De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Ruchiouk Hanem
| |
[pagina 268]
| |
tinten, onderstroomen, vraagt inzicht en liefde, en een vredige teedere levenswijsheid. Een levenswijsheid die wellicht in al de dagen van ons leven afwezig, en die ons dán op natuurlijke wijze eigen is. Zooals wij in het dagelijksche bestaan vele dingen moeten ignoreeren of vergeten om zonder afkeer te kunnen leven, zoo moet men, gedenkschriften, correspondenties vooral, lezend, voor zich zelf een subtiel spel van weten en vergeten, van zien en staren opvoeren, er moet in ons innerlijk oog een orgaan afwezig zijn, waardoor wij te veel zouden onderscheiden, wij moeten sommige dingen niet of anders zien dan ze zijn. Er wordt dikwijls gezegd dat het uitgeven van correspondenties en niet voor uitgaaf bestemde geschriften een onkieschheid is, een naakt uitkleeden waar ieder ander het recht heeft gehuld te gaan in de gewaden die hij zelf zich gekozen heeft; er zijn gevoelige harten die het een schaamteloosheid achten jegens den kunstenaar, een misdrijf tegen den mensch: wat hij, zeggen zij, van zijn persoonlijkheid aan het publiek toonen wilde vindt men in zijn werk, het overige was eigen bezit en door niemand vervreemdbaar. Er zijn andere gevoelige harten die zich onweerstaanbaar voelen aangetrokken tot in de eerste plaats juist die persoonlijke getuigenissen waarvan briefwisselingen vol zijn. Zijn dezen de van natuur onkuischen, de verslingerden op het verborgene, zijn zij degenen die met koortsige drift begeeren te wroeten in het binnenst-innerlijke leven van anderen, en wien het een wellust is tot in de laatste, diepste, meest verscholen zieleplooi hun aandacht te doen neerdalen? Ieder die haken mocht naar het document humain, elk psycholoog bezit eenigermate deze zieke nieuwsgierigheid, er zijn onder het lezen oogenblikken waarin men het beklemde gevoel heeft of men zondigt, en niets is meer waar dan dat, naarmate de schrijver in zijn gansche leven meer getracht heeft zich te verbergen, naarmate hij innerlijk kuischer was, de daad van het zich verdiepen in zijn correspondentie meer het karakter eener violatie draagt. Zoo kon ik het niet voelen, toen ik brieven las, en aanteekeningen, van een beminden Franschen schrijver, en ik weet ook dat het heel anders zijn kàn. Men moet niet vergeten dat | |
[pagina 269]
| |
hier, in deze brieven de mensch toch zelf spreekt. Hij spreekt bitter, en zacht, en bewogen, en hartstochtelijk, hij is hier niet de absoluut geslotene, hij vertelt aan den eene het eene, aan den andere het andere, die menschen kennen hem, geen van allen geheel, maar de meesten weten veel van hem en men kan uit wat hij ieder hunner vertelt afleiden, welke kennis van zich zelf hij bij elk onderstelt. Maar wij blijven vreemden, hij spreekt niet tot ons. Zoo lezen wij dan zijn brieven in een voortdurende metamorphose. Wij zijn niet in het acute leven van den dag maar in het leven van den droom, en in den droom vinden nog de grootste tegenstellingen rappe, vloeiende overgangen. Wij worden slechts beurtelings zijn geliefde, zijn moeder, zijn broeder, wij zitten neer en luisteren met de overgave der vriendschap of der liefde naar de bekende, persoonlijke stem, naar de ziel die geneigd is zich telkens althans gedeeltelijk aan ons over te geven. En daar wij nu, niet met geveinsde maar zeer wezenlijke vriendschap, niet met gehuichelde maar echte liefde luisteren, daar wij ons de droomgedaante gegeven hebben van den broeder en de geliefde en in den droom schijn en wezen van uit het zelfde middelpunt van licht zoo blinkend doorschenen worden dat zij dezelfde zijn, voelen wij ons niet meer als en zijn wij niet meer de bedriegers die den argelooze tot overgave lokken, maar wij ontroeren en peinzen naar de ontroering en de gepeinzen van den schrijver, wij rusten en deinen op de eb en de vloed van zijn innerlijk leven. Dit is de oorzaak van een groot genot en van een groot gewin, omdat alles wat in liefde zijn aanvang heeft voor de ziel gedijen moet, haar bevrijdt en deze bevrijding onvergankelijk is. Op gelijke wijze lezen wij de brieven van Julie de Lespinasse, of zulke als de Goncourt aanhaalt van madame de la Popilinière aan Richelieu, waarin, naar de woorden van den modernen schrijver, het woord ‘coeur’ altijd en altijd weer opnieuw herhaald wordt als een doordringende, aanhoudende, werktuigelijke litanie, als het gebaar eener stervende die zich vastklampt aan het leven, - zij, doode nu, aan ons die ademen en zijn. Op deze wijze lezen wij ook Baudelaire's nagelaten aanteekeningen - wìe zou anders het recht hebben juist van hém de bladzijden te lezen, die hij ‘Mon coeur mis a nu’ noemde? - zoo las ik gister in de brieven en aanteekeningen | |
[pagina 270]
| |
van Gustave Flaubert. Zij gaven mij een droom over den kunstenaar waarin de mensch te leven kwam, en uit een paar kleine plaatsen kon ik door mijn stille gedachten de voornaamste worsteling van een groot leven in een paar beelden vastleggen en begrijpen. Zal een tweede, niet voorbereid door de mijmering van zijn hart en de suizing van den winteravond, niet sinds uren luisterend naar de stem van den schrijver, het kunnen zien en voelen als ik? Misschien niet. Wél, wanneer hij zich door de voorafgaande bepeinzing heeft laten verleiden tot een stilte van aandacht als hij zonder haar wellicht niet bezeten had. En stilte van aandacht hebben wij noodig, wanneer wij iets dat een onwezenlijke droom schijnt, of wanneer wij heel kleine feiten plotseling verheffen tot de groote symbolische gebeurtenissen die ons een geheel en diep leven verstaan doen. | |
IHij was op reis gegaan. Hij had als jongen de ‘Mémoires d'un Fou’ geschreven, als jonge man zich uitgestort in dat merkwaardige werk ‘Novembre’; hij had daarna zijn eerste ‘Education SentimentaleGa naar voetnoot*)’ en zijn eerste ‘Tentation de St.Antoine’ geschapen, hij was nu omstreeks dertig jaren en had nog geen enkel werk uitgegeven. Hij had zijn besloten leven geleefd, gearbeid, gezwoegd, geleden. Want de dood zijner zuster, van zijn vader, zijn vriend ontroerden zijn hart in het diepste, zijn moeder, zijn zorg, zijn liefde was tegelijk zijn groote kommer, men kan, ook van hem, zeggen dat het leven hem op zich zelf had teruggeworpen uit het wijde droomgebied zijner fantaisieën, uit de eindlooze hemelen zijner verlangens, en zijn brieven, zijn jeugdwerken leggen het open, wat dat innerlijk van Flaubert geweest is. Niet zoozeer het feit dat hij als zoovelen aan het leven zelf leed is voor ons van belang, - de hevigheid, de duur en de aard van dat leed geven hem zijn bijzonder karakter. Er kwam een dag, in zijn jongere jaren nog, waarop hij zich bewust opsloot in den knellenden kluister der melancholie. Ik zeg melancholie, ik noem het liever levensbitterheid, want wat hij op dat | |
[pagina 271]
| |
