De Beweging. Jaargang 10
(1914)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
StedenbouwGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 227]
| |
heid, de ontwikkeling der stad is de ontwikkeling der menschelijke beschaving. Daarom moet ook in het oog worden gehouden, dat de bouwkunst der toekomst, voor zoover wij die kunnen vóór-voelen, een stadskunst zal zijn, dat haar lot met dat der stadsontwikkeling moet samenvallen en dat zij slechts burgerlijk en van een demokratisch karakter kan zijn. Aristoteles zeide reeds, dat de stad de plaats is waar mannen een gemeenschappelijk leven leiden, ter bevordering van een edel doel. Nu zijn de Duitschers bezig het noodige materiaal te verzamelen om dit vraagstuk op meer systematische, d.i. wetenschappelijke wijze te bestudeeren en daardoor het middel te vinden tot zijn meer rationeele, dus praktisch-aesthetische oplossing. En dat juist de Duitschers dit vraagstuk het grondigst hebben aangevat, omdat voorondersteld mag worden, dat men overal daarmee bezig is, zal ook wel worden veroorzaakt door het feit, dat de Duitsche steden zich het snelst ontwikkelen. Alvorens nu deze methode nader toe te lichten, wat eerst aan het slot dezer beschouwingen zal plaats hebben, is het noodzakelijk een korte historische inleiding van den stedenbouw te laten vooraf gaan. Het staat vrij wel vast, aldus Baumeister, dat aan den handel de meeste steden hun ontstaan te danken hebben; want zelfs wanneer in dezen tijd nog nieuwe steden worden gesticht, hetgeen alleen in nog ongecultiveerde landen mogelijk is, is er dezelfde oorzaak voor die stichting. Het waren dus nagenoeg altijd oeconomische oorzaken, waardoor de eerste wooncentra ontstonden, nadat de menschen oorspronkelijk op afzonderlijke hoeven hadden gewoond. Aangezien er nu geen enkele reden is om niet aan te nemen, dat datgene wat voor het ontstaan en de ontwikkeling van Nederlandsche steden geldt, ook in het algemeen waar is, neem ik straks eenigszins vrij de korte maar kernachtige beschrijving daarvan over uit de inleiding van het boek van Peters en Prof. Brugmans, over de Nederlandsche stedenbouw. Als primaire oorzaak geldt dus volgens Baumeister de arbeidsverdeeling, daar zich op bepaalde dorpsplaatsen langzamerhand vaste markten vormden. Het eerst ontstaat de enkele woning, | |
[pagina 228]
| |
dan het dorp en bij de verdere ontwikkeling der verschillende be roepen: de stad. Eerst het ambacht en de ruil der voortbrengselen, dan de handel en de verzameling van materieele en geestelijke goederen. Daar het nu vanzelf spreekt, dat de markten ontstonden op die plaatsen, die voor den handel het gunstigst waren gelegen, werden ook de meeste steden gesticht aan wateren, het liefst aan mondingen van groote rivieren. En het is ook zeker wel dezelfde oorzaak, waardoor diezelfde steden ook tot de belangrijkste van den tegenwoordigen tijd zijn gegroeid. Volgens Peters gaat nu de uitbreiding en dientengevolge de bebouwing als volgt. - De kooplieden, die ter markt kwamen, sloegen hun tenten of kramen op, waarvoor een marktplein noodig was. Langzamerhand ging men dan daaromheen wonen. Degenen, die met schepen kwamen, vroegen voor die schepen een veilige ligplaats: de haven. De handel vraagt zekerheid van maat en gewicht: er kwam een waag, en de eenheid van maat werd vastgehecht aan kerktoren of Raadhuis. De handel vraagt spoedige afdoening van geschillen en het rechtsgebouw ontstaat, zooals het muntgebouw voor een gerechtelijk vastgesteld ruilmiddel. De koopman vraagt veiligheid voor zijn goederen en hier komt het cardinale punt; de eigenlijke stad ontstaat; want de plaats wordt omwald, bepoort en bebrugd; zij verandert in een veste. Vrees voor brand doet de houten huizen in steenen veranderen. De koopman heeft huisvesting noodig en verpleging in geval van ziekte, en het logement en het gasthuis ontstaan. Hallen worden gebouwd als verkoopplaatsen. De koopman heeft herstel noodig voor zijn wagen, schip, enz. en de verschillende bedrijven komen in werking. Eindelijk ontstaan de gilden, omdat de kooplieden aan gevaren blootstonden en dus de behoefte gevoelden zich aaneen te sluiten. Behalve de handel als de voornaamste, waren er toch nog andere oorzaken voor de stichting eener stad. De op het land wonenden bijv. voelden de behoefte zich onder bescherming te stellen van de een of andere beschuttende plaats, omdat zij op hun | |
[pagina 229]
| |
eenzame hoeven niet veilig waren. Deze bewoners zochten de hoede van een kerk, klooster of abdij, maar liefst die van een burcht. Daardoor ontstonden buurten, die, aangegroeid tot een dorp of marktplaats, stadsrecht verwierven en zich dan omwald of bepoort een raadhuis gaan bouwen. Want de veiligheid was eertijds de eerste levensvoorwaarde voor het bestaan eener stad. ‘Zalig is de stad en zeer geprezen,
Die peist om oorlog in tijd van vrede.’
