarvan te bewaren; | |
[pagina 4]
| |
zelfs het karakter eener situatie verder te ontwikkelen en daaraan andere gedeelten aan te passen. Deze zienswijze is dus bemoedigend voor hen die - altijd vreezen oude stadsbeelden te schaden - door invoeging van nieuwe bouwkunst en daarom, of is dat niet de oorzaak, dan maar probeeren doode vormen, zooals nagemaakte vormen van vroeger tijden altijd worden, aan de levende oude aan te passen. Bemoedigend ook voor hen die nog geen nieuwe gedeelten in modernen geest aan oude gebouwen durven zetten, hetgeen de oude meesters en niet tot schade van de oude monumenten geregeld deden, en daarom niet alleen restaureeren, maar ook aanvullen in den ouden stijl. Wij hebben ons dus daarom van dit inzicht te doordringen, dat wij ons in hoofdzaak hebben bezig te houden met het stadsbeeld als geheel, en niet met het afzonderlijke plan van straten en pleinen. Want net zoo min als een gebouw uit een plan alleen bestaat, is dat ook met een stadsplan het geval; zoodat, wanneer we ons thans meer speciaal met straten en pleinen zullen bezighouden, daarbij ook vanzelf de bebouwingswijze ter sprake zal komen. Tot de belangrijkste onderdeelen van een stadsplan behooren de pleinen, welke daarom vanzelf ook de belangrijkste stadsbeelden vormen. Zij zijn in zekeren zin de knooppunten in het stratennet, alhoewel wat den aanleg betreft niet altijd als zoodanig te beschouwen. Die belangrijkheid was echter in de oudheid veel grooter dan tegenwoordig, omdat de pleinen toen de centra waren van het openbare leven, dat zich zelfs in het noorden in hoofdzaak buiten afspeelde. De Agora van Grieken en Romeinen, de markt in de Middeleeuwen en de Renaissance waren de middelpunten van het gemeenschapsleven, en het valt ons moderne menschen die alles binnenshuis behandelen, die de berichten 's morgens aan het ontbijt in de courant lezen, en onze zaken per brief of per telefoon afdoen, moeilijk ons een denkbeeld te vormen van de belangrijke rol welke die centra in het leven van onze voorvaderen speelden. Die oude pleinen, Sitte noemt ze de feestzalen der stad, | |
[pagina 5]
| |
waren daarom ook in aesthethischen zin daarvan de centra, zoodat zich daar de geheele architekturale kunst concentreerde. Die tegenstelling kwam nog te scherper aan het licht, doordat de eigenlijke woonhuizen, vooral die der Grieken, uiterst eenvoudig waren, zooals reeds even werd aangeduid. Hoe geheel anders is dat tegenwoordig. De pleinen hebben, althans wat de groote steden betreft, hun belangrijkheid in den zin der oude, geheel verloren, al blijft de wenschelijkheid bestaan dat een raadhuis in het middelpunt der stad zij gelegen, om nu maar niet te spreken van de moderne verkeersmiddelen, die zelfs een zoodanige ligging niet meer noodzakelijk maken. Er schijnen in de oudheid twee soorten van agorae te zijn geweest, waarvan uitvoerig wordt bericht in het reeds genoemde boek van Phene Spiers: ‘De Architektuur der Grieken en Romeinen.’ De eerste soort waren groote verzamelplaatsen, waar het volk voor openbare handelingen bijeen kwam; de tweede soort gewoonlijk kleinere voor handel en bedrijf. Beiden waren meestal van twee verdiepingen hooge zuilenhallen omgeven, die beschaduwde wandelplaatsen gaven. Dikwijls was het middelpunt, zooals bijv. te Ephesus, door een kunstmatig waterbassin ingenomen. Om dit groote centrale plein waren gegroepeerd, de raadzaal of het huis van den senaat, het theater, dat meestal ter gemakkelijke verkrijging van opstijgende zittingrijen, tegen een berghelling was gebouwd; de muziekhal, het gymnasium, waar de volwassenen lichaamsoefening deden en de palestra of turnschool voor jongens; verder de renbaan; terwijl in de onmiddelijke nabijheid gewoonlijk de tweede agora of het marktplein was gelegen, waar de waren werden gekocht en verkocht, en zaken werden gedaan. Deze groep van pleinen en gebouwen werd gewoonlijk met tempels versierd, ofschoon dit niet als een volstrekte noodzakelijkheid werd beschouwd. Een dergelijke opvatting van architekturale concentratie werd ook in de Middeleeuwen gehuldigd. Toen was de groote kerk of cathedraal het voornaamste middelpunt, die meestal een plein voor zich alleen opeischte. | |