oogenblik als onbereikbaar moest buitensluiten, was te veel, te schoon, te rijk, dan dat zijn melancholie niet van bitterheid moest doordrongen worden. ‘Il semblait porter la fatigue de la vaine escalade de quelque ciel’ schrijven de broeders de Goncourt over hem, hun vriend van later tijd; hij schijnt voor den scherpen blik in zijn verschijning geweest te zijn wat hij innerlijk was en de Goncourt drukken het uit in een treffend beeld. Flaubert was een romanticus, maar een láát romanticus: van den bruisenden wijn der romantiek kreeg hij slechts de droesem te drinken en de dronkenschap mocht voor hem slechts bestaan in de hallucinatie der benauwenis. Hij was niet alleen naar zijn aanleg een mateloos voeler, een zwelger, hij was ook een scherp denker en een onverbiddelijk waarnemer. Hij, die de ervaringen der voorgangers kende, heeft zich, vóór eigen ervaringen te ondervinden, de verwerkelijking van zijn droom verbééld, hij heeft die verbeelde werkelijkheid in zijn gedachten de noodzakelijkheid van het leven gegeven, haar daarna met het waargenomen leven vergeleken, haar ontleed, stukgesneden, en moe van verbeelden, gevraagd en gezocht naar haar mogelijkheid van realisatie. Dat zoeken bleef vruchteloos. De Fransche denker Jules de Gaultier noemt zijn philosophie, waarin hij het vermogen van den mensch om zich anders te kunnen verbeelden dan hij is, waarin hij aldus de Dwaling als scheppende en aandrijvende kracht, als motor van alle leven stelt: Bovarysme. In eigen sensibiliteit zijn wijsbegeerte geleefd hebbend, vond hij haar volledig en aangrijpend verwerkt in het geheel van Flaubert's arbeid en geeft haar den naam van die meest typische en tragische figuur, zij, waarin het Bovarysme verníetigend optrad, Emma Bovary. Romantiek nu lijkt mij van uit een bepaald gezichtspunt omschreven te kunnen worden als het Bovarysme van den mensch-als-zoodanig, zij berust in een oneindig gelooven van den meest eindigen aanleg. Wij hebben onzen kleinen korten levenstijd en wij dichten onze ziel de levenspotentie der eeuwigheid toe. Wij hebben onze kleine aarde met haar beperkte oppervlak en hoeveelheid verschijnselen, en wij denken haar een onmetelijk gebied, oneindig en onuitputtelijk. Wij hebben de karakteristieken van ons eigen tijdvak, en wij denken alle vroegere tijdvakken nog daarbij te | |
[pagina 272]
| |
kunnen doorvoelen en peinzen hen, omdat zij anders zijn dan het onze, schooner. Wij hebben ons menschelijk hart en wij denken ons de groote Gevoelens, de ontzaglijke Hartstochten, de Laaiende Driften mogelijk, voelen ons met de onstuimigheid van ons geprikkeld verlangen onder den aandrang van een krachtigen bloedstroom gereed die hevigheid van ontroering in ons te ontvangen, te dragen en zelfs te beheerschen. Wij denken ons niet zoo zeer nieuwe gevoelens, wij denken ons de oude in een zoo groote mate van intensiviteit als maar zelden of nimmer zou kúnnen mogelijk zijn, en dán slechts tot oogenblikkelijke vernieling van het organisme. Wij denken ons dit alles: o ziekte van den menschelijken geest, in zijn werkingsmogelijkheid ingepaald door het beperkte lichaam, geest die éérst zich eenig, oneindig, almachtig gelooft en dan, aan zijn kracht geen grenzen kennend, het laatste onkenbare in zijn wildheid wil overmeesteren, geest die in een noodzakelijk bedrog, aan het lichaam dat hem anders moest néérhouden, zijn eigen wijdheid geeft en het door de prikkel der verbeeldingen in de prikkelbaarheid van zijn zenuwen doet hunkeren naar ervaringen waarvan het in een dierlijke rilling de duizeling vermoedt en waarnaar verlangend het al wat het bereiken kán gaat verachten. Weltschmerz is een onvermijdelijk gevolg van doorleefde romantiek. De onmacht van het lichaam om den geest op zijn stormtocht te volgen; de onmogelijkheid dat de geest zonder het lijf zoude voortgaan; de onbekwaamheid van beiden om zich bij voortduring te houden in den staat waartoe zij zich konden verheffen; de noodwendigheid der oververzadiging en der uitslijting; de verzwakking van den geest door de verzwakking van het lichaam, als een looden last getorst die, licht eerst, zwaarder, die, toevallig eerst, wezenlijk wordt, - brengen het ontwaken uit den droom, een ontwaken als van Tristan in de muziek van Wagner, wanneer Marke's werkelijkheid haar plotselinge schaduw heenwerpt over de gloeiende lusthof van zijn verrukking, - en hier gaan wij dan de verschillende slachtoffers der romantieke idealen waarnemen. Nu zien wij die belangwekkende en ontroerende verschijningen: hij die zich in de naaktheid van zijn lijf en de armoe van zijn hart slechts voelen kan als balling uit het stralend vaderland en de lucht vervult met zijn | |
[pagina 273]
| |
weelderige weeklacht, waar de gouden weerglanzen in drijven van eenmaal aanschouwde zonsondergangen, die glorieuse koningskroon der aarde, en de zuchten uit zijn teruggedwongen nog mateloos begeerende liefde. Hij die, dieper, of zwakker misschien, het onverhulde der uiterste naaktheid niet kan verdragen en in de wanhoop, of met een hoonlach om menschelijke onmacht bij goddelijke hoovaardigheid zich zelf vernietigt. Hij die aan het lichaam eener vrouw, uit den beker, uit den walm der specerijen zich de sidderende onbewustheid der gewaarwording verschaffen wil, met een kramp zich bedriegt of het een kosmische wellust-rilling der ziel bleek en uit de wake die verbittert gedreven wordt naar de begoocheling die verteêrt. Zij die zich aan haar daadwerkelijk hebben overgegeven, zijn de sláchtoffers der romantiek en zij kunnen tusschen de menschen niet meer leven dan met den pijn van den albatros, den heimweezieken zeevogel uit het gedicht van Baudelaire. Wij vinden hen allen in de Fransche literatuur der negentiende eeuw, zij verdienen de ernst van onze gedachten, de toewijding onzer zorg, de liefde van ons gemoed. Flaubert was, zeide ik, een volbloed, maar láát romanticus, en die laatheid is voor hem zoo goed als voor de Vigny, Barbey, Baudelaire van de grootste beteekenis. Deze mannen zijn misschien psychologisch nog interessanter dan hun voorgangers, met wien zij naar hun bouw als romantici niet verschillen, wier ondervindingen wij alle ook bij hen aantreffen. Zij hebben echter niet de expansie in klank en gebaar van dezen. Zij zijn ingetogener; daar zij niets van hun drama in het leven veruiterlijken konden - ook in den aanvang misten zij de dronkenschap van het geloof - is het alles heete gecondenseerde innerlijkheid gebleven. Alleen met zich zelf en hun eenzaamheid als voor hun ziel wezenlijk erkend hebbend, zijn zij in tegenstelling met de ouderen veeleer de zich-zelf verbergenden geweest. Aldus de Vigny, koel en trotsch in de strakke afzondering van zijn stoïcisme, zijn symbolische poëzie; aldus Flaubert met zijn fellen ijver voor het eng omschreven stijlideaal en zijn afkeer van hen die niet de eigen persoonlijkheid buiten hun kunst sloten; aldus, van hen de meest expansieve: Barbey, in zijn fervente katholiscisme voor zich zelf zich verbergend | |
[pagina 274]
| |