staat o.a. boven de Zuiderpoort van Enkhuizen; en op de Waterpoort van Emmerik: ‘Felix civitas, quae Tempore Pacis de bello cogitat’ of ‘Die prijs stelt op zijn veiligheid wapene zich ten oorlog.’ - Het is trouwens bekend, dat reeds hetzelfde in de hoogste oudheid gold; dat steden als Babylon en Niniveh met sterke muren waren omgeven, dat Troje, het oude Ilios eveneens ommuurd was, zooals het oude Rome en het oude Athene; en dat Julius Caesar ook in Gallië ommuurde steden vond. De eerste vraag, die een onderzoeker naar het ontstaan der steden als 't ware van zelf zich stelt is deze: Zijn er steden die dadelijk volgens een vast, dus vooraf gemaakt plan zijn gebouwd; of wel zijn alle steden op zuiver willekeurige wijze, dus door een drang naar samenwoning van verschillende gezinnen ontstaan, en zijn hun woningen zonder bepaald stelsel naast elkaar gezet? De onderzoekingen hebben aan het licht gebracht, dat er ten alle tijde steden zijn gebouwd volgens een vooraf ontworpen plan, zoowel als steden, die zich geleidelijk hebben ontwikkeld. Uit de hoogste oudheid zijn er nl. stadsplannen bekend met een regelmatig grondplan. En daar het immers vaststaat, dat elke kunstmatig aangelegde stad in het algemeen het regelmatige grondplan huldigt, omdat een ontworpen onregelmatigheid, een bewuste onbewustheid niet bestaat, zoo kan daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat inderdaad de regelmatige steden bewust zijn ontstaan. De eerste klassificatie zou dus de steden verdeelen in dezulke die planmatig werden ontworpen, en dezulke, die zich langzamer- | |
[pagina 230]
| |
hand hebben ontwikkeld, dus niet volgens een van te voren gemaakt plan. Bij beide categoriën vinden we dan onderverdeelingen als bevestigde of ommuurde en onbevestigde of open steden, terwijl we onder de bepaald ontworpen steden weer als hoofdzakelijke onderafdeelingen die steden vinden, die volgens een regelmatig en degene die volgens een onregelmatig lijnenbeloop zijn ontworpen; alhoewel hier dan ternauwernood van een vast plan kan worden gesproken. De eersten kunnen weer worden ingedeeld, al naar gelang de plannen in rechthoekige lijnen zijn aangelegd, in variaties van het zoogen, schaakbordpatroon, waarschijnlijk de oudste en meest verspreide vorm, met cirkellijnen, diagonalen of straalvormige lijnen; òf wèl in variaties, bestaande uit samenstellingen van zuiver geometrische figuren. Ten slotte zullen er gemeenschappelijke eigenaardigheden bestaan staan onder dezelfde categoriën. Want alle omstandigheden, die de oorzaak zijn van de ontwikkeling eener stad, beinvloeden ook het stadsplan van den aanvang af, zoodat zij bij een volledige klassificatie, onderafdeelingen zouden vormen. In voorhistorische tijden, bijv., zullen waarschijnlijk zekere vormen typisch zijn geweest voor nederzettingen van bepaalde stammen, zooals de kraal der Zwasis tegenwoordig nog de overgeleverde vorm heeft van ronde hutten, die in een cirkel zijn geplaatst. Maar ten slotte is toch eigenlijk van den meest ingrijpenden invloed voor het karakter eener stad, de aard der bewoning. Moge het stratennet al zijn ontstaan door oorzaken hierboven genoemd; ten nauwste verbonden is daarmee het huis, de woning; zoodat het karakter van het stratennet ook dat is van de architektuur der gebouwen. Het is wel deze eigenaardigheid, ik zou willen zeggen principieele karakteristiek, waarop in 't bizonder de aandacht moet vallen, en die bij de verdere loop dezer beschouwingen steeds opnieuw naar voren komt. Daar er drie groote cultuurperioden zijn, om van de ondergeschikte niet te spreken, met een desbetreffenden stijl, want met dat karakter, waarover hier sprake is, is stijl bedoeld, omdat stijl de waarneembare uiting is van cultuur, bestaan er ook drie steden- | |
[pagina 231]
| |
typen. De klassieke, de middeleeuwsche en de Renaissance stad. Daarbij dient dan in het oog te worden gehouden, dat wat hierboven werd ontwikeld, voor alle drie de perioden geldt, n.l. dat de omstandigheden er toe heben geleid, dat de verschillende stadskarakters ook in de verschillende perioden voorkomen. Het ideaal der drie karakteristieke typen, komt natuurlijk niet voor. Er is dus een klassieke, een mideleeuwsche en een Renaissance stad, zooals er is een klassieke, een middeleeuwsche en een Renaissance architectuur. Brinckmann gaat zelfs zoo ver van te zeggen dat de stedenbouw den huizenbouw volgde. Welk is nu dat karakter? Ter verduidelijking daarvan en ter voorkoming van misverstand is het wenschelijk eenige algemeene beschouwingen betreffende de schoonheid in het algemeen, aan de beantwoording dier vraag te laten voorafgaan, en meer in 't bizonder betreffende de kunst in verband met de cultuur. Om te beginnen dient het onderscheid te worden gepreciseerd tusschen individu en object, d.w.z., tusschen individualisme en subjectivisme, welke beide categoriën zich volgens Schopenhauer verhouden als de wil tot de eigenzinnigheid. Deze onderscheiding is daarom noodzakelijk, omdat in het algemeen van individualisme wordt gesproken, wanneer niet de gepaste, maar een overdreven verbizondering van het persoonlijke, dus eigenlijk de subjectiveering wordt bedoeld. - In de groote kunsttijdperken, zooals de bovengenoemden, blijft n.l. de kunstenaar wel zichzelf, dus individu; want dat is tenslotte zijn kracht!, maar hij zoekt bij de beoefening van zijn kunst niet zich zelf; hij blijft objectief, omdat hij zich ondergeschikt voelt aan de gemeenschab waarvan hij door zijn kunst, de gevoelens vertolkt. Er is dan, of liever er ontstaat dan een objectieve dus algemeene schoonheid. Maar dat algemeene moet dan ongemeen zijn. Artistiek beteekent dit dus, dat de kunstenaar er geen aparten stijl op na houdt, maar dat hij den algemeen aangenomen stijl, dat is dus den stijl vàn en dòòr de gemeenschap, persoonlijk interpreteert. In een kunstloos tijdperk daarentegen zoekt de kunstenaar wel | |
[pagina 232]
| |
