De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Ridder Gluck
| |
[pagina 297]
| |
fantasie overlatend, die mij bevriende gestalten toevoert, met wie ik over wetenschap, over kunst, over alles wat de mensch het dierbaarst zijn moet, me onderhoud. Bonter en bonter golft de stroom van de wandelaars langs me; maar niets stoort me, niets kan mijn gefantaseerd gezelschap doen vluchten. Alleen het vervloekte trio van een allerlaaghartigste wals ontrukt me aan mijn droomen. De knarsende bovenstem van de viool en fluit en de brommende grondbas van de fagot alleen hoor ik; zij gaan op en neer, vast bij elkaar blijvend in octaven, die het oor verscheuren, en onwillekeurig, als iemand wie een brandende smart doorwoelt, roep ik uit: ‘Welk een razende muziek! Die afschuwelijke octaven!’ Naast mij murmelt het: ‘Verdoemelijk noodlot! Alweer zoo'n octavenjager!’ Ik zie op en word nu eerst gewaar, dat, zonder dat ik het merkte, aan dezelfde tafel een man heeft plaats genomen, die zijn blik strak op me gericht houdt en van wie mijn oog nu niet weer kan loskomen. Nooit zag ik een kop, nooit een gestalte die zoo snel een zoo diepen indruk op me maakten. Een zacht gebogen neus sloot zich aan bij een breed open voorhoofd met duidelijke verhoogingen boven de bosschige, halfgrijze wenkbrauwen, waaronder de oogen met bijna wild, jeugdig vuur - de man mocht boven de vijftig zijn - te voorschijn bliksemden. De zacht gevormde kin stond in zonderling kontrast met de gesloten mond, en een potsierlijke glimlach, ontstaande door het vreemde spierenspel in de ingevallen wangen, scheen zich te verzetten tegen de diepe zwaarmoedige ernst, die op het voorhoofd rustte. Slechts weinige grijze lokjes lagen achter de groote van het hoofd afstaande ooren. Een zeer ruime moderne overjas omgaf de magere gestalte. Zoodra mijn blik de man trof, sloeg hij de oogen neer en zette de bezigheid voort waarin mijn uitroep hem waarschijnlijk gestoord had. Hij schudde namelijk uit verschillende kleine zakjes met zichtbaar welgevallen tabak in een voor hem staande groote doos en bevochtigde die met roode wijn uit een kwartfleschje. De muziek had opgehouden; ik voelde de noodzakelijkheid hem aan te spreken. | |
[pagina 298]
| |
‘Het is goed dat de muziek zwijgt’ zei ik; ‘het was niet om uit te houden.’ De oude wierp me een vluchtige blik toe en schudde het laatste zakje leeg. ‘Het zou beter zijn dat men heel niet speelde’ begon ik weer. ‘Is u ook niet van die meening?’ ‘Ik ben van heel geen meening’ zei hij. ‘U is musicus en kenner van beroep....’ ‘U vergist u; ik ben geen van beide. Ik leerde indertijd klavierspel en bas als een zaak die hoort bij een goede opvoeding, en toen zei men me onder anderen dat niets een naarder effekt maakt als wanneer de bas met de bovenstem in octaven voortschrijdt. Ik nam dat toen op gezag aan en heb naderhand altijd gevonden dat het uitkwam.’ ‘Werkelijk?’ vraagde hij, stond op en ging zachtjes en bedachtzaam naar de muzikanten toe, terwijl hij telkens, de oogen omhoog geslagen, met de vlakke hand tegen het voorhoofd klopte, als iemand die de een of andere herinnering wil opwekken. Ik zag hem met de muzikanten spreken, die hij met gebiedende waardigheid behandelde. Hij keerde terug en nauwelijks was hij weer gaan zitten toen men de ouverture van Iphigenia in Aulis begon te spelen. Met halfgesloten oogen, de over elkaar geslagen armen op de tafel geleund, hoorde hij het andante; de linkervoet zacht bewegend, duidde hij het intreden van de stemmen aan; nu hief hij het hoofd - snel zag hij om zich heen - de linkerhand met uit elkaar gestrekte vingers rustte op de tafel, als greep hij een accoord op de vleugel, de rechterhand hief hij in de hoogte: het was een kapelmeester die het orkest het intreden van het andere tempo aangeeft - de rechterhand valt, en het allegro begint! - Een brandende blos vliegt naar de bleeke wangen, de wenkbrauwen trekken zich samen op het gerimpelde voorhoofd, een inwendige hartstocht doet de wilde blik vlammen van een vuur dat meer en meer de glimlach wegteert die nog om de half geopende mond zweefde. Nu leunt hij achterover, de wenkbrauwen gaan omhoog, het spierenspel van de wangen begint opnieuw, de oogen schitteren, een diepe inwendige smart lost zich op in genot dat alle | |