en in het dandysme, een vrij ostentatief dandysme, zijn eenzaamheid en veiligheid tusschen de menschen verzekerend; aldus Baudelaire, zuiverder dan Barbey de dandy, ziel van innerlijke verscheuring en schuwe geschondenheid die nooit scherper de waardeloosheid van allen schijn der menschen uitdrukte dan in die kleine zin uit ‘Mon coeur mis à nu’: ‘Etre un grand homme et un saint pour soi-même, voilà l'unique chose importante’. Zij, Baudelaire, Flaubert, zij kwamen te laat, zij wisten de ervaringen van hen die in hun leven de romantische idealen hadden willen verwezenlijken en slachtoffers geworden waren van dat enge kleine menschelijke leven, zij hadden ze zelfs in de onstuimigste jaren, toen de golven des levens het hoogst gingen, leeren kennen. En zij werden niet, in een vreemde, warmere athmosfeer van den geest levend, slachtoffers van hun eigen, kille, begrensde, - zij, in die enge, bekrompen kilheid lévend, werden de ontgoochelden hunner droomen, zij waren niet balling, maar gevangenen, zij vinden, langen tijd later, hun schitterend symbool in dien Zwaan van Weleer, bevroren in het ijs van tallooze winters, die na zijn witte agoniëen zich veronbewegelijkt in den kouden droom der verachting. Hun levensstemming moest wel een ander karakter hebben, dan die der ouderen. Dézen droegen de hoogmoedig-getorschte doornenkroon van hun Weltschmerz, en hun volzinnen hadden op hun sterke adem klank en dreun van zingende nostalgieën; in génen, de gekneusten, de geresigneerden, maar in hun ziel heeten, kweekte het leven voor zich zelf de stille bitterheid, de brandende walging, die zich bij het verschil der persoonlijkheden uitten in vlijmend sarcasme, in heesche kreten, in innige, ontroerde zelfspot. Geen zingende nostalgiëen, met den gloed in zich van hun droom, maar een plotselinge glans, eensklaps, een kloppen van het hart, een loome snik, waarin wij het verlies van hun leven doorgronden: de ‘hysterical tears’ door Baudelaire gevonden en herkend in de groote dichteres Marceline Desbordes-Valmore, die ‘mélancholie irritée’, waarvan hij elders spreekt, die ‘postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé’. Er is om hen allen een stilte. En sommigen van hen vonden een dood, stiller nog dan hun leven, voor het zoekend hart | |
[pagina 275]
| |
van een verschrikkelijkheid die beklemt en beangstigt. Ik denk aan Gérard de Nerval die, snijdende symboliek, in het ijlen van zijn waanzin een schortband verwarrend met den gordel der Koningin van Scheba, in de stilte van de nacht aan een hek zijn lichaam verhing zooals hij ook zijn ziel had verhangen in den strik van een machteloozen droom. Ik denk bovenal aan Charles Baudelaire wiens diepe, menschelijke hart zich verbergt zoolang wij hem niet met onze diepste liefde naderen en wiens dood lichamelijk en geestelijk een stille ontzetting geweest is als slechts aan den rand der diepste afgronden kan geleden worden op de top der hoogste gebergtenGa naar voetnoot1).
Flaubert bracht bijna zijn gansche leven op het land door; hij was de beroemde strijder om den stijl; hij was de kunstenaar die, hoewel in een deel van zijn werk de opbouwer van antieke of exotische paleizen, lange jaren besteedde aan de studie der platheid, der alledaagschheid en zich kon overgeven aan de waarneming van leelijkheid en verrotting. Zoo is, oppervlakkig gezien, zijn verschijning. Samengesteld wezen, tot in zijn schijnbare tegenstrijdigheden geheel en scheurloos één. In zijn ziel door het nóódlot van het menschelijk wezen ontkend, vernederd, geklemd, gekneld. Tegenover al de besloten liefden, hartstochten, verbeeldingen de dompheid, de stompheid van wereld en bestaan. Zijn driftig ver- | |
[pagina 276]
| |
langen naar het ander land dan het zijne, naar de aarde en, de aarde gekend, zijn verlangen naar de andere werelden dan de aarde, naar de sterren, naar het heelal. Zijn hunkering naar alles wat pracht, zonlicht, weelde, schoonheid is, naar alles wat het bloed doet stroomen met een volheid en een gloed en een gevoel van onverzadigde verzadiging, die voor verslapping geen plaats laat! En die hunkering versmoord in de twijfels der nutteloosheid. Zijn à quoi bon was de verlammende schreeuw die zijn geest altijd weer deed opstijgen boven den koorzang zijner weelderige verbeeldingen. Hoeveel wanhoop ligt onder de bruyante levensdrift van zijn vroegere werken, waarin het woordje ‘dégoût' telkens opnieuw de echo geeft van zich zelf. Naar eeuwigheid te hunkeren en in tijdelijkheid te zijn ingemuurd! De eeuwige schoonheid in een passie van geluk te begeeren, zich te willen overgeven aan de flonkerende visioenen die fantaisie en herinnering bij hem opriepen, maar gebonden te zijn aan zijn nauwe Fransche omgeving en, àls hij die verlaten kon, binnen de kleurloose athmosfeer der nutteloosheid des levens, die hij nérgens verlaten kon. In zich te dragen dien onverdragelijken drang naar vervloeiing in den kosmos, om een-in-al, en al-in-een te zijn, maar de onherroepelijke onmogelijkheid daarvan met al de scherpte van zijn scherp verstand herkend te hebben. En toch: niet neer te zitten in ijdele weeklacht. En toch: met alle walging, sarcasme, haat tegen de deelen, te resigneeren tegenover het geheel omdat het in zijn geheelheid groot was. En toch: tusschen de waardelooze steenblokken de waardevolle ertsen te zoeken en uit hún waarde het vervolg van zijn leven op te bouwen! Flaubert was een door en door geniale persoonlijkheid en moest aldus de levensvorm vinden, waar binnen hij zich kon realiseeren: hij was een man van kracht en energie. Het hoogste niet te bereiken beteekent niet noodwendig: afzien van den strijd om van het dan voorhandene te maken wat er van te maken is: dien strijd heeft Flaubert aanvaard en tot het einde doorstreden. Hij zelf wilde niet zijn wat Gaultier Bovarys genoemd zou hebben, hij wilde precies datgene wat hij naar zijn wezen realiseeren kón, en dat zoo volledig en intensief mogelijk. Hij, bewonderaar van Voltaire's Candide, maakte de slotzin van dien roman tot zijn lijfspreuk: “Il faut cultiver son jardin”. Het moest dan zijn | |
[pagina 277]
| |