zich zelf, wordt dus artistiek eigenzinnig; hij stelt niet de zaak, maar zijn persoon voorop, plaatst zich dus boven de gemeenschap; aan wie hij zijn eigen gevoelens meedeelt. Elk kunstenaar houdt er dan een aparten stijl op na omdat er geen algemeene stijl is. Er ontstaat dan een subjectieve schoonheid, dus geen algemeene, omdat men het algemeene ook dan niet meer zoekt. Zulk een subjectief tijdperk is daarom kunstloozer dan een objectief, omdat, hoe algemeener de schoonheid is, hoe grooter deze ook zal zijn. Het subjectivisme is dus de ontaarding van het individualisme; want de ware leer is niet de leer van een bepaald persoon. Nu is een algemeene schoonheid, d w.z., een algemeene stijl, een eigenschap van cultuur, terwijl cultuur niet anders is dan de uiting van ondergeschiktheid aan een geestelijk, in hoogste opvatting algemeen religieus ideaal. Want er is dan ook in geestelijken zin, de idee der gemeenschap; de gemeenschappelijke idee die in plaats van de persoonlijke, het ideële streven bepaalt. We komen dus tot de erkenning, dat er in de drie groote cultuurtijdperken een algemeene schoonheid was, omdat er was een algemeene stijl. In zulke tijdperken is de bouwkunst de leidende, de eigenlijk stijlgevende kunst, zoodat dan ook het religieuze bouwwerk inderdaad het grootste kunstwerk is. De kunst grijpt dan naar het verhevene, terwijl zij in een kunstloos tijdperk slechts de schoonheid benadert. Toch beteekent het derde tijdperk, dat der Renaissance reeds een begin van de ontaarding in het persoonlijke, omdat deze revolutionnaire beweging ging tegen het religieus geestelijk dogma der kerk, dus tegen de algemeene geestelijke idee. Als verruiming van het persoonlijke in den meest edelen zin, moest zij echter langzamerhand ontaarden in het eigenzinnige, waarvan ten slotte de cultuur, of liever de wancultuur der 19e eeuw, de eeuw zon der algemeene schoonheid, zonder algemeenen stijl, het gevolg was. Vandaar dan ook dat de beide eersten kunsttijdperken zijn van religieuzen aard, terwijl de Renaissance dat niet is. De Renaissance meent in de kerk te zijn maar gaat terug naar de antieken, zoodat ook het religieuze gebouw tijdens de Renaissance niet het hoogste kunstwerk werd. En toch is dat tijdperk niet klassiek, hetgeen duidelijk te onderkennen is, al is er nog wèl de verinnerlijking der middeleeuwen. Daarom beteekent de Renaissance ook voor de | |
[pagina 233]
| |
kunsten, in beginsel een neiging naar het persoonlijke, een verbizondering der schoonheid, zelfs een nationale verbizondering ten koste van een algemeene. Wanneer men de antieke kunst de klassieke en de middeleeuwsche de romantische noemt, dan zou de Renaissance de burgerlijke kunnen heeten. Deze beschouwingen leiden ook, ten gevolge van het reeds toegelichte verband, toegepast op stedenbouw, tot de erkenning, dat er in de steden der drie tijdperken een algemeene schoonheid heerschte, al krijgt de Renaissancestad ook langzamerhand een verbizonderend karakter. En die schoonheid was er in beide gevallen, hetzij de steden volgens een vast plan, dus bewust, of geleidelijk, dus onbewust, waren ontstaan. Wat nu deze beide categoriën aangaat, zoo meen ik, dat het onderscheid tusschen bewust en onbewust met de meer populaire woorden architekturaal en pikturaal aangeduid zouden kunnen worden, zoodat het bewuste plan in het algemeen geometrisch d.i. architekturaal, het onbewuste willekeurig d.i. pikturaal werd. Toch hoede men zich er voor, deze beide categoriën principieel als aan elkaar tegengesteld te beschouwen. Het verschil is slechts gradueel, omdat het is een kwestie van meer of minder orde. Is een architekturale schoonheid, omdat zij een schoonheid van hooger orde vertegenwoordigt dan een pikturale, niet nog eerder waard om geschilderd te worden dan deze? En daarom is ten slotte ook alles waard om te worden geschilderd, dus schilderachtig, omdat de schoonheid geen eigenschap is der dingen zelf, maar tot ons komt door den geest. Wel komen nu de beide genoemde categoriën, zooals reeds gezegd in alle tijdperken voor, maar toch is door de overeenstemming tusschen architektuur en stadsplan, ook in het algemeen: het klassieke plan architekturaal d.w.z. rechtlijnig volgens meetkundige figuren ontworpen. Immers de klassieke architektuur is ook de architektuur der symmetrie, d.i. die der bevredigende maatverhoudingen. En dienovereenkomstig is ook het middeleeuwsche stadsplan in overeenstemming met zijn bouwkunde-stijl meer pikturaal, omdat de middeleeuwsche bouwkunst, alhoewel deze de regelmaat niet uitsloot, toch haar grootste kracht vond in toevallige samenstellingen. | |
[pagina 234]
| |
Camillo Sitte, de bekende schrijver van het populair geworden boek ‘der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen’ neemt aan, dat aangezien in de onregelmatigheid der middeleeuwsche steden zooveel systeem en kunst zijn vastgelegd, deze schijnbare onregelmatigheden ook het gevolg zijn van een bewust ontworpen plan. Dit nu kan zeer goed het geval zijn, dat nl. de onregelmatigheid bij haar algemeene samenstelling en het gebrek aan symmetrie toch een natuurlijke gracie hebben doen ontstaan, terwijl dit weer aan de omstandigheden te danken kan zijn, dat de ligging der gebouwen waarschijnlijk op het oog is bepaald en niet volgens een ontwerp op papier. Maar het is zeer moeilijk te beslissen of het ontwerpen bewust gebeurde, zooals Sitte en zijn school beweren, of wel dat het resultaat het gevolg is van den invloed der overlevering, waarvan het geheele bouwbedrijf in dien tijd was doordrongen. Hoe dit zij, wij kunnen zoowel het regelmatig bewuste, als het onregelmatig onbewuste stadsbeeld bewonderen. Het geordende zoowel als het ongeordende heeft in de kunst haar bekoring, omdat er in de wanorde der middeleeuwsche stad, ten slotte toch orde was. En toch zou het niet van een goed onderscheidingsvermogen getuigen, wanneer men niet inzag, dat het artistieke effekt van het middeleeuwsche stadsbeeld meer te danken is aan de, zij het dan ook min of meer bewuste groepeering der gebouwen onderling, als wel aan den aanleg van het eigenlijke plan, zoodat ten slotte toch eigenlijk eerst bij het vooraf ontworpen stratennet, de eigenlijke kunst van stedenbouw begint, zooals in het algemeen de kunst eerst begint bij de bewuste bedoeling. De stad als kunstwerk in zijn geheel, begint dus eerst daar waar èn plan èn gebouwen-groepeering tesamen tot een geheel worden ontworpen. Het stadsplan der renaissance wordt weer meer klassiek, ook omdat haar architektuur klassiek werd. En, zooals wij zullen zien, wordt ten slotte door haar de laatste consekwentie in de kunst van stedenbouw getrokken. In verband hiermee komt nu het karakter der bewoning. Het klassieke tijdvak is, zooals reeds werd gezegd, van een algemeene schoonheid; het individu voelt zich ondergeschikt aan de gemeen- | |
[pagina 235]
| |