[pagina 299]
| |
zenuwen aangrijpt en krampachtig schokt - diep uit de borst haalt hij adem, zweetdroppels staan op zijn voorhoofd, hij duidt het intreden van het ‘tutti’ en andere hoofdpunten aan. Zijn rechterhand laat niet af van de maat, met de linker haalt hij zijn zakdoek te voorschijn en veegt daarmee over zijn gezicht. Zoo bezielde hij het skelet, dat die paar violen van de ouverture gaven tot vleesch en kleuren. Ik hoorde de zachte, smeltende klacht waarmee de fluit omhoog stijgt, als de storm van de violen en bassen heeft uitgeraasd en de donder van de pauken zwijgt. Ik hoorde de zacht-aanslaande tonen van de violoncel, van de fagot, die het hart met onuitsprekelijke weemoed vervullen. Het tutti keert weer; als een reus hoog en groot schrijdt het unisono voort. De doffe klacht sterft onder zijn verpletterende schreden. De ouverture was geëindigd, de man liet beide armen neerzakken en zat met gesloten oogen als iemand, wie een overgroote inspanning heeft uitgeput. Zijn flesch was leeg; ik vulde zijn glas met bourgogne die ik middelerwijl besteld had. Hij slaakte een diepe zucht, hij scheen wakker te worden uit een droom. Ik noodde hem te drinken, hij deed het zonder komplimenten en terwijl hij het volle glas in een teug naar binnen sloeg, riep hij uit: ‘Ik ben met de opvoering tevreden - het orkest hield zich flink!’ ‘En toch’ nam ik het woord ‘toch werden slechts zwakke omtrekken gegeven van een in levendige kleuren gewerkt meesterstuk.’ ‘Vergis ik me niet? U is geen Berlijner!’ ‘Volkomen juist, alleen nu en dan houd ik me hier op.’ ‘De bourgogne is goed, maar het wordt koud.’ ‘Laten we dan binnengaan en daar de flesch leegen!’ ‘Een goed voorstel! Ik ken u niet, maar u kent mij ook niet; wij zullen elkaar niet onze namen vragen; namen zijn soms lastig. Ik drink bourgogne, hij kost me niets; wij hebben het goed samen en dat is genoeg.’ Hij zei dit alles met goedmoedige hartelijkheid. Wij waren binnen gegaan; toen hij zitten ging, sloeg hij zijn overjas open en ik merkte met verbazing dat hij daaronder een gestikt vest met lange panden, zwart fluweelen broek en een heel kleine zilveren degen droeg. Hij knoopte de jas zorgvuldig weer toe. | |
[pagina 300]
| |
‘Waarom vraagt u me of ik een Berlijner ben?’ begon ik. ‘Omdat ik in dat geval genoodzaakt geweest zou zijn u te verlaten.’ ‘Dat klinkt raadselachtig.’ ‘In het minst niet, zoodra ik u zeg dat ik - nu, dat ik een componist ben.’ ‘Het is me nog altijd niet helder.’ ‘Vergeef dan mijn uitroep van straks! want ik zie dat u al even weinig van Berlijn weet als van de Berlijners.’ Hij stond op en liep een paar maal heftig heen en weer, dan ging hij aan het venster staan en zong nauwelijks hoorbaar het koor van de priesteressen uit de Iphigenia in Tauris, terwijl hij nu en dan bij het intreden van het tutti tegen de ruiten tikte. Met verwondering merkte ik dat hij zekere andere wendingen van de melodieën nam, die door kracht en nieuwheid frappeerden. Ik liet hem zijn gang gaan. Hij had gedaan en keerde terug naar zijn plaats. Geheel onder den indruk van 's mans vreemde doen en van de phantastische uiting van een ongewoon muzikaal talent zweeg ik. Na een poos begon hij: ‘Heeft u nooit gecomponeerd?’ ‘Ja, ik heb mijn best ertoe gedaan, maar ik vond al wat, naar het me voorkwam, in oogenblikken van bezieling geschreven was, naderhand mat en vervelend; toen liet ik het er bij.’ ‘Daar deed u verkeerd aan; want alleen al dat ge uw eigen pogingen verwierpt, is voor uw talent geen kwaad teeken. Men leert muziek als knaap, omdat Papa en Mama het zoo wenschen; nu wordt erop los gehamerd en gefiedeld, maar zonder dat men het merkt wordt het oor voor melodie gevoeliger. Misschien was het half vergeten thema van een liedje, dat men nu anders zong, de eerste eigen gedachte, en dit embryo, zorgelijk gevoed met vreemde krachten, groeide tot een reus, die alles om zich heen opteerde en in zijn merg en bloed veranderde. Ha, hoe is het mogelijk de duizenderlei manieren waarop men tot het componeeren komt, ook maar aan te duiden! Het is een breede straatweg; daar woelen allen door elkaar en juichen en schreeuwen: “Wij zijn gewijden - wij zijn aan het doel!” Door de ivoren poort komt men in het droomenrijk. Weinigen zien de poort eens, | |
[pagina 301]
| |
nog minder gaan er door. Avontuurlijk ziet het er hier uit. Dolle gedaanten zweven heen en weer; maar ze hebben karakter - de eene meer dan de andere. Zij laten zich niet zien op de straatweg; alleen achter de ivoren poort zijn ze te vinden. Het is moeielijk uit dat rijk vandaan te komen; als voor Alcine's burchtGa naar voetnoot1) versperren monsters de weg - het warrelt, het draait er - vele verdroomen de droom in het rijk van de droomen. Ze vervloeien in droom - ze werpen geen schaduw neer, anders zouden ze aan de schaduw de straal gewaar worden die door dit rijk vaart; maar slechts weinige, ontwaakt uit de droom, stijgen omhoog en schrijden door het rijk van de droomen. Zij komen tot de waarheid - het hoogste moment is daar: de aanraking met het eeuwige, onuitsprekelijke! Zie op naar de zon! Zij is de drieklank, waaruit de akkoorden, aan sterren gelijk, neerschieten en u met vuurdraden omspinnen. Verpopt in vuur ligt ge daar, totdat zich Psyche omhoog werpt in de zon!’ Bij de laatste woorden was hij opgesprongen, wierp de blik, wierp de hand naar de hoogte. Toen ging hij weer zitten en ledigde snel het glas dat ik hem had ingeschonken. Er ontstond een stilte, die ik niet wou afbreken, om de buitengewone man niet te storen. Eindelijk ging hij rustiger voort: ‘Toen ik in het rijk van de droomen was, folterden mij duizend smarten en angsten. Nacht was het, en mij verschrikten de grijnzende larven van de monsters, die me bestormden en mij nu in de afgrond van de zee deden neerdalen, dan hoog in deluchten ophieven. Maar lichtstralen voeren door de nacht, en de lichtstralen waren tonen, die mij omvingen met liefelijke klaarte. Ik ontwaakte uit mijn smarten en zag een groot licht oog; dat keek in een orgel, en terwijl het keek, gingen tonen uit en schitterden en omwonden elkander in heerlijke akkoorden, zooals ik ze nooit vernomen had. Melodiën stroomden op en neer en ik zwom in die stroom en dacht te verdrinken, toen zag het oog mij aan en hield mij drijvende op de bruisende golven. Nacht werd het weer; en twee kolossen in glanzende harnassen traden op me toe: Grondtoon en Kwint. Zij sleurden me omhoog; maar het oog glimlachte: | |
[pagina 302]
| |
‘Ik weet wat uw borst met verlangen vervult; de zachte gevoelige jongeling. Terts, zal tusschen de kolossen treden; ge zult zijn zoete stem hooren, mij weerzien, en mijn melodiën zullen de uwe zijn.’ Hij wachte een oogenblik. ‘En u hebt het oog weergezien?’ ‘Ja, ik heb het weergezien! Jarenlang zuchtte ik in het rijk van de droomen - daar, ja, daar! Ik zat in een heerlijk dal en luisterde hoe de bloemen met elkaar zongen. Alleen een zonnebloem zweeg en nijgde treurig de gesloten kelk ter aarde. Onzichtbare banden trokken mij naar haar heen - zij hief het hoofd, de kelk ging open en uit hem straalde het oog mij tegen. Nu trokken de tonen als lichtstralen uit mijn hoofd naar de bloemen, die begeerig hen slurpten. Grooter en grooter werden de bladen van de zonnebloem - gloeden stroomden uit hen te voorschijn - ze omvloeiden mij - het oog was verdwenen en ik in de kelk.’ Bij de laatste woorden sprong hij op en snelde met vlugge, jeugdige schreden het huis uit. Ik wachtte vergeefs op zijn terugkomst; besloot derhalve weer naar stad te gaan. Reeds was ik in de nabijheid van de Brandenburger poort, toen ik in het donker een lange gedaante zag voortstappen en aanstonds mijn zonderling weer herkende. Ik sprak hem aan: ‘Waarom heeft u me zoo snel verlaten?’ ‘Het werd te heet, en de Euphoon begon te luiden.’ ‘Ik versta u niet.’ ‘Des te beter!’ ‘Des te slechter; want ik wou u graag wel verstaan.’ ‘Hoort u dan niets?’ ‘Neen.’ ‘Het is al voorbij. - Laat ons gaan! Ik houd wel niet veel van gezelschap; maar - u komponeert niet - u is geen Berlijner.’ ‘Ik kan niet begrijpen wat u zoo tegen de Berlijners inneemt. Hier, waar de kunst geacht en in hooge mate beoefend wordt, zou ik meenen, moet een man van uw kunstenaarsaanleg zich thuis voelen.’ ‘U vergist u. Tot mijn ellende ben ik verdoemd hier als een vereenzaamde geest in de leege ruimte rond te dwalen.’ | |
[pagina 303]
| |
‘In de leege ruimte - hier - in Berlijn?’ ‘Ja, leeg is het om me heen; want geen verwante geest komt me tegen. Ik sta alleen.’ ‘Maar de kunstenaars, de componisten?’ ‘Weg daarmee! Zij ziften en betuttelen - verfijnen alles tot het fijnst meetbare, doorwoelen alles, opdat ze maar een armzalige gedachte vinden; van louter kletsen over kunst, kunstzin, en weet ik wat, kunnen zij niet tot scheppen komen, en wordt het hun werkelijk eenmaal zoo te moede alsof ze een paar gedachten moesten aan 't licht brengen, dan toont de verschrikkelijke kilte hun verre verwijderdzijn van de zon - het is werk van Laplanders.’ ‘Uw oordeel schijnt me te hard. Voor het minst moeten u de heerlijke opvoeringen in het Theater genoegen doen.’ ‘Ik had van mezelf gedaan gekregen dat ik weer eens naar het Theater ging, om de opera van mijn jonge vriend te hooren - hoe heet ze ook? - Ha, de heele wereld is in die opera! Door het bonte gewoel van opgetooide menschen trekken de geesten van de Orkus - alles heeft hier stem en almachtig geluid - te duivel, ik bedoel immers Don Juan! - Maar zelfs niet de ouverture, die prestissimo, zonder verstand en gevoel, uitgestort werd, kon ik doorstaan; en ik had er me toe voorbereid door vasten en gebed, omdat ik weet, dat de Euphoon door deze menigten veel te veel bewogen wordt en onrein klinkt.’ ‘Moet ik ook toegeven dat Mozart's meesterwerken hier grootendeels op nauwelijks verklaarbare wijs verwaarloosd worden, dan verheugen zich toch Gluck's werken zeker in een waardiger voorstelling.’ ‘Gelooft u dat? - Ik wou eens Iphigenia in Tauris hooren. Toen ik in het Theater kwam, hoorde ik dat men de ouverture van de Iphigenia in Aulis speelde. Hm - denk ik, een vergissing; men geeft deze Iphigenia! Ik verbaas me, als nu het andante, waarmee de Iphigenia in Tauris intreedt begint, en de storm volgt. Daar liggen twintig jaar tusschen! De heele werking, de heele welberekende expositie van het treurspel gaat verloren. Een stille zee - een storm - de Grieken worden aan land geworpen, ziedaar de opera! - Hoe? Heeft de componist de ouverture op | |
[pagina 304]
| |
goed geluk neergeschreven, dat men ze als een trompetstukje kan afblazen, waar en zooals men wil?’ ‘Ik geef toe dat het een fout was. Evenwel, men doet toch alles om Gluck's werken tot hun recht te brengen!’ ‘O ja!’ zei hij kortaf en glimlachte toen bitter en altijd bitterder. Plotseling schoot hij op, en niets kon hem terughouden. Hij was in een oogenblik als verdwenen, en verscheiden dagen achter elkander zocht ik hem in de Thiergarten tevergeefs.