bitterheid zijn, dat eenen tuin zou bebouwen wie de velden der wereld in zijn jeugd te klein gedacht had voor zijn kracht, zijn geloof. Daar zijn droomen machteloos bleken, bleef hem de werkelijkheid, die hij tegenover die droomen verachtte, - zoo zou hij deze werkelijkheid doordringen, peilen, alles van haar zien, voelen, ontleden, hij zou verrotting en leelijkheid niet schuwen maar er de grootheid van kennen. Hij móest hiertoe komen. Het was niet mogelijk dat de mensch naar zoo groote schoonheid uit zijn werkelijkheid wegstreefde, wanneer de werkelijkheid hem niet met een zóó strenge leelijkheid en kleinheid benauwde, zij was noodwendig zoo groot als zijn droom van schoonheid groot was. Zij had die droom dan ook bepaald, daar zij zijn ziel haar heimwee gegeven had. Zij was niet enkel het tegendeel van al wat begeerlijk scheen, zij maakte eerst het begeerde begeerlijk en zij was aldoor de drijfkracht van zijn leven geweest, hij zou aldus álles aanvaarden wat vaal, ziek, schurftig is, wat gezwollen is van leelijkheid en walgelijk van ontbinding. De brandende hartstocht waarmee hij de vlucht naar eeuwigheid, schoonheid, licht voortstuwde keerde hij nu naar den anderen kant en het leelijke werd van zijn gloed doordrongen wanneer hij 't in zijn kunst wou doen leven. Hij maakte het leelijke groot, heet en wezenlijk. Reeds jong schreef hij over de sublimiteit der leelijkheid, sublimiteit die zijn eigen schepping was. Walging is een der heetste gevoelens en die walging gloéit in zijn beschrijving van leelijkheid, maar zij is onbewógen-gloeiend, als de dingen die tot het hoogtepunt van hitte geraakten, strak-onbewogen, als een stuk ijzer dat starend wit werd en haast koel van harde, dreigende rust. En die strakte van “dégôut'” maakte het ook mogelijk dat de leelijkheid kon leven in de harmonische volzin als hij hem droomde, - want het leelijke in de door geen menschelijke gemoedswarmte doordrongen werkelijkheid is onstandvastig, bewegelijk, ontbindend, is vloeiend - de schoonheid is stil en glanst vredig - de leelijkheid moest voor zijn kunst zóó zeer tot haar uiterste gedreven worden, dat zij als de negatie van zich zelf werd en in schoonheid verschijnen kon. Het leelijke is het vloeiende, het schoone is het rustende, - | |
[pagina 278]
| |
hun tegenstelling loopt parallel, of hun verhouding is identiek aan die van onstoffelijke ideeën. Flaubert zag en doordacht dit. Wanneer hij een eeuwige Waarheid als een zon aan den hemel had stralend gezien, dan kon dit enkel geweest zijn, omdat op deze aarde de Dwaling zijn en aller daden bepaalt. Als de Waarheid, de Schoonheid, als al wat positief ideaal wordt genoemd onbereikbaar, onvruchtbaar was, dan bleek de Leelijkheid, de Dwaling het scheppende, - van haar werkelijkheid en van haar tegendeel als droom aan den hemel. Als zijn organisch levensgevoel dat hij met alles gemeen had, het eenige dat hem een opgaanin-zaligheid in het heelal kon mogelijk maken, zich in zijn meest essentieelen drang niet kon uitvieren, dan kwam dit door dat hij, mensch, die ééne gave bezat, welke hem altijd van alles gescheiden zou houden: de Gedachte. De Gedachte, die hem verbeeldingen gaf gelijk hij, omdat hij haar zelve bezat, nimmer verwezenlijken kón, vruchtbare akker, zij, van dwalingen en de meest noodlottige voor hem die zich in het Leven een Geluk mocht gedroomd hebben. Ik stelde in de laatste zinnen nogmaals droom tegenover werkelijkheid, verlangen tegenover bezit. En daar Flaubert kunstenaar was en hij zijn menschelijk talent zou ontwikkelen tot de hoogte die het bereiken kon, daar hij zich zelf in de kunst kon doen overgaan, heeft hij de wezenlijkheid van zich zelf: zijn talent, zijn gedachten, zijn zintuigelijk waarnemen te zamen doen werken en worstelen om het bereiken eener kunst, die als zoodanig volmaakt, de werkelijkheid van het geheele leven zou opnemen, dat wil zeggen de Leelijkheid, de Platheid, de Verrotting als werkelijk zou doen voelen, zien, tasten, de dwaling als scheppende en vernietigende kracht, als de groote motor van alle leven zou openbaren, een kunst die, wannéér hij de verbeelding van zijn verlangen zich een visioen, een droomgestalte daarlangs, een glans daarover zou laten droomen om die droom vervolgens in zijn proza te herscheppen, nog dan, als in “Salammbô”, de dwaling haar drijfkracht deed blijken en het oogenblik der vervulling van begeerte nauwkeurig deed samenvallen met het oogenblik der vernietigende ontgoocheling. Zij stierf, de dochter van Hamilcar, van Tanit's mantel te hebben beroerd, noch om de kracht van den ijdelen mantel, noch om de zoetheid der | |
[pagina 279]
| |
vervulling, maar omdat de uit jaren samengedrongen ijdelheid van het geheele leven, dat tot dan toe vol was geweest van haar droombeelden, plotseling om haar neerzonk en haar in ledigheid deed stikken. Doch dit lot heeft Flaubert niet gewild, hij heeft door zijn eigen kunstenaarsinstinct van zelf-behoud gedwongen, gewerkt, en de uitputtende hevigheid, waarmede hij gewerkt heeft, de waarlijkontzag-wekkende worsteling welke menigeen futiel lijkt, omdat zij geen onderwerp had dan een bladzijde, een volzin, en welke zoo hoogst ernstig en groot is omdat zij de eenige zinvolle hartstocht moest zijn voor hem die niet meer streven wilde naar dingen wier onmogelijkheid hij gezien had, naar idealen waarvoor hij niet was aangelegd, en wien het juist in die hartstocht mogelijk werd alles wat werkelijk voor en in hem was en als werkelijkheid buiten hem zichtbaar lag, in ééne schepping, het proza, te doen samenkomen en leven, - die ontzagwekkende worsteling heeft hem een groote figuur der negentiende eeuw gemaakt, een man, die door zijn onverbiddelijke waarheid, door zijn afkeer van zelf begoocheling aan den mensch een groot Weten over zich zelf heeft toegevoegd. Hij was dit niet vrij, maar gedwongen, niemand immers is zóó zeer gebonden zich zelf te verwezenlijken als de groote verschijningen onder de menschheid en die gebondenheid is zelfs een vooronderstelling van hun grootheid. Flaubert werd dus de diepe bestudeerder der aardsche leelijkheid, hij werd de strijder om den stijl. Men vergete niet dat zijn volzin zijn schépping, dat deze het medium was, waardoor hij de levensverschijnselen met behoud hunner leelijkheid kon opnemen in een toch gaaf, harmonisch geheel; dat aan háár te werken voor hem beteekende: tusschen al de negaties van zijn groot zielsverlangen aan het eenige positieve dat hij kon verwezenlijken te arbeiden; en dat de verslondenheid waarmede hij zwoegde, de hartstocht was van dat innerlijk wezen dat, in alles bekneld, bedwongen en in dat eene positieve zich met al zijn heftigheid uitvierde. Ieder heeft een bepaalde potentie van kracht en energie. Zoo Flaubert aan meerdere dingen die energie had weggegeven, kon de strijd om zijn stijl niet zoo hevig geweest zijn. Nu was zijn talent de stoomklep, waaruit al de saamgebonden harstocht van een heel leven, zijn genie, als uit | |
[pagina 280]
| |
één uitgang mocht uitbreken. Dit bepaalt de intensiviteit van de worsteling, haar onvermoeide voortdurendheid en tegelijkertijd het eenige groote belang dat voor hem en naar zijn gedachte voor de Menschheid gelegen is in de Kunst. Kunst slechts kan het verdragen alle leelijkheid, alle afzichtelijkheid in zich te hebben, en desniettegenstaande harmonisch te zijn, en schoon, en positief, en met een gloed soms, een glans, een trilling, die de werelden van geluk en ontroering kon doen vermoeden waarvan de ziel voor altijd had afstand gedaan. | |