schap, hetgeen zich in zulk een geval ook in de bewoning openbaart. Wel is elk huis een afzonderlijk geheel, maar toch gelijken alle huizen op elkaar. Zelfs in het oude Rome kwamen kazernewoningen voor. De aard der bewoning is met de cultuur in overeenstemming; en zelfs spreekt zich het karakter der gemeenschap in zooverre uit, dat daaruit de slavenstaat zich kenbaar maakt. In den beginne drukt een autocratische republiek, later het koning- of keizerschap zijn gezag op de gemeenschap. In de middeleeuwen is er eenzelfde, maar toch reeds een meer gevorderd gemeenschappelijk karakter. Want ontbreekt aan de klassieke kunst gevoelswarmte, de middeleeuwsche heeft reeds gemoed. Vandaar een verder gevorderd stadium van menschelijkheid en dienovereenkomstig van individualisme. De stad uit dien tijd geeft, evenals de klassieke, het beeld weer van een religieuse kultuur, dat van een gemeenschap met een algemeene schoonheid. Maar het individu kon zich sterker ontwikkelen, hetgeen zich dadelijk reflecteert in de bewoning! Ook hier is elk huis een afzonderlijk geheel, een kunstwerk, maar van een zelfden algemeenen stijl. Zelfs de stad wordt in een cultuurtijdperk individu, waarvoor de eigenschap van het individueele en het subjectieve geldt. Er is een algemeene schoonheid die principieel zeker met die der klassieke kan worden vergeleken, zoo niet hooger gesteld. Want haar religieus ideaal is van tegengestelden aard maar zeker van een hoogere opvatting, hetgeen zich ook in zekeren zin symbolisch uitspreekt in het horizontalisme en vertikalisme der architektuur. Ook is de kunst der middeleeuwen misschien juist daarom volkskunst in den besten zin van het woord. De stad der Renaissance streeft weer, tengevolge harer geestelijke beweging, ook in haar architektuur naar de antieke, al blijft nog langen tijd de middeleeuwsche traditie voortleven die, zooals reeds gezegd, aan het picturale aspect den voorkeur gaf. En ook de omstandigheden zullen wel praktisch hebben belet, plotseling met toevalligheden te breken. Met het losser worden van den kerkelijken band gaat echter langzamerhand het religieuse gemeenschapskarakter verloren. En daardoor verliest ook de architektuur het verhevene van klassieke en middeleeuwsche, omdat zij | |
[pagina 236]
| |
als leidende kunst begint te verslappen. Practisch, omdat zij het reeds constructief onlogische Romeinsche schema van zuilen en pilasters overnam; aesthetisch omdat zij misschien ook daardoor, als gevolg van wisselwerking, wel aan ruimteontwikkeling won, maar aan welke ruimte het religieuse karakter en daardoor het verhevene ontbreekt. De architektuur wordt dus een burgerlijke. Is de Egyptische kunst symbolisch, zooals de bouwkunst in het algemeen symbolisch is, de Grieksche kunst plastisch, zooals de beeldhouwkunst; de middeleeuwsche romantisch zooals de schilderkunst, de Renaissance kan op geen symbolische karakteristiek aanspraak maken. Of het zou weer de klassieke karakteristiek van plastisch moeten zijn. Het stadsbeeld wordt dus burgerlijk, omdat de profane architektuur nu de leiding krijgt. Dat werd voor den stedenbouw van groote beteekenis, omdat door de enorme ontwikkeling der steden in dat tijdvak, het noodzakelijk werd, stadsplannen evenals tegenwoordig, lang van te voren vast te stellen. Aan een geleidelijke ontwikkeling, zooals in de middeleeuwen, kon niet worden gedacht; vandaar opnieuw, zooals in de oudheid, en dus ook weer in overeenstemming met de architektuur, een neiging tot het regelmatige plan, maar nu volgens de behoefte van den tijd, met breede straten en groote huizenblokken, dus van een groote monumentaliteit. Het nauwe geslotene is schilderachtig terwijl het ruime, opene, architektonisch is, hetgeen ook weer met het middeleeuwsche en het klassieke karakter overeenkomt. Had de architektuur principieel wel haar karakter van algemeenheid verloren, omdat zij als gevolg der geestelijke denkbeelden meer naar het subjectieve ging; anderzijds kwam haar karakter geheel overeen met de behoeften van den overeenkomstigen stedenbouw. Het is immers eerst de baroktijd, die zich geheel vrij voelt van de middeleeuwsche traditie. Haar architektuur is het ideale type voor rijke burgerlijkheid, door weeldelievende vorsten gepropageerd. De barokke architektuur draagt dan ook het karakter van verbizondering dus subjectiveering der bouwkunst zelve maar bevorderd door het initiatief van een persoonlijk willend vorst. Er is wel een algemeene schoonheid, omdat er een cultuur is, maar niet een schoonheid, die zooals in de oudheid | |
[pagina 237]
| |
en de middeleeuwen door de gemeenschap is ontstaan. Want zelfs in Italië, het moederland der barokke kunst, waar deze niet alleen door de kerk werd aanvaard, maar zelfs met voorliefde bevorderd, een ontwikkeling waarvan de Pieterskerk, de kerk der kerken, het resultaat is, geeft zij het bewijs van haar wereldsche karakter. De groote kerk der christenheid is niet haar kerk, maar haar paleis; de zetel van een gezag, dat wereldsche bedoelingen nastreeft. De stedenbouw ontwikkelt zich dus opnieuw in overeenstemming met de architektuur, volgens groote lijnen, en in ruimte, ontwikkeling met breede straten en perspektieven, met afsluitende paleisgebouwen. Het karakter blijft burgerlijk, maar ideëel genomen, geadeld door de groote allure van het vorstelijk gezag en de daarmee gepaard gaande voornaamheid van ingetogen weelde. Er is nog een objectieve schoonheid, maar het individu voelt zich niet ondergeschikt aan de gemeenschap, maar aan den glans van het koningschap. De hoogere geestelijke idee ontbreekt, zoodat het individu zich niet in al zijn kracht kan ontwikkelen. De ontaarding van dat koningschap leidde ten slotte tot de Fransche revolutie, die tevens met de laatste traditie der middeleeuwen brak, door de opheffing der gilden. Maar met die Fransche revolutie, een der grootste, maatschappelijk noodzakelijke gebeurtenissen der geschiedenis, werd ook de geestelijke eenheidsband verbroken, dus de ontaarding van het individualisme begon. De 19e eeuw heeft daarvan de gevolgen moeten ondervinden, die van een geestelijke, en dientengevolge ook van een artistieke anarchie. En nu is anarchie wel het hoogste, maar in de verkeerde richting. Voor den stedenbouw beteekent dus het tijdperk der latere renaissance een grootsche ontwikkeling, een ontwikkeling waarvan Parijs het voorbeeld der voorbeelden is. De hoofdstad van Frankrijk blijft dan ook de prachtigste en smaakvolste stad der wereld en dat te meer daar die traditie niet alleen door het eerste, maar ook door het latere keizerschap werd voortgezet. En zij blijft zelfs een voorbeeld voor den modernen tijd, hetgeen ik later nader hoop aan te toonen. | |
