| |
| |
| |
Epiloog
Door
P.N. van Eyck
I
Laetus exitus tristem saepe reditum parit.
Ik rees bij 't kraaien van den haan
En ben tot de avond toe gegaan,
Toen viel de zon, toen steeg de maan.
Ik zag omhoog en in haar schijn
Leek al mijn hoop verglansd te zijn:
Daar hing zij, schoon en teer en rein...
En vér: ik dacht den langen tijd
Die weg van de aard ten hemel leidt,
Die 't hart van al zijn vreugde scheidt.
Toen keerde ik wéér en ging, - en mat
Gleed voor mij heen op 't bleeke pad
Mijn schaduw naar de luide stad...
Het was zoo brandend diep, dit leed,
Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed,
Mijn schaduw traag langs de aarde gleed...
| |
| |
II
Was het dit weinge, wat ik deed,
Terwijl die lange tijd vergleed,
Waarvan 'k den aanvang niet meer weet?
Veel arbeids en veel zoets begeerd, -
Heb ik des harten schat vermeerd?
Heb ik mijn kleine som verteerd?
En zóóveel werks, maar werkelóós
Bepeins ik droef en voor altoos
Een leven dat mijn ziel zich koos
Van hóéveel zoets, en nu, bereid
Voor 't diep geluk, draag ik altijd
De heete, stille bitterheid
Van hem die niets meer wachten wil, -
De sintels in zijn haard zijn kil, -
De driften van zijn hart zijn stil...
III
Quid potes alibi videre quod hic non vides?
Eens heb ik op den rand des Lichts gestaan,
Ik kón dat helle rijk niet binnengaan.
Mijn hart, gij hebt uw droefst geheim geraên!
Van donker blind, mijn oogen, záágt gij niet
De schoonheid van dat stralende verschiet?
Ik werd bedroefd of 't leven mij verried...
| |
| |
En zwijgend stond ik naar den bloei van 't licht,
Doch trad niet in, en vóór mijn aangezicht
Verstìerf zijn pracht, - ik sloot mijn oogen dicht.
Ik ben de nacht weer ingegaan, er is
Geen licht of 't blindt tot dieper duisternis,
Er is geen eind van nacht of droefenis.
Maar somtijds staar ik naar de kim: daar gaat
Een glans omhoog, daar wuift een bleek gewaad, -
Een heete traan glijdt neer langs mijn gelaat.
IV
Credis te forsitan satiari sed non poteris pertingere.
Als niet in mij een vlam brandt, is 't heelal
Mij donker als een eng-omgordeld dal, -
O doem des menschen en zijn diepe val!
O ziel, gestort uit land van eigen droom, -
Gebroken hurkt gij bij den donkren stroom,
Zijn moede snikken maakt uw mijmring loom.
Mijn ziel, één gloed in u, en 't brakke vaal
Werd rijk en jong in 't barnen van uw straal,
Gij, aller droomen eeuwig-licht fanaal.
Kernziel van licht, lookt gij uw schoon gelaat
In bloemen die uw levensgloed doorslaat,
Zoo wierdt gij van den zoetsten geur verzaad!
Gij, glinstrend van den blanksten sterrentrans,
De gansche wereld bloeide van uw glans, -
Wat, hurkend aan uw oever, draalt gij thans?
| |
| |
- Mijn ziel boog de oogen over 't water heen,
Zij zag het grauwe weerbeeld van haar leên,
Maar vond geen tranen meer voor haar geween.
V
...quid esset nisi visio vana?
En neen, geen spel der ijdelheid,
Waarin elk ding mijn komen beidt
Om 't zijn dat met mijn gaan verglijdt!
Ik heb mij zelf verstrooid, verspild,
Te veler droomen dorst gestild,
Te veler dingen zijn gewild,
Tot nóóit een heil dan 't heil van schijn
Die zelf ik om hun grauw deed zijn, -
En o, wat nut mijn ziel haar schìjn?
Wat nut mijn ziel het lichtloos ding,
Waar nooit een andre glans om hing,
Dan die het uit háár gloed ontving? -
Want nergens, nergens op mijn tocht
Vond ik de mijn, waar naar ik zocht:
Waar 'k nieuwe rijkdom delven mocht.
VI
Claude super te ostium tuum.
Ik sluit mijn deur nu op mij zelf, -
Ik ben mijn eigen ster-gewelf,
Mijn eigen mijn waarin ik delf.
| |
| |
Ik heb dit vroeger niet verstaan,
En hongrig ben ik uitgegaan
En vond in ieder ding een waan, -
En ééne waarheid: 't eigen Ik:
Mijn ziel, voor één kort oogenblik
In hem, - herkend dan met een snik...
Die waan is waardeloos en oud,
Want wien alleen zich zelf aanschouwt
Is heel de wereld vreemd en koud.
En hij die heet naar 't Andre haakt
En steeds in alles 't Ik ziet, sláákt
Die mommen om zijn eigen naakt.
En sluit zich op zijn naaktheid dicht,
En draagt op 't roerloos aangezicht
Zijn eigen leed, zijn éénig licht.
|
|