IIWanneer wij ons in een synthese een begrip en een voorstelling gemaakt hebben van een groot leven in zijn hoofdsamenstelling, zijn aanleg en wat die verwezenlijkte, dan is het een heerlijke bezigheid het nogmaals, kon het van dag tot dag, na te speuren, in al de persoonlijke ervaringen, waaruit wij éérst die synthese wonnen, haar weder in te voeren om op die wijze àl meer te begrijpen, de synthese te verdiepen, onze liefde te vergrooten. Zulk een synthese is een soort wichelroede, zij beweegt in de hand op de goede plaats ter boring en wij vinden er het rijke metaal of het koele ondergrondsche water. Wanneer wij weten, dat op de beschreven wijze Flaubert innerlijk bestaan heeft, is het vruchtbaar en genotvol, in zijn dagen te zoeken naar de oogenblikkelijke reacties zijner persoonlijkheid op de dingen die hem werden toegevoerd. Wij vinden vele zinrijke details, een schoonen stroom, en soms, plotseling, zien wij momenten die, omdat zij zijn hoofdkarakter op het onverwachts te dragen blijken, symbolisch worden en zich onder een bepaalde gestalte in onze bewustheid levend houden. Het eerste, het primaire grondgevoel van Flaubert's leven was het verlangen naar uitstorting, uitvloeiing, niet in deelen van het Al, maar in het Al zelf. Hij had van nature den niet speculatieven, maar acuten pantheïstischen aanleg die, primair, zijn romantiek als een secundaire met zich meebracht. Van de verwerkelijking dier romantische aanleg had hij afstand gedaan; - het was een afstand van dingen die hij zich verbeelden kon voorzoover zij buiten hem in den tijd lagen, die hij innerlijk onder bekende gedaanten aanschouwen kon voorzoover zij buiten | |
[pagina 281]
| |
hem in de ruimte lagen. Voor den droom-blik zijner ziel konden zij tastbare gestalte aannemen, zooals zij, deelen van het leven des heelals, omlijndheden, omlijnbaarheden verwerkelijkt tastbaar en beschrijfbaar geweest waren. Het ging hier echter om een Gevoel, ontastbaar, onverbeeldbaar, - onvoelbaar behalve bij korte sidderingen, vermoedens meer dan zwakke vervullingen. Het was de laatste verzoeking van den heiligen Antonius, dat de levenskrachten aller dingen en schepselen in elkaar zouden vervloeien, dat alles door één gloed zou worden doorspoeld, een gloed die niet aan de dingen toegevoegd werd maar die het principe van hun bestaan was, dat alles in één onbewust-voelende gloeiing te zamen en één zich zou voelen in de groote Natuur, als deel van het geheel en als geheel in dat deel. Zoo was ook Flaubert's grond-drang. Ware het hem mogelijk geweest zijn ziel zóó te vereenigen met de Al-ziel, dan had hij den diepsten neiging zijner persoonlijkheid bevrediging gegeven. Maar hij voelde zich Mensch, het wezen met de gave der Gedachte en in die Gedachte datgene bezittend, wat hem àls mensch karakteriseerde en van alle andere dingen en schepselen onderscheidde. Hij bezat haar bij uitsluiting van àl het andere, hij zou haar altijd behouden, ook wannéér voor het overige zijn pantheïstisch verlangen in vervulling had kunnen gaan. Het volledige geluk te bereiken moest beduiden: het (onmogelijk) werkeloos rusten der Gedachte en de (onmogelijke) afstand van die hoogste, eenig-essentieel karakteriseerende menschelijke gave. Als volledig mensch, als mensch zou hij de vervulling niet kunnen genieten, - dat kon voor hem slechts één gevolg hebben: zich van haar af te wenden, ook van haar afstand te doen. En daar bij hem het alles ging om de verwerkelijking van zijn volledige menschelijkheid, gaf hij zich te meer over aan de dienst der Gedachte, zijn vaderhuis en zijn kruis, zijn lust en zijn bitterheid, zijn grootste afstand. Het moest de láátste afstand zijn. Ieder vorige afstand sloot de mogelijkheid van het andere dan zich zelf niet noodzakelijk uit, was betrekkelijk - deze afstand was de grootere, de absolute - die eene vervullingsbegeerte zich ontzeggend, ontzegde Flaubert zich, daar zij de primaire en de oorzaak der andere was, iedere mogelijkheid. De andere afstanden berustten op een zuiver persoonlijk innerlijk | |
[pagina 282]
| |
drama, deze op een begrijpen en doorzien van Mensch, Leven, Heelal. Zulk een afstand moet de laatste zijn, daar hij alle hoop doodt, hij is de laatste groote sluitsteen van het graf dat andere resignaties gebouwd hebben, het graf van onze hoop en van ons verlangen.
Flaubert's reis van 1849-1851 snijdt zijn leven in twee deelen. Vóór die tocht naar Zuiden en Oosten schreef hij de persoonlijke wcrken, die ik reeds noemde. Daarna gaf hij de kunst die wij als de eigenlijke Flaubertsche schepping kennen. In die eerste werken leeft hij met heel zijn strijd, zijn levensdrift, zijn wanhoop, - met mismoedigheid over zijn werk is hij weggegaan, - gevormd, in het grootste uitgestreden, kwam hij terug en onmiddellijk bevatten zijn latere boeken niets meer van hem zelf. Tot de laatste oplossing is hij, meen ik, vóór zijn reis, niet gekomen, - dat lange trekken in een betrekkelijke eenzaamheid door landen die blijkens zijn correspondentie zijn voortdurende droom geweest waren, en de aandoeningen die het hem gaf, moet hem zijn uiterste beslissing gebracht hebben en alzoo den aanvang der bekende Flaubert-figuur vormen. Er zijn in het leven oogenblikken waarin het is of alle toevalligheid, die ook de diepste andere uren nog vol maakt van zich zelf, wegvloeide, waarin men het gevoel heeft te leven in een noodzakelijkheid die gepaard gaat met een allesdoordringenden ernst. Alle dingen rondom ons, zijn er niet meer om huns zelfs wil maar hebben voor dat oogenblik hun bijzondere beteekenis. In de herinnering zullen zij allen te zaam zóó en niet anders aanwezig moeten zijn, wil men zich nog eenmaal in dat vreemde moment kunnen verdiepen. Dan leeft de zuiverste rede, het zuiverste gevoel. Er is geen troebeling, er is een groote bewustheid dat wij de wezenlijkheid onzer ziel beleven en die uren zijn de mijlpalen van ons bestaan, waarbij de voldongen afrekening gehouden en de besluiten genomen worden. Maar niet bewust, want alles blijft gevoel. En óm alles en óver alles is de innigheid die het onvergetelijk maakt en der ziel haar heimwee laat. Het zijn zulke oogenblikken, en ook, zulk een stonde, die Flaubert in Egypte, ver ten Zuiden van Cairo | |
[pagina 283]
| |
aan den Nijl beleefd heeft, hij geeft ze geen relief nòch in zijn werk nòch in zijn brieven, maar ik voel welke beteekenis zij voor hem hadden en hoe zij het diep slotdrama van zijn ziel symboliseeren. Het eerste duurde slechts kort. Hij beschrijft het in het eerste deel zijner Notes de Voyages: “Coucher de soleil sur Medenet-Aboe,” schrijft hij. “Les montagnes sont indigo foncé; du bleu par-dessus du gris noir, avec des oppositions longitudinales lie de vin, dans les fentes des vallons. Les palmiers sont noirs comme de l'encre, le ciel rouge, le Nil a l'air d'un lac d'acier en fusion. - Quand nous sommes arrivés devant Thèbes, nos matelots jouaient du tarabouk, le bierg soufflait dans sa flûte, Khalile dansait avec des crotales; ils ont cessé pour aborder. - C'est alors que, jouissant de ces choses, au moment où je regardais trois plis de vagues qui se courbaient derrière nous sous le vent, j'ai senti monter du fond de moi un sentiment de bonheur solennel qui allait à la rencontre de ce spectacle, et j'ai remercié Dieu dans mon coeur de m'avoir fait apte à jouir de