[pagina 6]
| |
In dc onmiddelijke nabijheid was ook daar de agora, de markt met het raadhuis. Architekturaal ging er dan ook van deze pleinen een zoodanige macht uit, dat zij om zoo te zeggen de geheele stad beheerschten. En dat zelfs wereldsteden van dezen tijd den invloed daarvan ondervinden, bewijst o.a. Parijs door het Louvre met zijn pleinen en gebouwengroepen. In dit verband zij even vermeld dat ook Holland met zijn Binnenhof in Den Haag een dergelijk gebouwencomplex bezit, een bezit dat - in een architekturaal toch al arm land als Holland - niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Wanneer het daarom een verbouwing betreft zooals thans het geval is, dan is het een plicht der Regeering er voor te zorgen dat deze door het fijnste kunstinzicht worde geleid en uitgevoerd. En ik zelf heb in mijn uitbreidingsplan voor Den Haag de mogelijkheid geopend tot stichting van een tweede agora wanneer het tenminste veroorloofd is voor een modern plein een dergelijke naam te gebruiken, door het Alexanderveld voor den bouw van een nieuw raadhuis met aangrenzende andere openbare gebouwen te bestemmen. En daar de stadsplanontwerper, zooals ik reeds aangaf, zich de bebouwing als van zelf voorstelt of althans voor moet stellen, heb ik mijn denkbeelden te dien opzichte ook in beeld gebracht. Het is thans hier de plaats terug te komen op de waarde van oude stadsplannen voor onze moderne steden, dus op de vraag in hoeverre wij in dezen tijd daarvan kunnen leeren. ‘Neurenberg is voor ons niets meer’, zegt Brinckman, een uitspraak, die dus te dien opzichte zeker het verst gaat. Ik zelf gaf reeds als mijn meening te kennen dat, terwijl de klassieke stad ons natuurlijk het noodige materiaal ter bestudeering heeft gegeven, hetgeen wij reeds van de barokke stad hebben aanvaard, toch ook de Middeleeuwsche stad voor onze studie van belang is. Maar wederom zij herhaald, niet ter navolging in den vorm, maar ter bestudeering van den geest die tot het doel heeft geleid. Want dan wordt van waarde juist het feit, dat men niet het plan alleen, maar het stadsbeeld in zijn geheel moet bestudeeren. | |
[pagina 7]
| |
In dit verband wordt het dan gepast wederom Comillo Sitte naar voren te brengen, omdat hij de eerste geweest is, die ons op de schoonheden der Middeleeuwsche steden heeft gewezen. Want onder den invloed van Hausmann en de stedenbouwende ingenieurs ging zelfs in Parijs het ware begrip van een plein verloren, ofschoon het woord plein voor die plaatsen diende, die aan de kruispunten der vele diagonale en radiale straten, die zij projecteerden, werden gevormd. Nu is het Sittes groote verdienste op de aesthetische belangrijkheid van het plein als zoodanig te hebben gewezen nl. als een gesloten ruimte; en het grootste gedeelte van zijn boek is dan ook gewijd aan de studie der oude pleinen ter toelichting van dit beginsel. Hij is van meening, zooals ik reeds uiteenzette, dat zelfs de groote onregelmatigheid der middeleeuwsche pleinen met bewustheid is ontstaan. En nu meen ik dat het middeleeuwsche stadsbeeld, of laat ik liever zeggen: ‘pleinbeeld’, door ons nog kan worden aanvaard, omdat de elementen zijner samenstelling niet tegen het moderne begrip indruischen. Want