als in het diep en bitter bewogen ‘Claghen’, toch blijft ze aan die golving onderworpen, niet minder dan de verfijning en verdeeling van de zintuigelijke siddering.
Zoo is het eerste van de verzen uit 1895 al een volledig voorbeeld van het gedicht, dat Leopolds eigen is. De zintuigelijke indruk, de diepe bewogenheid, de weidsche verbeelding: ze leven er alle reeds onder zijn zelfde voortvloeiende rijmregels.
Afzonderlijk trekken de opmerkzaamheid de Kerstliedjes, stalen van een volkspoëzie, waaraan deze diep en vroom gestemde zich al vroeg verbonden voelt.
Grootst en voortreffelijkst evenwel, als vers en gedachte, is het gedicht dat aan de laatste, de oostersche reeks voorafgaat en dat tot titel draagt: ‘οινου ενα σταλαγμον’. Vijfvoetige jamben, bewonderenswaardig zoowel in regel na regel als in volkomenheid van geheele golf en verbinding van ondergeschikte golvingen.
Elk gedicht is een beeld van zijn maker, maar terwijl Leopolds andere verzen hem in een zekere voorbijgaande verhouding tot de ervaringen van zijn leven toonen, doet dit laatste hem ons zien als losgemaakt van al het bizondere, wezen-lijk, en als 't ware monumentaal. Wij zien er hem, onder groote en schoone verbeelding, vol diepe ontroering en bekorende zinlijkheid, als de innerlijke denker, de eenzelvige, maar die toch weet dat de beweging van zijn ‘denkenspolslag’ door alle tijden en geslachten zal heenzwellen, als een vloedgolf, overstelpend, schokkend door de even eenzelvige donkerten van anderen, om daar vernomen te worden
in wat hun stilst bezit en meest verholen
en wat hun diepst oorspronkelijke is.
Dit ten triomf voeren van de diepste eenzelvigheid is de drang die deze dichter staande hield.
Er is in het werk van Leopold geen ijlheid of overschatting. Hij geeft zich zooals hij innerlijk is, met een zware en toch makkelijke beweging, licht, maar nooit luchtig: het fijnste en grootste behandelend met vertrouwelijkheid. Vandaar dat zijn verzen, ook waar ze geen uiterlijk-afgeronde gedichten zijn, toch