cette manière, je me sentais fortuné par la pensée, quoiqu'il me semblât pourtant ne penser à rien, c'était une volupté intime de tout mon être”. Een sensatie van enkele minuten, zij is eenvoudig, zij is van de meest beteekenende. Er is bijna geen aanwijsbare aanleiding, de drie golfrimpelingen zijn de kleine, haast nietige details welke de mensch in groote oogenblikken vasthoudt en die in de herinnering niet toevallig blijven maar wezenlijk worden en dan oorzaak schijnen. Plotseling voelt hij zich - met de dankbaarheid voor de volmaakte idee van zich zelf die God is en die hem schiep - in een innige, zijn geheele wezen doorwarmende vreugde om het plotselinge bewustzijn van het bezit der Gedachte: mensch. Hij dacht aan niets. Het was de ongedifferentieerde Rede zelf die hij in zich leven voelde als het wezen van zijn wezen. Hij voelde zich in de volheid van zijn menschelijkheid en dat gevoel moet eenigszins het gevoel geweest zijn van den eersten mensch, toen hij, zonder kennis, met niet één omlijnde gedenken van éénig ding, zich mensch voelde en tusschen de schepselen van het Paradijs de Rede in zich als het werkelijke zijner menschelijkheid leven voelde. Dit was de vierde Maart. Den zesden bereikten zij Esneh, ten | |
[pagina 284]
| |
zuiden reeds van het oude Thebe. Toen zij in den morgen aankwamen, had een danseres, Bambeh, hem genoodigd naar het huis eener beroemde courtisane. Flaubert en du Camp, zijn reismakker, waren beiden gegaan. “A Esneh”, schrijft hij aan Bouilhet, “je suis allé chez Ruchiouk-Hanem, courtisane fort célèbre. Quand nous arrivâmes chez elle (il était deux heures de l'après-midi) elle nous attendait. Elle sortait du bain. Un grand tarabouch dont le gland éparpillé lui retombait sur les larges épaules et qui avait sur son sommet une plaque d'or avec une plaque verte, couvrait le haut de sa tête, dont les cheveux sur le front étaient tressés en tresses minces allant se rattacher à la nuque, le bas du corps caché par ses immenses pantalons roses, le torse tout nu, couvert d'une gaze violette, elle se tenait an haut de son escalier, ayant le soleil derrière elle et apparaissant ainsi en plein dans le fond bleu du ciel qui l'entourait. C'est une impériale bougresse, tétonneuse, viandée, avec des narines fendues, des yeux démesurés, des genoux magnifiques et qui avait en dansant de crânes plis de chair sur son ventre. Elle a commencé par nous parfumer les mains avec de l'eau de rose. Sa gorge sentait une odeur de térébenthine sucrée: un triple collier d'or était dessus. On a fait venir les musiciens et I'on a dansé”. In zijn Notes schrijft Flaubert nog nader over haar en den dans van dien middag. Des avonds keerden zij weer. “Nous revenons chez Ruchiouk. La chambre était illuminée par trois mèches dans des verres pleins d'huile, mis dans des girandoles de fer blanc accrochées au mur. Les musiciens sont à leur poste”. “Entrée de Saphiah-Zongairah, petite femme à nez gros, yeux noirs, enfoncés, vifs, féroces et sensuels; son collier de piastres sonne comme une charrette, elle entre et nous baise les mains. Les quatre femmes assises alignées sur le divan et chantant. Les lampes font des losanges tremblotants sur les murs, la lumière est jaune. Bambeh avait une robe rose à grandes manches et les cheveux couverts d'un fichu noir à la fellah. Tout cela chantait, les tarabouks sonnaient, et les rebus mon otones faisaient une basse, criarde, piano: c'était comme un chant de deuil gai....Ruchiouk nous danse l'abeille. Préalablement, pour qu'on puisse fermer la porte, on renvoie Fergalli et et un autre matelot, jusqu'alors témoins des danses, et qui, | |
[pagina 285]
| |
au fond du tableau, en constituaient la partie grotesque; on a mis sur les yeux de l'enfant un petit voile noir, et on a rabattu sur les yeux du vieux musicien un bourrelet de son turban bleu”. (“Cette pudeur nous a fait un effet effrayant”, schrijft hij nog aan Bouilhet.) Ruchiouk s'est déshabillée en dansant. Quand on est nu, on ne garde plus qu'un fichu avec le quel on fait mine de se cacher et on finit par jeter le fichu; voilà en quoi consiste l'abeille. Du reste elle a dansé très peu de temps et n'aime plus à danser cette dance. - Joseph, animé, battant des mains: “là, eu, nia, oh! eu nia, oh!”. - Enfin, quand après avoir sauté de ce fameux pas, les jambes passant l'une devant l'autre, elle est revenue haletante se coucher sur le coin de son divan, où son corps remuait encore en mesure, on lui a jeté son grand pantalon blanc rayé de rose, dans lequel elle est entrée jusqu'au cou, et on a dévoilé les deux musiciens. - Quand elle était accroupie, dessin magnifique et tout à fait sculptural de ses rotules’. En dan verhaalt hij: ‘Quand il a fallu partir, je ne suis pas parti. Ruchiouk ne se souciait guère de nous garder la nuit chez elle, de peur des voleurs qui auraient bien pu venir, sachant qu'il y avait des étrangers dans sa maison. Maxime est resté tout seul sur un divan et moi je suis descendu au rez-de-chaussée dans la chambre de Ruchiouk. Une mèche brûlait dans une lampe de forme antique suspendue à la muraille. Dans une pièce voisine les gardes causaient à voix basse avec la servante, négresse d'Abyssinie qui portait sur les deux bras des traces de peste. Son petit chien dormait sur une veste de soie. Son corps était en sueur: elle était fatiguée d'avoir dansé, elle avait froid. Je l'ai couverte de ma pelisse de fourrure, et elle s'est endormie. Pour moi je n'ai guère fermé l'oeil. J'ai passé la nuit dans des intensités rêveuses infinies. C'est pour cela que j'étaits resté. En contemplant dormir cette belle créature qui ronflait la tête appuyée sur son bras je pensais à des nuits de plaisir à Paris, à un tas de vieux souvenirs....et à celle-là, à sa danse, à sa voix qui chantait des chansons sans signification ni mots distinguables pour moi. Cela a duré ainsi toute la nuit. A 3 heures je me suis levé pour aller dans la rue; les étoiles brilllaient. Le ciel était clair et très haut. Elle s'est réveillée, a été chercher un pot | |
[pagina 286]
| |