wij kunnen, niettegenstaande het eigenlijke plan anders moet zijn, toch nog dergelijke effekten bereiken. Het komt immers op het beginsel en niet op den vorm aan, zooals wij toch ook in de architektuur het middeleeuwsche beginsel kunnen aanvaarden, zonder den vorm over te nemen. En nu is het wel verblijdend om te constateeren, dat Brinckman zelf in zijn boekje ‘Deutsche Stadtbaukunst in der Vergangenheit’ die middeleeuwsche stadsbeelden niet versmaadt niet alleen, maar zelfs met enthousiasme voorbeelden daarvan aanhaalt in het hoofdstuk ‘Relationen im Stadsbild’. Onder Relationen verstaat hij nl. alle optisch waardevolle verhoudingen van enkele deelen eener architektonische situatie ten opzichte van elkaar en van het geheel; wanneer deze dienen tot verheffing van de onderdeelen, dan loopen zij ook uit op een harmonie van het geheel. De verschillende waarden vormen dan onder elkaar een afgewogen eenheid. Het is noodig zegt hij, dat architekt en publiek ophouden het afzonderlijke gebouw als een in zich zelf afgesloten geheel te beschouwen. Elk gebouw heeft een verplichting tegenover zijn omgeving, zelfs tegenover | |
[pagina 8]
| |
de geheele stad, zooals de enkeling tegenover zijn familie. Niet dat is de hoofdzaak dat het gebouw alleen een goed effekt maakt, maar welk effekt het in zijn situatie teweegbrengt. Het is een dwaling te meenen, dat goede architektuur op elke plaats steeds voordeelig uitkomt. Trouwens, in het algemeen, heeft de laatste helft der vorige eeuw te dien opzichte veel op zijn geweten. Het inzicht betreffende het effekt van onderlinge verhoudingen was vertroebeld; een mooi gebouw scheen, waar men het ook plaatste, mooi te blijven en bovendien de geheele omgeving op te heffen. Daardoor ontstonden alleen afzonderlijke gedeelten, in plaats van een samenhangend organisme. Een poort scheen dezelfde te blijven, zelfs wanneer deze uit het geheele samenstel was uitgenomen, zoodat men inplaats van erdoor, eromheen gaat. Ik denk daarbij aan de Delftsche poort te Rotterdam, aan de Muider- en Willemspoort te Amsterdam enz. ‘Zoo is het’ - hetgeen dus in dit verband beteekent, dat wij niet alleen ook, maar juist van het middeleeuwsche stadsbeeld kunnen leeren de prachtige betrekkingen tusschen de verschillende gebouwen ten opzichte hunner omgeving. Want het zijn juist de middeleeuwsche pleinen, die daarvan de schitterendste voorbeelden geven, en dat te meer daar er niet alleen kleine maar ook ruime en niet alleen onregelmatige maar ook regelmatige middeleeuwsche pleinen bestaan. Het is en blijft dus wenschelijk, dat het plein een afgesloten ruimte blijve; want dit is niet alleen het streven geweest der middeleeuwsche stedenbouwers maar dat der stedenbouwers van alle tijden. Er is geen principieel verschil in opvatting, maar alleen een verschil en vorm en afmeting. Want niettegenstaande de Renaissance en vooral de barokke stad veel grooter afmetingen verlangt dan de middeleeuwsche, sluit zij toch haar lange perspectieven af. Daarop is zelfs het geheele effekt berekend. Daarbij moet echter in het oog worden gehouden, dat dat begrip van afgeslotenheid zeer rekbaar is. Men behoeft toch waarlijk niet bij de engere opvatting te blijven staan, welke blijkbaar Sitte daaraan hecht, nl. een van minimale openingen in de pleinwanden, en dan de daarin uitmondende straten liefst | |
[pagina 9]
| |