[pagina 238]
| |
Na de Fransche revolutie, kwam zooals ik zeide, de 19e eeuw met de artistieke anarchie. Voor den stedenbouw was deze van het allernoodlottigste gevolg. Is het van alle kunsten voor de bouwkunst reeds het rampzaligst, wanneer met alle traditie, d.w.z. niet met haar vorm, maar met den geest dezer kunst, wordt gebroken, hoeveel te meer voor den stedenbouw, die zooals werd ontwikkeld een gevolg is van de huizenbouw. Zij ontaardde dan ook in een dor formalisme. Zeker is de verbazend snelle ontwikkeling der steden tengevolge der industrie een omstandigheid, die de stedelijke besturen heeft verrast, zoodat zij stonden voor een vraagsuk, waarop zij niet waren voorbereid. Dit kan echter wel als verontschuldiging maar niet als rechtvaardiging gelden voor het verkregen resultaat. Het was dit formalisme, dat Sitte, volkomen begrijpelijk, naar de Middeleeuwsche stad deed zien, omdat juist het schilderachtige element in de 19e eeuwsche stad totaal ontbrak. Zijn voorstel o.a. tot inbouwing der verschillende monumentale gebouwen aan de Weener Ringstrasse is daarvan wel het treffendst bewijs. Hij zag echter geheel voorbij, dat de barokke stad voor de moderne onschatbare gegevens bevatte. Toch blijkt uit zijn boek, dat ook hij wel voelt, dat de middel-eeuwsche stad, door ons niet als voorbeeld kan worden aanvaard, al blijft m.i. vaststaan, hetgeen ik later nader hoop aan te toonen, dat er toch ook in de middeleeuwsche steden schoonheids-factoren aanwezig zijn, die voor den modernen stedenbouw van de grootste waarde zijn. Hoe dat zij, de geheele stedenbouw van de 19e eeuw heeft onder de vernietiging der traditie geleden, en kunstwaarden doen verdwijnen en leelijkheden doen ontstaan van een omvang, die door geen cultuurontwikkeling van eeuwen kan worden goed gemaakt. Daarom blijft het boek van Sitte dat het allereerst de aandacht op de artistieke verwoestingen van den lateren tijd richtte, zijn groote waarde voor den modernen stedenbouw behouden.
De oudste gegevens betreffende den stedenbouw gaan terug tot ongeveer 3000 J.v.C. Professer Flinders Petri heeft in zijn boek ‘Illahun’ de onlangs uitgegraven antieke stad Kahun beschreven, die ongeveer in | |
[pagina 239]
| |
dien tijd, tot bewoning der voor den bouw der pyramiden van Kahun aangestelde arbeiders werd gebouwd. Deze beschrijving is zeer belangrijk, omdat we hier de vroegst bekende stad leeren kennen, die volgens een bepaald plan werd ontworpen. Zij is volgens regelmatige lijnen aangelegd en bestond uit eenige groote en een aantal kleine huizen voor de arbeiders, waarvan elk 5 tot 6 kamers had. Een kleine Akropolis op het hooger gedeelte van de stad diende als middelpunt der kleine gemeente, waarschijnlijk tegelijk als heiligdom en zetel der regeering. Het is intressant o.a. op te merken dat de straten met een geul in het midden van den rijweg zijn aangelegd, waardoor we het vroegst bekende voorbeeld van een draineering der straten voor ons hebben. Men zal hieruit erkennen, dat reeds vóór bijna 5000 jaar de aanleg van steden op eenvoudigen en regelmatigen grondslag door de Oude Egyptenaren werd toegepast. Als we dan denken aan het onordelijke, onoverlegde karakter der tijdelijke nederzettingen of kleine steden, die tegenwoordig in de nabijheid van groote industriedistricten ontstaan, dan hebben wij alle reden om ons zeer deemoedig te toonen over het feit, dat wij een dergelijken aanleg na verloop van vele eeuwen in plaats van beter, slechter maken dan de ouden. Een ander intressant voorbeeld van een regelmatig grondplan is onlangs openbaar geworden door de beide oudheidkundigen M. Gustave Gongères en den architekt Jean Aulot; nl. door een uiterst zorgvuldig onderzoek en opmeting der ruinen van de oude Dorische nederzetting Selinunt op Sicilië. De stad, waarschijnlijk uit het jaar 575-560 v.C., bestaat uit een regelmatig aangelegde en door muren omgeven Akropolis, en een veel grootere buitenstad, die waarschijnlijk ook door muren was omgeven. Zij is in de lengte door een 7 M. breede hoofdstraat verdeeld, die van Noord naar Zuid loopt en in de breedte door 7 of 8 dwarsstraten, die de eerste volgens een rechte hoek snijden. De huizenblokken zijn in bijna even groote kwadraten verdeeld. Deze nieuwe Amerikaansche aanleg, die we waarschijnlijk aan Hermokrates moeten toeschrijven, is zeer belangrijk. Zij is het oudste voorbeeld, waarbij de bekende geometrische beginselen van den archi- | |
[pagina 240]
| |
tekt Hippodamos van Milete, een leerling van Pythagoras, en tijdgenoot van Perikles, de ontwerper van Peräus, van Thurui en van Rhodes, zijn toegepast. Hij was de ‘Haussmann’ van de 5de eeuw v.C. Bezield met den idealen geest van zijn tijd, streefde hij naar een zuiver logisch en wetenschappelijk overleg in plaats van naar de grillen van het toeval. Hij droomde van regelmatige en geometrische steden, theoretische plannen, aan welke hij de voorkeur gaf boven den krommen warboel door den drang der omstandigheden ontstaan. Hij zag daarin den triomf der logische orde, boven het willekeurig heerschen der natuur. De Duitschers hebben te Priene in Klein-Azië een geheel volgens datzelfde beginsel gebouwde stad uit de 3de eeuw ontdekt. Dat al het nieuwe ook toen reeds werd gehoond, bewijst het tooneelstuk van Aristophanes, de Vogels. Daarin komt een landmeter op het tooneel, aan wien men vraagt: ‘Wat kom jij hier doen?’ Zijn antwoord is: ‘Ik ben landmeter en kan in de lucht meten; ik maak middenin een plein, en daarop monden alle straten uit, even als een ster, die overal zijn stralen uitzendt.’ We hebben dus hier blijkbaar de beschrijving van een authentiek voorbeeld van een stervormig stadsplan uit de oudheid. De huizen, die de straten van Selinunt begrensden waren ook uit het eind der 5de eeuw v.C. Zij waren uiterst eenvoudig en volgens hetzelfde model aangelegd. Naar de straat toe was de muur met een massief plint, door twee deuropeningen, een groote en een kleine, doorbroken. Aan beide zijden van den ingang was een winkel, die echter naar binnen gesloten was, zooals in Delos en Pompeji. De ingang leidde naar een kleine binnenhof met eenvoudige zuilen en een fontein. Daaromheen lagen eenige vertrekken.