Eenige maanden waren verloopen, toen ik op een koude regenachtige avond mij in een afgelegen deel van de stad had opgehouden en mij naar mijn woning in de Friedrichstrasse haastte. Ik moest het Theater voorbij. De ruischende muziek, trompetten en pauken herinnerden mij dat juist Gluck's Armida gegeven werd, en ik stond op het punt binnen te gaan, toen een zonderlinge alleenspraak dicht bij de ramen, waar men haast iedere toon van het orkest kan hooren, mijn opmerkzaamheid trok. ‘Nu komt de koning - zij spelen de marsch - o paukt maar, paukt maar toe! - 't is recht vroolijk! - ja, ja, zij moeten hem vandaag elf maal maken - de optocht heeft anders geen tocht genoeg. - Ha ha - maestoso - sleept je voort, kindertjes! - Kijk, daar blijft een figurant met zijn schoenstrik hangen! - Goed zoo, voor de twaalfde maal! - En aldoor op de dominante uitgeslagen! - O eeuwige maehten, dat eindigt nooit! - Nu maakt hij zijn kompliment - Armida dankt vriendelijk. - Nog eens? - Juist, er ontbreken nog twee soldaten. - Nu storten we ons in 't recitatief. - Welke booze geest heeft me hier vastgebannen?’ ‘De ban is geslaakt’ riep ik. ‘Komt u mee!’ Ik vatte mijn zonderling uit de Thiergarten - want niemand anders was de alleenspreker - snel bij zijn arm en trok hem met me voort. Hij scheen verrast en volgde me zwijgend. Reeds waren we in de Friedrichstrasse toen hij plotseling stil stond. ‘Ik ken u’ zei hij. ‘U was in de Thiergarten - we spraken veel - ik heb wijn gedronken - heb me opgewonden - later klonk de Euphoon twee dagen achter elkander - ik heb veel uitgestaan - het is voorbij.’ ‘Ik ben blij dat het toeval me u weer heeft toegevoerd. Laten | |
[pagina 305]
| |
wij nader met elkaar bekend worden. Niet ver van hier woon ik. Wat dunkt u...?’ ‘Ik kan en mag nergens heen gaan.’ ‘Neen, u ontkomt me niet; ik ga met u.’ ‘Dan zult u nog een paar honderd stappen moeten meeloopen. Maar u wou immers naar het Theater?’ ‘Ik wou Armida hooren; maar nu...’ ‘U zult nu Armida hooren, komt u mee!’ Zwijgend gingen we de Friedrichstrasse op; vlug sloeg hij een zijstraat in, en nauwelijks kon ik hem bijhouden, zoo snel liep hij de straat door, tot hij eindelijk voor een onaanzienlijk huis stil hield. Tamelijk lang had hij geklopt, voor men open deed. In donker tastend, bereikten wij de trap en een kamer op de bovenverdieping, waarvan mijn geleider de deur zorgvuldig sloot. Ik hoorde nog een deur openen; spoedig daarna trad hij met een brandende kaars binnen en het gezicht van de zonderling aangekleede kamer verraste mij niet weinig. Ouderwetsch-rijk versierde stoelen, een hangklok met vergulde kast en een breede plompe spiegel gaven het geheel het somber voorkomen van verjaarde pracht. In het midden stond een klein klavier, waarop een groote porceleinen inktkoker met er naast eenige vellen notenpapier. Een nauwlettende blik op deze toebereidselen tot het componeeren overtuigde me nochtans dat sedert langen tijd niets moest geschreven zijn; want geheel vergeeld was het papier, en dik spinrag overtoog de inktkoker. De man ging naar een kast in de hoek van de kamer, die ik nog niet bemerkt had, en toen hij de gordijn wegtrok werd ik een rij fraai gebonden boeken gewaar met gulden opschriften: ‘Orfeo’, - ‘Armida’, - ‘Alceste’, - ‘Iphigenia’ enz.; kortom, Gluck's meesterwerken zag ik bij elkander staan. ‘U bezit Gluck's volledige werken?’ riep ik. Hij antwoordde niet; maar tot een krampachtige glimlach vertrok zich zijn mond, en het spierenspel in de ingevallen wangen mismaakte opeens het gezicht tot een angstwekkend masker. Strak de sombere blik op mij gericht, greep hij een van de boeken - het was Armida - en schreed plechtig naar het klavier. Ik opende het snel en zette de saamgevouwen lezenaar op; hij scheen dat graag te zien. Hij sloeg het boek open, en - wie schildert mijn | |