de charbons et pendant une heure s'est chauffée, accroupie autour, puis est revenue se coucher et se rendormir’. In de aanteekeningen breidde hij dit verhaal nog uit. ‘...elle s'endort la main entre-croisée dans la mienne, elle ronfle; la lampe, dont la lumière faible venait jusqu'a nous, faisait sur son beau front comme un triangle d'un métal pâle, le reste de la figure dans l'ombre. Comme elle se plaignait de tousser, j'avais mis ma pelisse sur sa couverture. J'entendais Joseph et les gardes qui causaient à voix basse; je me suis livré là à des intensités nerveuses pleines de réminiscences.......... Une autre fois je me suis assoupi le doigt passé dans son collier, comme pour la retenir si elle s'éveillait. J'ai pensé à Judith et à Holopherne couchés ensemble. A deux heures trois quarts, réveil plein de tendresse....Je fume un chicheh, elle va causer avec Joseph, rapporte un pot de charbons allumés, se chauffe, se recouche. “Basta”. Quelle douceur ce serait pour l'orgueil si, en partant, on était sûr de laisser un souvenir, et qu'elle pensera à vous plus qu'aux autres, que vous resterez en son coeur!’. Men moet Flaubert's beschrijving werkelijk maken om te begrijpen, hoeveel en wat hij in die nacht ervaren heeft. Hier was niet meer de man die zich eensklaps, in een zachten vloed van geluk, mensch en de Gedachte in zich levend gevoeld had. Hier, in dit vreemde oostersche vertrek, bij de lichtpitten der oostersche lampen, des avonds, - bij oostersche vrouwen, waarvan één zeer mooi was en voor hem dansen zou, was hij anders. Hij bevond zich daar in een omgeving als hij vroeger zich in onbereikbare verte gedroomd had. Het was alles werkelijkheid, maar een zoo vreemde dat zij zelve den matten glans en de wazigheid van den droom verkrijgen moest. Hier zat hij uit te zien en die vrouw danste den dans der ontsluiering, zij danste den ingespannen dans die haar lichaam vermoeide en haar leden, ná den roes, deed huiveren. Ik weet wat Flaubert daar gevoeld en gedacht heeft. Hij heeft een mensch zich langzaam zien ontdoen van, een voor een, al de attributen van zijn menschelijkheid. Hij heeft als een werkelijkheid tusschen de wanden van hetzelfde vertrek waar hij stil zat, in háár de vervloeiing in de wereld en in het al-gevoel | |
[pagina 287]
| |
van het heelal geleefd. Binnen de realiseering van een zijner droomen is die andere droom verwerkelijkt: dat hij, gedachteloos, zou verstroomen, en zich verzadigd voelen, en vervuld voelen in het Al-leven der Natuur. Het was immers geen vrouw meer die daar voor hem danste, het was het Geslacht, het bevrediginggevend, vruchtbaar geslacht dat de daad der natuurlijke bevruchting, de daad der kosmische levensverzadiging symboliseerde. Zeker heeft hij daarna de vrouw begeerd, - niet enkel om haar zelfs wil, maar opdat hij door háár zou overbruisen in het Leven en de volmaakte vervulling zou bereiken van zijn diepste verlangen, of liever van dien diepsten aandrang waarnaar zijn heele persoonlijkheid, behalve dat eene bezit der Gedachte, hem heendrong. Alles waarvan hij voor zich zelf afstand gedaan had, de beheersching der liefde, de ideale schoonheid en de verbeeldingen van het vreemde, het Andere, en bovenal de eeuwigheid van het al-gevoel der natuur, - het kwam in één uur te zamen, het lééfde, hij zag het, en zijn innerlijk moet een vreemde vermenging geweest zijn van verlangen en bevrediging tegelijk. Daarna is hij met haar naar haar kamer gegaan. ‘J'ai passé la nuit dans des intensités rêveuses infinies’, schrijft hij. ‘C'est pour cela que j'étais resté’. Die laatste slotzin sluit de waarheid van het voorgaande in en de bevestiging van het volgende. Daar, is hij weer geheel de man geworden die hij was, met zijn menschelijk bestaan vol strijd, koorts, angst, verlangen. Hij had in twee dagen de vervulling beleefd naar de twee kanten van zijn persoonlijkheid. Hij was mensch geweest in het meest onderscheidende, van alles afscheidende zijner menschelijkheid, hij had een oogenblik in de Rede geleefd. Daar straks, terwijl alles wat buiten de Rede in hem was, klopte, had hij in volheid van gevoel een oogenblik de vereeniging beleefd van zijn natuurlijkheid met de natuurlijkheid van het Al, en zich zelf in die vereeniging verloren. Maar nu gaf hij zich met intensieve kracht aan de droomerijen over van het ‘werkelijke leven’ dat zich tusschen deze twee uitersten bevindt en hen zelden raakt; want hij wist dat hij van één van hen in dit uur voor altijd zou moeten afstand doen. Haar hand lag in de zijne en hij dacht aan genotsnachten in Parijs, oude herinneringen, en aan de danseres die danste, de stem die | |
[pagina 288]
| |
voor hem beteekenislooze liederen zong. Zij had physisch de sensatie die hij psychisch ondervond: zij rilde en werd niets dan een vrouw die hoestte. Terwijl zij sliep: op haar voorhoofd een driehoek van bleek licht. De wakers daar buiten, met de negerin wier armen als brandwonden van pest droegen. Ook nu weer alles als een kort begrip van zijn leven. Hij dacht, - kon het anders - aan zijn verhaal ‘Novembre’ waar, in een eendere stilte, een andere courtisane en een andere man tezamen lagen in den nacht, en aan het leed dat dien jongen man naar die vrouw gedreven had. Maar waarom kwam toen dat beeld in hem van Judith en Holophernes? Eeuwige symbolen! De lust die den krijger bedriegt en ter dood voert. Neen, de natuur die de rede onder haar bekoring dwingt om haar, wanneer zij zich zelf vergeten is, te verslaan. Eeuwig symbool van de vijandschap tusschen natuur en rede, bezegeling van de eenzaamheid des menschen, om het bezit zijner gedachte voor altijd buitengesloten buiten de gemeenschap der werelden. Flaubert kòn niet aan Judith en Holophernes gedacht hebben als dit uur niet déze beteekenis voor hem bezeten had en het oproepen hunner gestalten bij die van Ruchiouk en de zijne geeft een blik in de diepte van zijn leven, die groote nacht. Het was ook anders. Niet Judith waakte hier over den slapenden Holophernes, maar Holophernes waakte over de slapende Judith, wetende wat zijn waak en háár slaap beteekende. Ruchiouk werd dan een gewone vrouw voor hem en de teederheid, waarmee hij spreekt, is in hém onmiddellijk. Hij was een man van toewijding en naarmate die vrouw meer voor hem geweest was maakte zij meer zorg in hem los. Hij had nu een schuld der dankbaarheid tegenover haar, zij het dat die dankbaarheid de beslotenheid, de bitterheid dus, en een lange strijd van het geheele leven in zich sloot. Hij eindigt zijn verhaal met de woorden: ‘Le matin nous nous sommes dits adieu fort tranquillement’. Een tijd later, 26 April, toen zij op hun terugtocht weder langs kwamen, hebben zij Ruchiouk weer gezien. Het was een hachelijk waagstuk, het is beter zulke dingen niet opnieuw te beleven: tot de hoogte der herinnering niet komen kunnend, bederft men haar àl te dikwijls. Maar Flaubert kon zich het bezoek niet ontzeggen en het leven is hem in dit opzicht gunstig geweest. Het was | |
[pagina 289]
| |
geen herhaling, het was anders - en het was triestig. In zijn brief aan Bouilhet schrijft hij: ‘A Esneh j'ai revu Ruchiouk Hânem, ç'a été triste. Je l'ai trouvé changée. Elle avait été malade, Le temps était lourd, il y avait des nuages. Sa servante d'Abyssinie jetait de l'eau par terre pour rafraîchir la chambre. Je l'ai regardée longtemps afin de bien garder son image dans ma tête. Quand je suis parti, nous lui avons dit que nous reviendrions le lendemain et nous ne sommes pas revenus. Du reste j'ai bien savouré l'amertume de tout cela, c'est principal, ça m'a été aux entrailles’. En in de Aanteekeningen voor zich zelf besluit hij: ‘De tout cela il en est resulté une tristesse infinie; elle s'était, comme le premier jour, frotté les seins avec de l'eau de rose. C'est fini, je ne la reverrai plus, et sa figure, peu à peu, ira s'effaçer dans ma mémoire!’