In de tweede uitgave van ‘The Architects of Greece und Rome’ van Andeman en Spiers staat een intressante beschrijving der oude steden van Griekenland en Rome, waarvan de ontgravingen bewijzen, dat de meeste daarvan in vaste en regelmatige lijnen waren aangelegd. Terzelfder tijd toonden echter de Grieken, door de natuurlijke gesteldheid van den bodem daartoe gedwongen, ook van de regelmatigheid afstand te kunnen doen. Daardoor | |
[pagina 241]
| |
waren zij in staat de berghellingen beter te gebruiken en hun tempels en andere gebouwen beter te plaatsen. De Akropolis van Athene is van een dergelijke opvatting wel het voorbeeld aller voorbeelden. Tusschen Grieksche en Romeinsche steden kan geen sterke grens worden getrokken; veelal ook lagen de overblijfselen van de laatsten op de eersten, zooals bijv. te Ephesus, een prachtig voorbeeld eener klassieke havenstad. Reeds in 1862 maakt Falkener de opmerking, dat de Ioniërs hun straten in rechte lijnen aanlegden en gelooft dat de Grieken deze soort van stedenaanleg van hen hebben overgenomen. Ook in Klein-Azië en Syrië zijn intressante ruines van Grieksche en Romeinsche steden ontdekt met lange rechte straten met kolonnaden. In de stad Antiochië moet Antiochus Epiphanes ongeveer 170 v.C. een straat hebben aangelegd van 2 mijlen lengte met rechthoekige dwarsstraten. De ruinen van Palmyra reeds in 1750 beschreven, toonen een merkwaardige oplossing van triomfpoorten op de hoeken en kruispunten der groote verkeerswegen. Bij de stichting van Romeinsche steden werd vooral de aandacht geschonken aan de beide hoofdverkeersaderen loopend van Noord naar Zuid en van Oost naar West. Het Forum werd dan ter wille eener centrale ligging aan den hoek van twee straten aangelegd, waarvan het Forum van Pompeji een typisch voorbeeld is. Niettegenstaande de vrijwel algemeene indruk van regelmatigheid dezer stad, heeft zij zich toch niet altijd volgens een rechtlijnig stratentype ontwikkeld. Het plaveisel heeft een straatgeul aan beide zijden, dus met de moderne ronding der kruin, in tegenstelling met die der stad Kahun. Voor het snel zich ontwikkelende Rome was het oorspronkelijke Forum spoedig niet groot genoeg. Ten deele op natuurlijke wijze ontstaan, dus onregelmatig, werden er later kleine gedeelten volgens een regelmatig plan aangevoegd. Silchester is een intressant voorbeeld van een Romeinsche stad in Engeland, met een regelmatige verdeeling, nog duidelijk tusschen de latere uitbreiding te herkennen. Stübben geeft eindelijk twee plannen van de stad Aosta om de invloed van de oorspronkelijke stad op de latere te laten zien. Vergelijkt men nu met deze klassieke voorbeelden de steden uit | |
[pagina 242]
| |
de middeleeuwen, dan is het onderscheid treffend, zooals reeds boven werd uiteengezet. De natuurlijke ontwikkeling, 't zij dan bewust geleid, is hier regel. Toch zijn er ook regelmatige middeleeuwsche steden, zooals bijv. in het zuidwesten van Frankrijk, waarvan eenige door Engelschen, gedurende de verovering in de 14de eeuw, werden aangelegd. Typisch is o.a. het ontwerp voor Monpazier met een prachtige situatie van Cathedraal en markt, terwijl ook Aigues-Mortes om zijn regelmaat bekend is. Nu komt de Renaissance, zooals werd ontwikkeld, weer met een bewust streven naar regelmatigheid. De stad Nancy biedt daarvoor een goed voorbeeld, omdat als tegenstelling tot het oude gothische daarnaast het nieuwe Renaissance type werd aangelegd. Stübbe deelt in zijn bekend werk ‘Der Städtebau’ mee, hoe na het einde van den 30-jarigen oorlog het een lievelingsbezigheid van vorsten was, nieuwe steden of stadskwartieren te stichten, die dan volgens het voorbeeld van Nancy, volgens de voor de Renaissance typische rechte lijnen werden aangelegd. De plannen van Mannheim en Karlsruhe zijn daarvoor kenmerkend, zoo ook van Freudenstadt en Magdeburg. Het heeft mij altijd bevreemd nooit de stad Amsterdam als voorbeeld van een stad uit de Renaissance te hooren noemen. Want zoo ergens dan is de uitlegging der 16e eeuw met zijn grachtenrayon, dat terecht aan de hoofdstad van Nederland zijn inderdaad klassieke schoonheid geeft, van een ongeëvenaarde grootschheid. En daarbij bleef door de gelukkige omstandigheid van het noodzakelijk kanalensysteem, de stad bewaard voor het toch voor onze Noordsche gevoelens niet al te sympathieke klassieke systeem van rechte straten, waarvan de rooilijnen dan toch minstens op den halven afstand van de Amsterdamsche staan. Want ook dat is mede het bewonderenswaardige van het Amsterdamsche plan, dat het te dien opzichte reeds prakisch veel verder gaat dan welke moderne bouwverordening ook. Bovendien is voor een klassieke aanleg ook een dienovereenkomstige monumentale architektuur noodig, waartoe de Hollandsche het karakter miste, en bovendien ook niet gelegenheid heeft gehad zich tot de gewenschte monumentaliteit te ontwikkelen. Maar ten slotte: welk een prachtige harmonie tusschen stadsplan en zuiver individualistische archi- | |
[pagina 243]
| |