nog gebogen. Trouwens deze afgeslotenheid was in de middeleeuwsche steden juist door de geringe afmetingen gemakkelijk te bereiken. Maar ook dit is alleen een kwestie van verhoudingen, zoodat bijv. de latere Fransche stedenbouwers, die het bekende sterrenplein, het door Sitte en zijn school zoozeer gehoonde uitdachtten, een geheel andere opvatting hadden; ten eerste van het plein als zoodanig en daarbij van zijn geslotenheid. Zij beschouwden het stadsplein niet als de afgesloten ruimte der Renaissance, niet meer als het ondergeschikte voorplein van den baroktijd, maar als een zelfstandige, regelmatige, centrale ruimte, die de straten verzamelend opneemt en deze in het stadsplan een richting geeft. Het plein moet zich uit de bijeenbrenging van verscheidene straten ontwikkelen. Hunne natuurlijke ligging, aldus Laugier, is daar, waar verscheidene straten elkaar kruisen. Hunne afmetingen heffen de verkeersverwikkeling op, die het samentreffen dezer straten noodzakelijkerwijs zou veroorzaken. Om mooi te zijn moet het stadsplein een centrum vormen, van waaruit men gemakkelijk naar de verschillende stadsgedeelten kan komen en dat omgekkeerd snel van verschillende punten is te bereiken. Daarom is het noodzakelijk, dat verschillende straten daarop uitmonden, zooals de wegen van een park op een groot rondeel. Patte noemt de ‘place des Victoires’, ofschoon wat te klein, de eenige werkelijke goede aanleg van Parijs, die nog in zijn tijd als een voorbeeld kan gelden. Ongelijke wandgedeelten moesten echter worden vermeden. Dit plein werd ter eere van L. XIV van 1685-'87 door den duc de la Feuillade met ondersteuning der stad Parijs aangelegd. Het ontwerp is van Mansard. Het plein heeft den vorm van een cirkel welke aan de eene zijde door een straat afgeslepen is. Maar toch wordt altijd weer van een plein verlangd ‘qu'elle (la place) soit bien percée’. En dat dit volgens Patte iets anders beteekent, dan de geslotenheid in den zin zooals men gewoon is daaraan te hechten, volgt daaruit dat hij zegt, dat het ruimteeffekt van een plein nooit ofte nimmer door de ongeslotenheid wordt verwoest, want, om het met beslistheid te zeggen: het ruimte effekt berust niet op de bebouwing zonder openingen, | |
[pagina 10]
| |
maar op de behandeling der wanden als zoodanig. Zelfs sterk doorbroken pleinen geven door markante overeenstemmende vormen der gevels den indruk van een ruimte, en de inkijken in de straten verwijden slechts deze, als ze in goede verhouding tot het plein staan. Dus het gesloten plein, in zijn verststrekkend begrip, ook voor onze moderne steden. Een dergelijke ruimte is immers ook in verband met de situatie der gebouwen de gunstigste. En daarom kunnen wij juist zoo bizonder veel leeren van de wijze waarop de oude stedenbouwers hebben gewoekerd met het architekturale effekt en wat ze daardoor uit hun monumenten wisten te halen. De middeleeuwers hebben misschien daarin het wonderbaarlijkste geleverd, - en het is juist Sitte geweest en in navolging van hem Unwin, die aan tal van voorbeelden heeft aangetoond hoe zij de kunst verstonden een monument als 't ware aesthetisch uit te buiten. Brinckman, - want het is altijd belangrijk diens verstgaand oordeel te hooren, - zegt over het middeleeuwsche plein het volgende: ‘Het is een niet scherp genoeg af te keuren inzicht, de schoonheid van oude stadspleinen in hun onregelmatig grondplan, in hun gesloten ombouwing en tenslotte in hun schilderachtige verschijning te zoeken. Dat zijn uiterlijkheden die uitkomen, maar ook wel eens niet uitkomen. Trouwens de Renaissance die voor schilderachtige kwaliteiten zulk een fijn gevoel had, veroordeelt meedoogenloos de middeleeuwsche stad, voor welker schilderachtige schoonheid onze architekten in verrukking komen. Zoo ook in Frankrijk Laugier, die het oude Parijs en het oude Rouaan evenzeer veroordeelt. Steeds was het streven voorhanden nieuwe gebouwen in de rooilijn te plaatsen, onregelmatigheden te doen verdwijnen.’ En dan wijst hij op een paar pleinen met open wanden, zeggende: ‘Deze breede pleinen met opvallende vreugde over het ruime uitzicht ontworpen of ontstaan, bewijzen hoe weinig men zich toen ter tijd om de geslotenheid der wanden bekommerde, hoe deze geslotenheid, als ze er was, slechts bewijst, dat de grondstukken om de markt waardevol waren, en de huizen zich daarom aan het plein verdrongen.’ | |