Het is deze kleine geschiedenis die mij dit opstel - een fantaisie? - deed schrijven. ‘Pourquoi’, lezen wij in een brief van November uit het zelfde jaar, uit Constantinopel, ‘Pourquoi ai-je une envie mélancholique de retourner en Egypte et de remonter le Nil et de revoir Ruchiouk Hânem?...C'est égal, j'ai passé là une soirée comme on en passe peu dans la vie. Du reste je l'ai bien sentie’. Wanneer het belang zoo vast staat, wat had ik dan anders te doen dan te interpreteeren? Soms, lezend, voelt men eenklaps: hier raakt de schrijver zijn diepste leven aan, het is te diep om het onverholen te zeggen en hij verhaalt het in de feiten waaronder het zich voordeed. Zoo gevoelde ik het bij het lezen der Correspondenties en, toen ik daarna de Aanteekeningen opsloeg, in wat hij dáár over Ruchiouk, niet voor het openbaar, maar voor zich zelf neerschrijft. Bij een man als Flaubert hebben halve verzwegenheden oneindig meer te zeggen dan bij hen, die veel en gemakkelijk hun gemoed open leggen. In verband met alles wat wij van Flaubert weten, is het mogelijk aan deze episode een uitlegging te geven, die diep en verklarend is en dan symbolisch wordt. Uit haar winnen wij een zekerheid die noodzakelijk is, willen wij zijne persoonlijkheid geheel begrijpen. Hij zelf spreekt er over in brieven en aanteekeningen, ik heb zijn stem gehoord in de stilte van den langen avond, en mijn eigen mijmering, toen ik niet meer las, werd mij van | |
[pagina 290]
| |
zelf hoorbaar in het geluid van zijn stem. Het is misschien een proef voor de zuiverheid onzer gedachten over een schrijver, wanneer wij ze hooren kunnen in de klank der stem, die wij als de zijne in zijn geschriften leerden kennen. Den ganschen tijd terwijl ik schreef, heb ik hem bij mij gezien en samen hebben wij, hij met de getemperde bitterheid en de droefgeestigheid van een grijsaard, ik met al mijn verlangen en beklemde angst, en toch eigenlijk ook met de brandende verheerlijking van het leven, gestaard naar den droom in het Oostersche huis en wij beiden wisten dat het groote leed van zijn leven kan begrepen worden in den klank van den naam Ruchiouk-Hanem, de Egyptische danseres van Esneh.
Naschrift. Flaubert schreef naar aanleiding van Ruchiouk nog een pagina, die ik den lezer niet zou willen onthouden, omdat zij voor mijn geheele stuk van belang is. Bouilhet dichtte een fantaisie over de danseres, van wie zijn vriend hem verteld had. Madame X., Louise Colet, die moeilijke liefde van Flaubert, las in 1853, enkele jaren later, èn dagboek èn gedicht, en schreef hem woorden van geprikkeldheid. Flaubert antwoordde: ‘Pour Ruchiouk-Hânem, ah, rassure-toi et rectifie en même temps tes idées orientales. Sois convaincue qu'elle n'a rien éprouvé du tout au moral, j'en réponds, et au physique même, j'en doute fort. Elle nous a trouvés de fort bons carvadja (seigneurs) parce que nous avons laissé là pas mal de piastres. Voilà tout. La pièce de Bouilhet est fort belle, mais c'est de la poésie et pas autre chose; la femme orientale est une machine, elle ne fait aucune différence entre un homme et un autre homme. Fumer, aller au bain, se peindre les paupieres et boire du café, tel est le cercle d'occupations où tourne son existence’. Men zal in deze alinea geen poging zien om tegenover een geliefde een avontuur | |
[pagina 291]
| |
te verontschuldigen. Flaubert menageerde haar niet, men leze slechts de brieven. Ik citeer deze passage omdat zij een interessante bevestiging geeft. Èn in zijn oordeel over Bouilhet's gedicht, èn in zijn beschouwing over Ruchiouk. In het eerste, omdat hij, die tot in zijn ‘entrailles’ die nacht doorleefd had en wist wat die uren voor hem beduid hadden, niets dan literatuur kón zien in een gedicht dat voor een ander slechts een poëtische fantaisie was. Maar voornamelijk in het oordeel over Ruchiouk. Hij legt den nadruk op Ruchiouk's onverschilligheid en op haar gedachteloos, vegeteerend leven. Deze twee dingen waren vooronderstelling voor zijn ondervinding, omdat het geringste blijk van onderscheiding door Ruchiouk tusschen hem en een anderen man, het kleinst teeken van door de Rede gevoed innerlijk leven, de harmonie verstoord had eener ervaring die in de symboliseering berustte van een ongedifferentieerde, natuurlijke levensdrift naar de Al-ziel, en deze, hém individualiseerend voor wien zij zich voltrok, en de Gedachte niet buitensluitend, voor Flaubert in geen enkel opzicht geworden ware wat zij was. Wat na bleef, was tòch nog een zekere gevoeligheid voor de herinnering aan de vrouw zelf, - niets is menschelijker, daar de vrouw toch de aanleiding, de mógelijkheid geweest was van wat hij doorleefd had en haar waarde voor hem onder geen voorwaarde verliezen kon. Men vergunne mij nog een paar zinnen uit den zelfden brief aan te halen: ‘A quoi tient donc la majesté de leurs formes, d'où résulte-t-elle? De l'absence peut-être de toute passion. Ils ont cette beauté de taureaux qui ruminent, des lévriers qui courent, des aigles qui planent; le sentiment de la fatalité qui les remplit. La conviction du néant de l'homme donne ainsi à leurs actions, à leurs poses, à leurs regards un caractère grandiose et resigné. Les vêtements lâches et se prêtant à tous les gestes sont toujours en rapport avec les fonctions de l'individu, avec le ciel par la couleur, etc. et puis le soleil, le soleil! C'est un immense ennui qui dévore tout’. En verder nog: Laissez donc la vermine, elle fait an soleil des arabesques d'or. Tu me dis que les punaises de Ruchiouk-Hânem te la dégradent; c'est là, moi, ce qui m'enchantait. Leur odeur nauséabonde mêlait au parfum de sa peau ruisselante de santal. Je veux qu'il y ait une amer- | |
[pagina 292]
| |
tume à tout, un éternel coup de sifflet au milieu de nos triomphes, et que la désolation même soit dans l'enthousiasme. Cela me rappelle Jaffa, où en entrant je humais à le fois l'odeur des citronniers et celle des cadavres; le cimetière laissait voir les squelettes à demi pourris tandis que les arbustes verts balancaient au dessus de nos têtes leurs fruits dorés. Ne sens tu pas que cette poésie est complète et que c'est la plus grande synthèse?’ |
|