| |
| |
| |
Een gedicht van Wordsworth
Vertaald door
Albert Verwey
Ode
Maningen van Onsterfelijkheid uit Herinneringen aan de vroege Kindschheid.
Er was een tijd toen weide en bosch en stroom,
De aarde en elk dagelijksch gezicht
Mij scheen gekleed in hemelsch licht,
De heerlijkheid en frischheid van een droom.
Het is nu niet zooals het was weleer:
Wende ik mij waar ik mag,
De dingen die ik heb gezien zie 'k nu niet meer.
De maan moge in haar pracht
Rondzien terwijl de heemlen helder zijn,
De zon blijve een verheven gloor,
Toch weet ik waar ik ga of staar,
Er was een heerlijkheid op aard, die zij verloor.
| |
| |
Nu, daar een blij lied rijst met iedre vlerk,
En 't jong lam hupt en springt
Kwam in mij enkel een besef van spijt.
Door tijdige uiting voelde ik mij bevrijd
En ben nu nogmaals sterk.
De stroomval blaast, de steilte af, zijn bazuin,
Niet langer drukt mijn leed zijn donkre merk,
De berg roept de echo op en is zijn perk,
De wind komt tot mij uit de sluimertuin,
En de aarde is rondom blij:
Stemmen opnieuw in blijdschap mee,
Viert ieder dier zijn feestgetij.
Juich luid, dat ik uw juichen hoor, gelukkige herdersjeugd.
Gezegend volk, ik hoorde 't aardtooneel
Weergalmen van uw tonen: ik getuig
Dat zelfs de hemel deelt in uw gejuich.
Mijn hart is bij uw feestgespeel,
Gekranste gast, neem ik ook deel,
De volheid van uw vreugd, ik voel, ik voel haar heel.
Kwaad ware 't, zou leed mij drukken,
Daar de aard-zelf schept haar genoegte
In duizend valleien ver over 't land
Jeugdige bloemen, van zonlicht warm,
Daar de zuigling opspringt op moeders arm: -
Ik hoor, ik hoor, o hoe ik hoor!
Maar daar 's een boom, van velen een,
Een enkel veld, ik zag erheen,
| |
| |
Beiden spreken van iets dat verdween;
't Viooltjen aan mijn voet
Roept het refrein mij tegemoet:
Waar is 't vizioen? Of 't ooit weer koom?
Waar is zij thans, de heerlijkheid, de droom?
Geboorte is maar een slaap en een vergeten:
De ziel die met ons rijst, ons levens ster,
Niet als geheel geheugenloos,
En niet volslagen lichaamloos,
Maar sleepend wolken lichts komen wij aan
Van God waar we in bestaan.
De hemel ligt om onze kindertijd,
Schaduwen van de kerker sluiten al
Rondom de knaap die groeit,
Maar hij kan 't licht nog zien, vanwaar zijn val,
Hoe 't in zijn blijdschap bloeit.
De jongling, daaglijks verder van het Oost,
Is nog priester van de Natuur, getroost
Door 't droombeeld, hem verzellend,
De man merkt dat hij het aan 't einde zag,
Stervend in 't licht van de gewone dag.
De aard vult haar schoot met vreugden die zij kweekt,
Begeerten heeft ze in haar natuurlijk soort,
En met een geest die bij een moeder hoort
Volvoert die goede voedster kalm haar wensch
Dat ras haar voesterkind, haar woonling mensch,
't Bewustzijn van zijn vroegre staat ontbreekt
En heel zijn vorstlijke oorsprong sterft uit zijn gevoel.
| |
| |
Aanzie maar 't kind in zijn nieuwboren weelde,
Zesjaarge liefling als een dwerg zoo hoog.
Zie hoe hij zich op 't eigen maakwerk boog -
Daar telkens hem zijn moeder kuste en streelde,
Beschenen door het licht uit vaders oog.
Zie aan zijn voet een plan, een kleine kaart,
Een brokstuk van zijn droom van 't menschenleven,
Die hij zichzelf door 't kunstig beeld verklaart:
Een trouwing of een huwlijksmaal,
Een rouw of een begraafnispraal:
En hiervan vormt hij nu zijn zang:
Aan saamspraak van bedrijf, strijd, liefde geven,
Dat dit ook voor hem deugt,
Met nieuwe trots en vreugd
Studeert de kleine akteur een andre rol,
Vullend van tijd tot tijd ‘'t vermakelijk tooneel’
Met wat - van wieg tot graf - de mensch verscheel;
Al wat het leven meebrengt tot ons deel;
Als had hij niets te leeren
Dan eindloos te imiteeren.