[pagina 306]
| |
verbazing! - ik zag notenpapier, maar met geen noot beschreven. Hij begon: ‘Nu zal ik de ouverture spelen. Slaat u de bladen om, en op tijd!’ Ik beloofde het, en nu speelde hij heerlijk en meesterlijk, met volgrepige akkoorden, het majestatische Tempo di Marcia, waarmee de ouverture aanheft, haast geheel aan het origineel getrouw; maar het allegro was enkel met Gluck's hoofdgedachten doorvlochten. Hij bracht zooveel geniale wendingen erin, dat mijn verbazing steeds toenam. Voornamelijk waren zijn modulaties treffend, zonder schril te worden, en hij wist aan de eenvoudige hoofdgedachten zooveel melodieuse melismen te verbinden dat zij telkens in nieuwe, verjongde gestalte schenen weder te keeren. Zijn gezicht gloeide; nu trokken zich zijn wenkbrauwen samen, en een lang bedwongen toorn leek woedend te zullen losbarsten, dan zwom zijn oog in tranen van diepe weemoed. Soms zong hij, terwijl beide handen in kunstige melismen werkten, het thema met een aangename tenor-stem; soms weer wist hij op hoogst bizondere manier met de stem de doffe toon van de aanslaande pauk na te bootsen. Ik sloeg ijverig de bladen om, terwijl ik zijn blikken volgde. De ouverture was geeindigd, en hij zonk uitgeput met gesloten oogen in de leunstoel terug. Maar weldra herstelde hij zich, en terwijl hij verscheiden leege bladen van het boek omsloeg, zei hij met doffe stem: ‘Dit alles, mijnheer, heb ik geschreven toen ik uit het rijk van de droomen kwam. Maar ik verried onheiligen het heilige, en een ijskoude hand greep in dit gloeiende hart. Het brak niet; toen werd ik gedoemd tot wandelen onder de onheiligen als een vereenzaamde geest, - lichaamloos, opdat niemand me kenne, totdat mij de zonnebloem weer omhoog heft naar het Eeuwige. - Ha - laat ons nu de scène van Armida zingen!’ Nu zong hij de slotscène van de Armida met een uitdrukking die mijn binnenste doordrong. Ook hier week hij aanmerkelijk van het eigenlijk oorspronkelijke af; maar zijn veranderde muziek was die van Gluck als 't ware in hooger potentie. Alles wat haat, liefde, wanhoop, razernij in de sterkste trekken kan uitdrukken, vatte hij geweldig in tonen samen. Zijn stem scheen die van een jongeling; want uit diepe dofheid zwol ze omhoog tot doordringende sterkte. Al mijn zenuwen beefden - ik was mezelf niet | |
[pagina 307]
| |
meer. Toen hij geëindigd had, wierp ik me in zijn armen en riep met verstikte stem: ‘Wat is dat? Wie is u?’ Hij stond op en mat me met ernstige, doordringende blik; maar eer ik verder kon vragen was hij met het licht door de deur verdwenen en had me alleen gelaten in het donker. Het had bijna een kwartier geduurd; ik wanhoopte hem weer te zien, en zocht, mij richtende naar de plaatsing van het klavier, de deur te vinden, toen hij plotseling in een bestikt galakleed, rijkgeborduurd vest, de degen op zij, met het licht in de hand binnentrad. Ik stond verstijfd. Plechtig kwam hij op me toe, vatte me zacht bij de hand, en zei zonderling glimlachend: ‘Ik ben de ridder Gluck.’ | |