[pagina 11]
| |
Brinckman wijst dus wat dat betreft zeer juist op de oeconomische oorzaak van die geslotenheid. Van een genieten van het schilderachtige, in den zin zooals dat woord tegenwoordig wordt gebruikt, kan geen sprake zijn. De ruimteindruk wordt door de belangrijke gebouwen aan het plein, door hun hoogte tezamen gehouden. Het bewonderenswaardige vermogen der oude stadsbouwkunst, en dat is het, waarop de nadruk mocht vallen, bestond daarin, dat het elk nieuw element zonder wanklank in de bestaande situatie wist in te voegen, en dat het het zuiverste gevoel had voor de tijdelijke vorm en hare consekwenties in het detail en deze goed met het voorhandene in evenwicht wist te brengen. Een bewuste bedoeling is uit de gotische stad niet te erkennen, net zoo min als men van een genot der schilderachtige schoonheid spreken kon. Deze is het resultaat van eeuwen, niet van den gotischen architekt. De langzame groei der gotische stad toont noch in Duitschland, noch in Frankrijk of Italië de bedoeling van duidelijke vormen. De enge onregelmatige straten en pleinen zijn niet het produkt van een bepaald artistiek systeem. Ook Peteri deelt dit inzicht als hij zegt: ‘kunstzin bij het scheppen van marktpleinen hebben wij niet kunnen ontdekken,’ terwijl hij ook tracht aan te toonen dat de bemoeiingen van de overheid, in plaats van het onregelmatige voor te staan, juist altijd gericht waren op het wegnemen daarvan. De rooimeesters waren er altijd op uit verbeteringen ten gunste van een regelmatigen aanleg te doen uitvoeren. Maar één principe heeft de geheele historische stadsbouwkunst tòch wel geleerd, nl. om een monumentaal gebouw nooit op het midden van een plein te plaatsen. Want waar dat is geschied, nl. waar de 19de eeuw in onartistieken en theoretisch principeelen eigenwaan, meende dat te moeten doen, en zelfs door ontmanteling het werk der oude meesters in die richting te moeten vervormen, daar is het op een algeheele en natuurlijk onherstelbare mislukking uitgeloopen. Het is hier de plaats om over de plaatsing van monumenten in 't algemeen iets te zeggen en in verband daarmede over de fouten waaraan de moderne tijd, door verschillende veranderingen | |
[pagina 12]
| |
en vermeende verbeteringen, zoowel in bestaande als nog te scheppen toestanden, zich op het gebied van de kunst van stedenbouw heeft schuldig gemaakt. Het vrijhouden van het midden van een plein, en de terzijde plaatsing van het architektonische monument had de bedoeling dit laatste het meest tot zijn recht te doen komen. Dit is bij een dergelijke situatie ook inderdaad het geval, want zelfs in den baroktijd, toen er waarlijk voldoende ruimte was om een gebouw midden op een plein te plaatsen, heeft men dit nagelaten uit de bijna van zelf sprekende kunstzinnige overweging dat men daarbij beiden én gebouw én plein, bederft. Want de ouden begrepen, dat men een gebouw niet moet isoleeren, maar integendeel het als saamgegroeid met zijn omgeving doen schijnen; en deze kunst hebben juist de middeleeuwers op bewonderenswaardige wijze verstaan. Zij begrepen nl. dat een plein een groote ruimte moest blijven en dus niet door een massale onderbreking worden bedorven. Zij gingen daarin zelfs zoover dat zij kleinere monumentjes, als fonteinen, standbeelden enz. nooit op het midden van een plein plaatsten. Sitte verklaart dit feit, behalve uit aesthetische, ook