tektuur, welk een eenig voorbeeld voor een algemeene schoonheid. Eerst in de achtiende eeuw begint men bij het samenstellen der afzonderlijke gevels met vaste doelbewustheid het gezamenlijke bouwblok als eenheid op te vatten, een ontwikkeling die wel als de belangrijkste van den stedenbouw kan worden beschouwd, dus dezelfde lijsten, gelijke dakhellingen, dezelfde verhouding tusschen opening en muurvlak toe te passen. Dat was een daad waartoe alweer de ontwikkeling der architektuur in dien tijd aanleiding gaf. Palladio had al de stoute consekwentie getrokken het pilaster of zuilenschema, hetgeen in den aanvang der Renaissance tot de verschillende verdiepingen beperkt bleef, te vervangen door een reusachtige orde, die met veronachtzaming der verdiepingen den geheelen gevel van onder tot boven als een geheel omvatte. Daardoor kreeg de architektuur ook die grootheid van opvatting, die vereischt werd om de grootsche opvatting der blokverdeeling te kunnen beheerschen. De stad Rome komt de eer toe, in dien tijd, de belangrijkste artistieke plannen op stedebouwkundig gebied te hebben tot stand gebracht. Dat was ook alweer alleen mogelijk door de macht van een centrale kracht, in dit geval het pausdom. De vorm van het eenheidsorganisme dezer stad was reeds een eeuw vroeger ontstaan. Het was onder Sixtus V (1585-1590) dat de architekt Fontana, dezelfde die den niet zeer gelukkigen barokken palladiaanschen gevel voor de Pieterskerk plaatste, den grootschen stratenaanleg en de groote doorbraken tot stand bracht. Daarna ontstonden de Spaansche trap, de Fontana di Trevi, het St. Ignatioplein en ten slotte het prachtige volksplein met zijn stralen-straten, als vestibule der stad. Het plein van de St. Pieterskerk met zijn geweldige halfronde kolonnades, de reuzenschepping van Berinni onder Alexander VII, voltooide deze belangrijke werken. Het spreekt vanzelf dat de invloed die voor de kunst van stedenbouw van Rome uitging, omdat reeds sedert de 16e eeuw deze stad het doel van alle architekten was, enorm moest zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat zich overal, vooral in Frankrijk, die invloed deed gelden. De stad Versailles door Lodewijk XIV in 1661 gesticht bootst o.a. in zijn drie stralenstraten die van Rome nagenoeg precies na. | |
[pagina 244]
| |
Want na Italië nam Frankrijk de politieke, dus ook de artistieke leiding, hetgeen zich natuurlijk ook in zijn steden moest reflecteeren, waarvan de stad Parijs ten slotte het resultaat werd. Langzamerhand zegevierden het vierkante of ronde plein, de symmetrische rechtlijnig aangelegde straten en het rechthoekige huizenblok. De nieuwe kwartieren van Rennes, Nancy, St. Dië, Rheims en Nantes hebben deze rustige rechthoekige verdeeling. Eigenaardig in dit verband is het op te merken dat Camillo Sitte juist voor de stad Rennes niets dan smaad over heeft en zelfs zoover gaat van te beweren, dat het karakter van een stadsplan van invloed is op de stemming van zijn bewoners. Het dorre rechthoekige systeem van Rennes zou n.l. de burgers onpatriottisch hebben gemaakt, hetgeen o.a. bleek bij den Duitschen inval in 1870, toen deze stad niet veel lust bleek te hebben, zich krachtig tegen dien inval te verzetten. Dat met deze ontwikkeling van den stedenbouw in burgerlijke richting, maar door een centrale, vorstelijke macht gedecreteerd of liever gestyleerd, de geniaalste composities van pleinen tot stand kwamen, spreekt van zelf. Het is n.l. bekend dat zoowel te Versailles als te Nancy de souverein zelf bij de uitwerking der plannen zijn invloed deed gelden, en zelfs voor de bebouwing de noodige privilegies verleende, om deze spoedig te verwezenlijken. Er zal gelegenheid zijn later hiervan eenige voorbeelden te geven. De invloed van Frankrijk doet zich natuurlijk overal gelden; in de eerste plaats in Spanje en Portugal. Toen Parijs zijn Place des Vosges kreeg, kreeg Madrid zijn Plaza Major. En Lissabon krijgt na den brand een stadskwartier met 7 parallelstraten van bijna 600 M. lengte. Voor België is alleen Brussel beinvloed bij den aanleg van de Rue Royale, terwijl Holland den Franschen invloed misschien alleen in den Haag, maar dan nog in zeer geringe mate, ondervindt. In Duitschland is daarentegen de invloed enorm, zoodat dat land het eigenlijke land is der stedenbouwkunst in de 18e eeuw. De verdeeling in vele vorstendommen speelde daarbij zeker een groote rol, door het ontstaan van tal van residentiën, wier vorsten | |
[pagina 245]
| |
op het voorbeeld van Frankrijk ook hun Versailles wilden hebben, De bekendste voorbeelden daarvan zijn Ludwigsburg, Karlsruhe, Neustadt, Ludwigslust, en Potsdam. Mannheim behoort met zijn stichting van 1607 tot de vorige eeuw. Een andere groep omvat natuurlijk die stichtingen, die het gevolg waren van een oeconomische ontwikkeling; de uitbreidingen van Berlijn, Erlangen, Bayreuth, Crossen, Magdeburg, Cassel, Carlshafen, Dresden, Dusseldorf, Bonn en Coblenz, behooren daartoe. Het plan is het rechthoekige schema, maar telkens met nieuwe oplossingen.Ook deze ontwikkeling zou niet mogelijk zijn geweest zonder een gebruiksrecht van den vorst over terrein dat hem niet toebehoorde. Om daartoe te geraken werden inderdaad de noodige onderhandelingen gevoerd en de noodige maatregelen getroffen. Er werden zelfs, krachtens vorstelijk bevel, modellen vervaardigd van normaaltypen, zoowel van de gevels als van verschillende hoogtebebouwingen, voor zoover dat mogelijk was. Zulke voorschriften, voor onzen tijd een onmogelijkheid