Naschrift‘Ritter Gluck’ is een klein maar voorbeeldig staal van de ‘Phantasiestücke’ die Hoffmann - zooals hij zei - in de manier van Jacques Callot schreef, - van de Lotharinger etser die in de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn fantastische platen schiep. De novelle is voor ons bovendien opmerkelijk omdat zij het uitgangspunt zou kunnen zijn van een beschouwing over Hoffmann's invloed op Potgieter. Diens eerste uitgaaf ‘Het Noorden’ bevat al een vertaling van ‘De Mijn van Falun’; - wie zich evenwel ‘Onder weg in den Regen’ herinnert zal onmiddelijk getroffen worden door de gelijkenis die het geval met ‘Ritter Gluck’ vertoont. Hoe kan trouwens iemand - zou men kunnen vragen - zich Potgieteriaanscher gedragen dan die heer die aan een tafeltje bij Weber zit en zich te midden van de volte overgeeft, niet alleen aan zijn mijmering, maar aan een veelvoudige innerlijke gesprekvoering. Er komt dan nog bij dat sommige wendingen in het daarna vermeld onderhoud, en diergelijke wendingen bij Potgieter, op elkaar lijken als twee droppels water. Het is belangwekkend tegelijk opmerkzaam te maken op een onderscheid. Als Potgieter zijn gesprek voert met Hawthorne, voelen we dat die medereiziger een gedroomde is. In de toon | |
[pagina 308]
| |
van verbazing als hij opziet, in de schildering van de figuur tegenover hem, in de heele stemming waarin hij ons gebracht heeft en houdt, wordt de droomwereld ons onmiddelijk kenbaar, en door ons onderscheiden van de werkelijkheid. Bij Hoffmann niets daarvan. Niet eens, maar drie keer in dit kleine schetsje, gaat hij van de werkelijkheid over in de droom en telkens zoo dat de overgang geen verschil beteekent, noch van toon, noch van karakter in de voorstelling. Dit onderscheid is niet toevallig, maar ligt in het wezen van de beide schrijvers. Voor Potgieter is de droom een afzonderlijke wereld, die hij te midden van de werkelijkheid handhaaft, omgrenst, en gescheiden houdt. Voor Hoffmann zijn droom en werkelijkheid twee verschijningen van eenzelfde ondoorgrondelijkheid, tegelijkertijd beide aanwezig, elkaar omslingerend en nu elkander steunend, nu bestrijdend, dan samenklinkend en dan verwarrend en verbijsterend. Deze gewilde tweevoudigheid van droom en werkelijkheid op eenzelfde plan, en zoozeer samen dat hun overgangen moeielijk, soms wel heel niet te merken zijn, - is een grondtrek van Hoffmann's kunst, die een zeer bewuste kunst is, en heel anders dan dwaze beoordeelaars wel eens dachten, die hem voor waanzinnig hielden, als Jan Steen voor dronken, zijn geest beoordeelend naar zijn onderwerp. Potgieter zou nooit ‘in Callot's manier’ gewerkt hebben. Hij zou nooit op den inval zijn gekomen naast de schim van een componist het onbeschreven notenpapier ijverig om te slaan, en hij zou zeker zijn teruggedeinsd voor de huiveringwekkende voorstelling van de waanzinnige ridder in zijn galakleed. Maar niet minder zal hij daarom de vaste greep erkend hebben waarmee de fantastische voorganger de wereld van zijn innerlijk ordende en zichtbaar maakte, daarbij schrijvende in een stijl die bijna nuchter van gezondheid is.
Als een bijkomstig genoegen mogen muziek vrienden het aanzien dat de plaatsing van dit verhaal in de loopende jaargang hun het tweede eeuwfeest van Gluck's geboorte te binnen brengt.
A.V. |