uit praktische nl. verkeersoverwegingen waarvoor misschien, wegens de geringe afmetingen der middeleeuwsche pleinen, veel te zeggen valt. En bovendien kan de omstandigheid, dat door de onregelmatigheid der pleinen, in de meeste gevallen ook werkelijk geen middelpunt was aan te wijzen een dergelijke situatie hebben veroorzaakt. Het valt trouwens niet te ontkennen, dat zuilenversieringen juist op onregelmatige pleinen, prachtig doen, omdat zij geen steun door de omgeving van noode hebben. En wat de terzijdestelling van dergelijke monumenten, zelfs van fonteinen, uit verkeersoverwegingen betreft, ook dat gaat niet altijd op, want een serie fonteinen is o.a. geplaatst in de as van de voornaamste straat te Bern. Het is ook hier de plaats er even op te wijzen, dat onze tijd zeker niet uitmunt door vastheid van inzicht betreffende de plaatsing van monumenten. Sitte geeft o.a. daarvan een practisch voorbeeld met het gesukkel in het zoeken van een goede plaats | |
[pagina 13]
| |
voor den David van Michel Angelo, die ten slotte terecht kwam op een rondeel van een park, en daar natuurlijk, aangezien M. Angelo daarvoor reeds een plaats en wel tegen het Palazzo Vecchio had aangewezen, een allertreurigst figuur maakt, in de letterlijke beteekenis van het woord. En ik herinner aan het treurig verloop van het Huygens-monument ten onzent, waarvoor in den Haag maar geen plaats kon worden gevonden. Architektonische onzekerheid en sentimenteel gevoel voor de natuur, zegt Brinckman, plaatsen in onzen tijd met voorliefde een monument in de vrije natuur. Deze plaatsing is voor beeldhouwwerk de allergevaarlijkste. Afgezien van de moeielijkheid voor een kunstwerk om met de levende volheid der natuur te concurreeren, verslindt de grootheid van het landschap het monument zeer gemakkelijk, inplaats van het groot te maken. En dan haalt hij als te dien opzichte zeer leerzaam voorbeeld aan, het Niederwald Denkmal aan den Rijn. In elk geval kunnen wij vaststellen, dat in de groote kunsttijdperken de plaatsing van monumenten met het fijnste kunstinzicht is geschied, en dat inderdaad een maximum van aesthetisch effekt werd bereikt. Hoe prachtig zijn niet de bekende ruiterbeelden van Gattamalata en Colleoni, gesitueerd, trouwens zelf prachtstukken van sculptuur; en hoe fraai is niet de Marc Aurelius figuur op het Senatorenplein te Rome. Dat woekeren met de middelen toonde zich bij de architekturale concentratie ook daardoor, dat de verschillende gebouwen aan een of meer pleinen werden gegroepeerd, dus nooit op één rij naast elkaar gezet. Deze wijze is zonder twijfel ook de meest effektvolle. Vandaar o.a., niettegenstaande de buitengewone middelen welke ten dienste stonden, het betrekkelijk onbevredigend resultaat van de Weener Ringstrasse, waar het eene monumentale gebouw op het andere volgt. Het is dan ook volkomen verklaarbaar, dat Sitte het voorstel deed die verschillende gebouwen door inbouwing te isoleeren, al stond daar tegenover, dat, afgescheiden van het effekt als zoodanig, het resultaat een verregaande gezochtheid zou zijn geweest. Om die zelfde reden is ook het plan van Rotterdam om de drie te bouwen monumenten naast elkaar aan den Coolsingel te zetten, nog bedenkelijker, omdat wij in Nederland toch al zoo zuinig moeten | |
[pagina 14]
| |