Gij, wiens uitwendig wezen niet belijdt
Gij beste wijsgeer, die nochtans behoudt
Uw erfdeel, eenig oog omringd door blinden,
Die, doof en zwijgend, de eeuwigheid doorschouwt,
Daar de eeuwge geest voor eeuwig u blijft binden, -
Gezegend ziener, hoog profeet,
Die in uzelf de waarheid weet
Die levenslang vergeefs wij willen vinden -
In donker zoek, de donkerheid van 't graf:
| |
| |
Gij over wien uw onverganklijkheid
Broedt als de dag, als meester over slaaf,
Als onontkoombre tegenwoordigheid, -
Gij nietig kind, toch godlijk in de kracht
Van hemelsch vrij-zijn, als ge uw aard betracht,
Wat tart en tergt ge 't averechtsch geluk
Van jaren met hun onvermijdlijk juk,
Dus blind in weerstrijd met uw zaalge staat?
Te ras reeds drukt uw ziel haar aardsche vracht.
Dan dekt gewoonte u, met ijs-koude macht,
En diep als 't leven haast, dat geen verstaat.
O vreugd, dat in onze asschen
Toch iets is dat nog leeft,
Herinring weer doet wassen
De vlam die leek ontzweefd.
Het denken aan mijn kindschheid wekt in mij
Onafgebroken zeegning: niet of wij
Nog 't beste zeegnen, de voor goed ontroofde
Genot en Vrijheid, waaraan 't kind geloofde,
Waar 't bezig of in rust op bouwen dorst,
Een nieuwgeveerde hoop nog fladdrend in zijn borst.
Doe ik lofliedren rijzen,
Maar wel wat zich niet weg laat dringen,
Het vorschen achter de aardsche dingen,
Zelf-ontvalling en verdwijning,
Van een schepsel de verschijning,
Gaand door stoffelooze wereldkringen,
Hooge instinkten, waarvoor 't sterflijk wezen
Als een schuldig ding betrapt moet vreezen:
Wel ook dat oorspronklijk voelen,
't Schaduwig terug-bedoelen,
Dat, zij het wat het mag,
| |
| |
Het bronlicht is van onze dag,
Een meesterlicht is van ons heele leven,
Ons steunt, ons koestert, onze luide jaren makend
Tot oogenblikken in het klare weven
Van de eeuwge stilte: waarheden, ontwakend
Die onverschilligheid noch driftig werven,
Noch al wat zich met vreugd in weerstrijd vindt,
Geheel verwoest, geheel ontbindt.
Met zielsoog zien de onsterflijke oceaan
Vinden ons in een oogwenk samen,
En zien de kindren spelende aan zijn strand,
En hooren 't eindloos rollen van zijn golvenbrand.
Zoo zing dan, zing, o vogels, blijde uw zang,
En jonge lammren, springt,
Wij volgen in gedachte uw drang.
Gij die woelt en gij die fluit,
Gij die in uw hart besluit
Blijdschap die de Mei beduidt!
Wat maakt het of de straling, eens zoo licht,
Voor altijd nu verdween voor mijn gezicht,
Wat of nooit mijn uur meer bracht
Grasgestraal of bloemenpracht,
Niet beklaag ik me als maar leef
Kracht door dat wat overbleef:
Die, eens zijnde, altijd zal zijn;
| |
| |
Denken, dat uit menschlijk leed
Het Geloof, dat Dood verwint,
En jaren, kweeksters van wijsgeerge geest.
En o fonteinen, heuvels, bosschen, weiden,
Denk niet dat liefde in ons zich ooit laat scheiden!
Nog voel ik in mijn diepste hart uw macht.
Ten offer heb ik maar één vreugd gebracht:
Niet daaglijks smaak ik meer uw heerschappij.
Ik heb de beken lief, hun dans en glans,
Zelfs meer dan toen ik luchtig ging als zij,
De onschuldige klaarte van een ochtend-wei
De wolken, staaplend rond de westerzon,
Kleurt met een soobrer licht dan eerst het oog
Dat over sterfelijke menschheid boog.
Ik liep een andre loop, waar 'k andre palm mee won.
Dank dit ons menschlijk hart, waar we uit bestaan,
Dank vreugde en vrees en innige teederheid,
Gaf mij de minste bloem die bloeit voortaan
Mijmring die vaak te diep voor tranen leit.
|
|