geworden, geven intusschen het bewijs van een goed inzicht in artistiek effekt en tevens van de bedoeling, bij de inderdaad niet ongegronde vrees voor verslapping van den algemeenen stijl, waartoe in de Renaissance zeker alle aanleiding bestond, het subjectivistisch element, dat altijd de eenheid verbreekt, tegen te gaan. Ik zeg, voor onzen tijd een onmogelijkheid geworden. En toch zijn de instellingen van schoonheidscommissiën, van adviesbureaux en studiën als van Curt Behrendt over de ‘einheitliche Blockfront als Raumelement im Stadtbau’ niet anders dan het uitvloeisel van het in den laatsten tijd zeer sterk gegroeid besef, dat aan de persoonlijke willekeur en dan nog van willekeur zonder eenige traditie en meestal van nuchter speculatieven aard, grenzen moeten worden gesteld. Er komt, na den geestelijken en daarom ook artistieken chaos van de 19e eeuw, na de verbizondering in alle richtingen, weer het inzicht dat er een zekere algemeene vorm moet zijn, die niet straffeloos mag worden overschreden, al zal het nog geslachten duren, alvorens zelfs met dien ingrijpenden drang er weer de zoo gewenschte eenheid zal zijn. Want in laatste instantie wordt deze slechts langs natuurlijke ontwikkeling d.w.z. tengevolge van een algemeene geestescultuur bereikt. Inderdaad kwam tegen het einde der 18e eeuw reeds de | |
[pagina 246]
| |
reaktie, de wensch naar afwisseling, het eerste verzet tegen den eenvoud van het klassieke karakter. Een zekere van Gunderoode schrijft in een reisbericht over de vermoeiende eentonigheid der huizen, die men in de nieuw aangelegde steden vindt en ook Weinbrenner schrijft in gelijken geest (1802) over Karlsruhe. In Denemarken is behalve Christiaanstad, Friedrichstad, Christiania, Christansund met Fredericia en Karlskrona, vooral Kopenhagen met zijn Amalienburgplein van groote beteekenis. De traditioneele gewoonte, de toepassing van vlakke baksteen-architektuur, heeft in Kopenhagen het best het inzicht voor de denkbeelden van samenhang tusschen de gevels, en dientengevolge der straat worden voorbereid; en Kopenhagen is misschien de eenige stad waar deze ideeën nog onder de architekten levendig zijn. In Rusland is de stichting van Petersburg van beteekenis, dat gedeeltelijk naar Hollandsch, gedeeltelijk naar Fransch voorbeeld werd opgebouwd. Het toont een samenvoeging van een met grachten doortrokken stad, met een Fransche architektuur. In Engeland is vooral een plan tot den wederopbouw van Londen na den groote brand, van Christoffer Wren, den bouwmeester der Pauls Cathedraal, van belang. Wren ontwierp een plan of model eener nieuwe stad, waarin het leelijke en ongemakkelijke der oude stad door de verbreeding van straten en bouwblokken werd verbeterd. Het voor ons belangrijke is, dat de straten tamelijk wel parallel werden aangelegd en toch onderling gemakkelijk met elkaar verbonden door een zooveel mogelijke vermijding van scherpe bochten. De kerkgebouwen kwamen vrij en op belangrijke punten te liggen. Groote stervormige pleinen en een ruime kade langs de Theems werden aangelegd. Dit plan dat echter niet werd uitgevoerd is inderdaad van een prachtige monmentaliteit; zijn effekt berust op de groote schaal, en de lange perspektieven, zoodat er niet aan werd gedacht de afgesloten pleinen en begrensde straten die voor de middeleeuwsche steden zoo karakteristiek zijn, weer te voorschijn te roepen. Dan is Edinburg te noemen met zijn nieuwe stad naar een ontwerp van Craig uit 1767, terwijl Glasgow reeds het mathematisch verstarde kwadraat vertoont. Verrassend en ver gaande boven | |
[pagina 247]
| |
alle uit den zelfden tijd stammende plannen, is ten slotte dat van de stad Bath, die zich door het herhaald bezoek van Koningin Anna, dank zij de warme bronnen, tot een vorstelijke residentie ontwikkelde. Niettegenstaande de stad tegen berghellingen is gebouwd, wist zij het architektonisch karakter van dien tijd te bewaren. Maar ook deze bebouwing was alleen mogelijk, doordat het geheele terrein aan gene zijde der rivier de Avon behoorde aan graaf Putney, die daardoor een grootsch plan van bebouwing kon uitvoeren. Zooals reeds werd aangeduid, kwam tegen het einde der 18e eeuw de reaktie ten gunste der afwisseling. De stedenbouw werd daardoor mede het slachtoffer van de algemeene geestesrichting in de 19e eeuw, d.w.z. van de subjectieve d.i. de anarchistische. Voorloopig beteekende dat een verstard formalisme, omdat de strenge symmetrie wel daarin moest ontaarden. Bij niet begrijpen van traditie, want traditie huldigen beteekent, datgene wat men geleerd heeft, in zich opnemen en met dit erfdeel woekeren, treedt van zelf de vervlakking in. En deze bleef het kenmerk van den stedenbouw gedurende den geheelen duur van de 19de eeuw. Met de herleving van het inzicht in het wezen der architekturale kunsten en daarmede een opleving van die kunst zelve, is ook, als daarvan niet te scheiden, gekomen een dienovereenkomstig inzicht in de kunst van stedenbouw. Hoe dat inzicht is, en zich verder moet ontwikkelen, wil de stad der toekomst voldoen aan de praktisch architektonische eischen, door het belangsrijkste, misschien het eenige aller sociale vraagstukken gesteld, hoop ik in mijn slotvoordracht uiteen te zetten. (Wordt voortgezet.) |
|