zijn met onze architekturale middelen en Rotterdam zeker. Men zou daarvan nuchterweg gezegd, drie maal meer pleizier kunnen hebben, omdat één gebouw voldoende materiaal voor een architekturaal centrum oplevert. Wij kunnen dus behalve aesthetische opulentie vooral ook aesthetische oeconomie van de ouden leeren. Want wanneer van de eerste een Akropolis van Athene, een marktplein van Brussel, of een St. Markusplein van Venetië voorbeelden zijn, dan zijn er in de andere categorie voor elk minstens een tiental in alle landen te vinden. De 19de eeuwsche stedenbouwers meenden nu de middeleeuwsche te kunnen corrigeeren. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat de eisch van het verkeer een opruiming hier, een doorbraak daar, noodzakelijk maakte, alhoewel er dadelijk dient bijgevoegd, dat tengevolge van overdreven eischen, en het lage peil van kunstinzicht, er in die richting is huisgehouden op een manier die, constateeren wij het met voldoening, thans niet meer mogelijk is. In alle steden, die zich ontwikkelden, zijn aan die wanbegrippen schoonheden ten offer gevallen, die met een beter inzicht hadden kunnen blijven bestaan of op een bevredigende wijze veranderd kunnen worden. Met dat corrigeeren wordt nu bedoeld het ontmantelen van monumenten, het isoleeren van poortgebouwen en dergelijke. Ik wil hier aanhalen wat prof. Gurlitt te dien opzichte zegt: ‘Vóór den Dom te Keulen, den Dom en den Neumünster te Würzburg, de Stefanuskerk te Weenen, den Munster te Ulm en den Dom te Metz, zijn uit schoonheidsoverweging meer of minder groote pleinen gelegd, om het desbetreffende bouwwerk als 't ware uit zijn omgeving te schillen - en daardoor zijn effekt te verhoogen. De bedoeling is zeker loffelijk, maar het resultaat niet zonder bedenking. Juist door de ontmanteling, die maar al te dikwijls tot ontblooting van de bedoelde bouwwerken heeft geleid, heeft men de artistieke waarde van het “genestelde” leeren kennen, dat den maatstaf voor de afmetingen van het belendende bouwwerk aangaf. Want het menschenlijke oog heeft een vergelijking noodig om afmetingen te kunnen schatten. | |
[pagina 15]
| |
Het veel besproken effekt van de Pieterskerk te Rome, dat n.l. het gebouw er kleiner uitziet dan het werkelijk is, heeft zijn oorzaak daarin, dat alle omgevende gebouwen en alle details in verhouding tot het geheel zijn gehouden. De verrassende indruk van de meeste middeleeuwsche gebouwen berust daarentegen daarop, dat de betrekkelijk klein gevormde details in schijnbare wanverhouding tot de grootte van het geheel staan. Vóór de ontmanteling was de Dom door huizen omgeven die hij, ofschoon deze vier à vijf verdiepingen hoog waren, tienvoudig aan hoogte overtrof. Daardoor vielen zijne afmetingen in het oog. Nu staat hij los van zijn omgeving of naast nieuwe gebouwen, die men op grond van “waardigheid” zoo statig als mogelijk bouwde en die dus zelf aanzienlijke afmetingen hebben. De Dom wordt echter daardoor kleiner. De zoogenaamde monumentale omgeving benadeelde, de oude krotten en huizen aan zijn voet verhoogden zijn effekt. Men heeft ter wille van den Dom honderdduizenden uitgegeven en oogst nu toch niet den dank van kunstzinnige menschen. De leeken zeggen hoofdschuddend, dat niettegenstaande zooveel is gebeurd de Dom toch vroeger mooier was. En de schilders die hem zoo gaarne schilderden, zijn voor altijd weggereisd. Het ongelukkigst effekt maakt echter het midden op het plein staand gebouw zelf. De middeleeuwsche bouwmeesters die deze domkerken schiepen wisten heel goed wat hunne werken ten goede kwam. Ze bouwden ze nooit op het midden van een plein en voegden er altijd kleine gebouwen, kruisgangen, gestichten enz. aan toe. Zij zorgden er haast altijd voor of verzetten er zich ten minste niet tegen, dat stedelijke woonhuizen hun werk naderden, wanneer er maar plaatsen vrijbleven vanwaar men bepaalde gedeelten van het gebouw op voldoende afstand kon zien. Men ontmantelde stadspoorten, maar daarmee ontnam men aan de poort zijn eigenlijke bedoeling, en benadeelde daardoor zijn effekt, want juist het gaan van het verkeer dóór de nauwe opening der poort, is het meest effektmakende van het geheele motief. Daarbij komt de waarde van de torenvormige poort als afsluiting der straat, die daardoor aan schilderachtig effekt enorm wint.’ | |
[pagina 16]
| |
Dergelijke dingen, ik zeide het reeds, kunnen thans zoo gemakkelijk niet meer gebeuren en zeker niet zonder ernstige protesten, omdat men door het gebeurde ze ook werkelijk als wandaden is gaan beschouwen. Ik herinner in ons land aan de demping der Reguliersgracht, de slooping der N.Z. kapel en de thans aanhangige verbreeding der Leidsche straat, die kwesties zijn geworden waarmede het publiek zich bezig houdt. En dat niet alleen, maar men is reeds zoo ver, dat men fouten tracht te herstellen. Zoo werd er te Ulm een prijsvraag uitgeschreven - O! humor der geschiedenis, - voor de beste wijze om den Dom weder in te bouwen, en is men in Dresden reeds jaren bezig om te probeeren de ten opzichte van het Sempersche projekt gemaakte fout tot schepping van een Zwingerforum te herstellen. Er is echter meer. Wanneer er veranderingen moeten gebeuren, dan heeft men toch wel geleerd eenigzins voorzichtig te zijn met de wijze waarop deze moeten worden behandeld, begrijpende dat men met iets kostbaars, tenslotte met iets teers te doen heeft. In dit verband moeten ook de bouwverordeningen worden genoemd, die van den zelfden tijd dateeren, en dus allerlei bepalingen inhouden ten bate van veiligheid, hygiëne en verkeer, maar waarbij aan de schoonheid heelemaal niet is gedacht. Ik noem o.a. het verbod van stoepen en het voorschrift tot het afschuinen van hoeken van straten. ‘Op rekening der verkeersoverschatting’, zegt te dien opzichte Rehorst Merseburg ‘en der overdreve verkeerseischen, is ook het verzet te rekenen tegen de fraaie stoepen’. ‘En de afschuining der stratenhoeken is ook reeds voor menig fraai stadsbeeld, onder den dekmantel van verkeerseischen, gevaarlijk geworden. Hoe doelloos de algemeene bepaling van zulke afschuiningen voor het verkeer, ten bate waarvoor ze worden gemaakt, is, daarover moest geen woord meer gezegd behoeven te worden; het nuchterste bekijken van het straatleven leert immers, dat niet overal de menschen in haast en drukte om de hoeken vliegen en met de hoofden tegen elkaar bonzen. Mogen in drukke en smalle straten de afschuiningen van den hoek tot de overzichtelijkheid en vergemakkelijking van het verkeer aan de kruispunten bijdragen, ze is daarentegen doelloos | |
[pagina 17]
| |
aan de uitmondigen van straten op pleinen, zoowel als in stille woonstraten. ‘Bovendien heeft de zoo mager afgeschuinde hoek al die torentjes en erkeltjes op zijn geweten, die overal in onze moderne straten ons oog pijn doen.’ Merseburg doelt daarbij op het feit dat dat soort oplossingen, die bovendien tot de moeielijkste behooren, meestal in handen zijn van totaal onbevoegden. Ik geloof dat nog meer dergelijke bepalingen zouden kunnen worden aangehaald, die, met de beste bedoelingen gemaakt, er echter aesthetisch volkomen naast slaan. Maar er valt een verblijdende reactie te constateeren, daar men in verscheidene plaatsen bezig is, deze verboden dingen onder bepaalde omstandigheden toe te staan. Zoo mogen weer in Amsterdam op sommige plaatsen stoepen worden gemaakt. Er is dus overal een streven merkbaar naar terugkeer tot zuiverder inzichten betreffende schoonheidsfactoren in de bouwkunst, die ten slotte voeren moet tot dienovereenkomstige inzichten in de kunst van stedenbouw, omdat deze laatste daarvan de synthese is. Wij zijn er echter nog lang niet, aangezien er zich telkens weer reaktionaire stroomingen, zooals o.a. op dit oogenblik in de bouwkunst, openbaren. Daarom is een dubbele waakzaamheid tegen een algeheele terugval noodig. |
|